Het is stil in de schuilkelder waar ik juist ben binnengerend, achtervolgd door fluitende kogels die me net niet hebben kunnen raken. Hals over kop ben ik zojuist mijn huis ontvlucht. Aan de buitenkant is mijn lichaam nog intact. Van binnen ligt mijn ziel aan flarden; mijn brein staat op tilt. De baby in mijn draagdoek is angstaanjagend stil. Te stil. De stilte in deze schuilplaats wordt niet door zijn gejammer verbroken.
Mannen, vrouwen en kinderen staren mij aan. Ik lees in hun ogen naast angst, mededogen. Aan mijn borst voel ik de warmte van mijn kind. Eén van de vrouwen komt naar me toe en neemt mijn zoontje van me over. Mijn ogen verblind door tranen kijken niet begrijpend naar de baby die zo stil blijft, naar de draagdoek, naar mijn bloes. Er druppelt een rood vocht. En ik begrijp. Ik verbreek de stilte met een kreet, zo luid. 'Nee!'
Het 'nee' wordt weerkaatst tegen de vochtige, muren van beton en het beschermende plafond. Dringt binnen in de hersenen van de toch al radeloze mensen die hun handen tegen hun oren drukken. Hun ogen afwenden van het bloedende hoopje mens dat enkele minuten geleden nog als een kraaiende, lachende baby in zijn wiegje lag. Ik ren terug naar buiten. Ik stik. Ik heb lucht nodig. De sirenes loeien oorverdovend en moordend. Het deert me niet. Ik wil niet schuilen. Waarom zou ik schuilen?
|