Reis naar Aachen .xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Mijn oom Georges, de broer van mijn moeder, had begin jaren vijftig na zijn legerdienst bijgetekend als beroepsmilitair. Dat maakte dat hij na zijn huwelijk gekazerneerd werd bij het Belgisch leger in Aachen (Aken), Duitsland. Als gehuwd militair wou dat zeggen dat hij overdag in de kazerne zijn job moest gaan doen maar dat hij een woning kreeg toebedeeld van het leger waar hij met zijn vrouw gratis kon gaan wonen. Men moest zich van zon woning niet veel voorstellen in die naoorlogse tijd. In zijn geval was dat een tweewoonst met gemeenschappelijke ingang, gelegen te Brand een voorstadje van Aachen. Links woonde een Duitse familie en rechts was zijn stulpje, met amper twee kamers en een rommelkamer zonder speciale voorzieningen. Op een goeie dag waren mijn ouders en ik uitgenodigd om er een paar dagjes te gaan logeren. Mijn vader als postman, mijn moeder en ikzelf konden in die tijd gratis met de trein sporen, zij het enkel op Belgisch grondgebied. Voor het stukje tussen de grens en het station in Aachen diende een reisbiljet gekocht te worden. Zo ving onze reis aan en werd de trein genomen in Denderleeuw naar Brussel om daar over te stappen in een internationale trein, over Luik naar Aachen. Na een hele lange rit stond nonkel Georges ons op te wachten en bracht hij ons naar zijn nederig huisje in Brand. Wat mij als kind reeds opviel in het stadscentrum was het grote aantal tijdens de oorlog kapotgeschoten en gebombardeerde gebouwen die er nog als ruïnes bijlagen. Op andere plaatsen waren reeds heel wat bouwwerven en nieuwbouw aanwezig. De Duitsers waren koortsachtig aan het werken aan hun wederopstanding. Hetgeen enkele jaren later zou leiden naar een grotere welvaart dan in de meeste andere Europese landen. Bij nonkel Georges was echter nog niets te merken van enige luxe of welvaart. Zijn huisje was gelegen als laatste in een doodlopend steegje met een aarden weg. Eén kamer was voorzien van een kachel waar regelmatig kolen uit een gemeenschappelijk hok dienden gehaald en bijgevuld te worden. Water diende buiten aangehaald met de emmer uit een gemeenschappelijke waterput met handpomp. Hijzelf had reeds elektriciteit en verlichting, terwijl bij zijn buren s avonds de petroleumlampen nog dienden aangestoken.
Bij deze buren woonde ook een meisje van een jaar of acht, ongeveer mijn ouderdom, waarmee ik dikke vriendjes was geworden; haar naam Teha. Ondanks het verschil in taal ontstond er tussen ons een gebarentaal van woordjes die ons op een of andere manier tegen over elkaar verstaanbaar maakten. Haar enige speelgoed, herinner ik mij heel goed, was een voddenpop zelf gemaakt door haar moeder van afgedankte oude kledij. Maar het meisje koesterde haar pop alsof het een klein kindje was. Hier was door de oorlog nog heel wat schaarste en armoede aanwezig. Mijn ouders en ik sliepen bij Nonkel Georges in de logeerkamer, die uiteindelijk de rommelkamer bleek te zijn, die met één venster uitgaf op het kippenhok. s Morgens vroeg werden we gewekt door de kraaiende haan die ons vanaf de vensterbank fier bleef aanstaren.
Op een andere morgen werden we gewekt door een krakend oorverdovend lawaai dat kwam uit de slaapkamer van mijn nonkel, die toen we gingen kijken met zijn bed door de houten vloer was gezakt en gelukkig was blijven steken op een dwarsbalk, want onder de vloer bleek een open riool of beek met veel water door te stromen. De houten plankenvloer werd voorlopig hersteld en na zoveel jaren wordt er nog dikwijls gelachen en vragen aan nonkel Georges of hij indertijd als jonggehuwde niet te geweldig was te keer gegaan met tante Gilda in hun echtelijk bed. Achteraf gezien, heerlijke tijden in het Duitsland, enkele jaren nà de oorlog.
|