mijn trillende telelens zoemt jou dichterbij wil wel eens zien hoe vergrijsd jij oogt
zag zo al, gaandeweg, de kleur verbleken hoe jouw hoofd het doorleefd vel nog kennelijk gedoogt
ik denk zowaar terug aan mijn ouden van dagen waar de zoete babbelaar uit het vierkante blik dat de schoorsteen sierde, mijn kinderhart deed opjagen
het was somber in de kamer van het haast uitgezeten levenspaar de eeuwige stilte leek nabij slechts wachten op de dood, onderbroken door de gong, ze waren er voor klaar
ik zie ze graag komen, kruipen op mijn knie en omarm hun onbewuste dromen
zullen zij later nog mijn schaduw zien verhalen van wat was
moet haast wel dacht ik zo het is de overgave die ik in hun ogen las
haar tenen raken amper het water van de kronkelige groenige loop alsof zij de stroom niet wil storen het heden niet wil kwetsen voor later
de lange haren vallen over haar blanke schouderlijn in enkele resterende vlechten en waar glooiende heupen verborgen in het jonge gras haar aan de aarde doen hechten
zo gaat zij verstild op in de zachte zwoele sfeer van zomers genot ik zou haar willen raken; even meedrijven op haar gedachteloos vlot
naarmate mijn jaren zich verkorten begint aan het groeiend inzicht van sturing in mijn leven overduidelijk iets te schorten
waar groei nog gepaard gaat met versterking van het ik en keuzes mogelijk lijken blijkt bij vergrijzende haren de ruimte steeds meer in te dijken en het geheel minder te verklaren
allengs onbereikbaar voor mij wordt de grote gang van de rede als persoon te plaatsen steeds meer ben ik een pion waarbij ik soms nog alleen even de loper mag kaatsen voor de onzichtbare kracht die dat voor mij verzon
het meisje van de bloementuin streelt met haar blote voetjes het zachte dons van elk blad die zij, getooid met een fladderende hoed met voile haast zwevend betrad
zij was uit het licht gesneden zo broos en ongerept en danste haar engelendans; al draaiend en huppelend, een mooie bloemenkrans
waar vind ik haar nog aanschouwelijk, zuiver en gracieus waar voel ik nog iets van haar pracht ik zoek haar heb geen keus
in een zachte schaduw is het doek gespreid over jong en donzig mos op een mantel van scharlaken rust zij in een lieflijk lentebos op een door mij geschapen aardse huid en laat mijn blik haar naaktheid raken
haar strakke vel omringt de verlegen sierlijke pose terwijl mijn gevoel zingt van verlangen en mijn armen zich naar haar willen strekken; zij, een boeket van ontluikende witte rozen
zij schept een ruimte in een maagdelijk beeld waarin verleidelijke vormen groeien en haar gratie stilaan mijn hartstocht steelt
allengs gaan haar ogen wijder open zoekend naar een wezenlijke verbinding en rijpt de spanning in haar lijf tot een zichtbare zuigende opwinding
in mijn hooglied over liefde spettert het er vanaf trompetten schallen stemmen brallen de klanken schor gesteund door mijn voce particolare
met puilende ogen de een de anderen met staren ondergaan wij de liefde hosanna is ons deel hoe kunnen we dat verklaren
de eeuwige zucht, de al durende kramp in de maag het voeden van de onzichtbare vlinders en de voortgaande doorloop is niet alleen vandaag
zo juichen we om dat teder gevoel reizen de wereld rond verzetten bergen en woestijnen we laten de boel de boel
op de hoek van de straat zie ik haar mijn hooglied, mijn zucht kon ik haar maar bereiken waarom blijf ik voor mijn grote liefde slechts ontsnappende ballonnenlucht