in de luwte ver van potloden en pennen verf ik de ouderwetse kast van groen naar wit naar iets van wit af
lees het verhaal in de deuren als levend hout dat vertelt over wat is geweest en in nerven en kieren soms doorgezakt de ruimte kleurt in dagen, zelfs jaren
planken zijn gestapeld naar de laatste behoeften zichtbaar aangedaan door wisselingen over generaties heen
ik leg mijn gedachten onder in het flatgebouw met beelden die ik niet wil zien
ze dragen mistige vermoedens die zich nog laten verstoppen ver uit het zicht van morgen wat heet, zolang ik al veel verleden ken
ik berg ze wel maar kan ze niet omranden; het zijn bespiegelingen in vormen; hoeken, rondingen en zelfs uitpuilende ogen in oren die suizen van stilte
ik verf de kast iets van wit af maar laat het binnenveld van schappen met buigingen onaangeroerd
laat ze verder het dragen beleven achter het sierlijke slot dat niet meer luistert, al sinds mensenheugenis
L'espoir de vivre
l'espoir de vivre
we begaan nieuwe paden als goede vreemden zo is het althans te benoemen
als emotioneel ontheemde hoor ik jouw gedachten enkel zoemen in wolken van ont-moeten of die blikken van verstilde diepte op de vlucht voor aards boeten
iedere dag is gebouwd op verleden van ver terug soms als restant van heden
morgen wordt gebouwd op verwachtingen waarin roest zijn plaats niet kent en nieuw goud wederom wordt gedolven
zo spreekt de leer van de hoop raak ik daar ooit weer aan gewend
als ijzer wordt gesmeed in gedoofd vuur overwin ik dan hongerige wolven
De dood van de verte ( 2 )
De dood van de verte ( 2 )
alhoewel mijn lijf de verte draagt en ik het komende in lengte van dagen ontzie is het dus niet overmorgen die verder vraagt
om het even wat ik er nu zelf mee bedoel daar zelfs wat was, schijnbaar niet opdaagt
vandaag ervaar ik, dat wat is geweest als jaren verzameld lijkt in slechts een beeld waarin begrip enkel ledigheid leest
ik ben alleen bij machte te ervaren dat een mens nietig kan zijn of minstens gering
mijzelf nu, tijdens het inademen het meest als tegelijkertijd vocht het requiem voorleest
De dood van de verte
De dood van de verte
ik roep naar de zingende merel die trippelt over pannen met mos van het aflopende dak van toen
in het heden maar van de toekomst los
wil de vogel voor mezelf als een schutsvrouwe op mijn hand die liefde kleurt op een blazoen
in het verleden
doch blijkt reeds van mijn toekomst los
*
zij is al bij leven door onthechting overmand
foto
foto: Paula Relvas
10-09-2010
Het lied van de liefde (2)
ik leef in de nadagen, dagen erna na wat dan zijn dat laatste uren avondrood van kleur grafsteenzwart van geur
soms kan je dat niemand vragen immers zovelen zie ik nu pas in zichzelf turen
zal het zijn voor even met pappenheimers omgeven of plant ik nieuwe stekken zeker ik ben bedreven in overleven
maar is mijn aarde vruchtbaar genoeg zijn de wortels niet te moe wil ik nog het water uit mensen zeven mensen mensen wat mag je wensen
de benen verstijven de buik zo belegen rond waarin duistere pijnen verblijven en is de geest niet aan eeuwigheid toe ik vraag me dat af met gal in de mond
niet dat ik steigerplanken verzamel ook die zijn ruig behaard met splinters gekromd getuigen zij van zware lasten niet aanlokkelijk in de koude des winters
*
ik zie twee grote ogen guitig, nog niet bedrogen wat een kolder lijken ze te zeggen
kom mee opa, dan spelen we verstoppertje op zolder
Het lied van de liefde
zie in slingerende beekjes gevallen bladeren passeren eens waren zij de glorie aan de eeuwige moederboom
de herfst echter fluistert zacht jij, blad, je bent mooi doch laat al stromend de voorbijganger je eenvoud vereren drijf mee er wordt op je gewacht
je zult rietstengels aan kronkelige oevers ontdekken zij wuiven je toe als van nature zien in jou de echte liefde van vele volmaakte voorbije dagen en uren ze zullen ergens opnieuw leven uit dood verwekken
vertel de hengelaar die naar jou durft te kijken over de schoonheid van een rups kruipend op weg naar vlinderrijken hoe gering ook van aard uit zijn kleurenpracht zal de volmaakte schepping blijken
zie je ergens bij welke waterlelie dan ook mijn ziel verpozen vertel dan nog eens dat ook ik ben uitverkozen
08-09-2010
Als leven even stokt
ik verblijf vandaag in een cel niet dat deuren gesloten waren of dat er iets is met de voordeurbel neen, zit de ganse dag met gesloten ogen vanuit mijn stoel te staren
het is zo'n dag waar het leven niet wil waar niets er toe doet of misschien wel maar in en buiten mijzelf blijft het stil het is een verdichting waarover ik vertel
vaak gaat een reeks indrukken er aan vooraf gestuurd door een wijde of geringe omgeving die verblijven dan later, zoals vandaag, in een gesloten graf ongevoelig voor ruis of nog sterker, een aardbeving
het is de ingreep van het lijf door de geest tot hier zegt de adem van het leven er is een grens, daar ben je overheen geweest maar het schept allengs weer ruimte om te geven
Indië, mijn gerouwde liefde
ik hoor krekels ver weg van mijn moeder ben gebogen door tijd van rijst en heimwee
voel de achterzijde van mijn ziel waar vroege warmte de nachtelijke tranen droogt
beelden van heden leven rond om mij in hout en klanken in kussens nog op de grond van toen
ik ruik de avondzwoele dessa van zweet en onze kruiden ook de hitte van de leegte in mijn hart
de kris is van vader hangt in leer aan de wand
die ook na mijn slaap, en wanneer dagdroom ik niet, er is, als schild en verbindt met de gerouwde liefde van ginder
ik word geleefd door gedachten die moeten onophoudelijk, met onze glimlach eigen
mijn donkere trots blijft als ik de aarde mis daar, over zee
Mijn eigenwaarde
ik ben klein van stuk met slappe spieren die mijn buik verdragen
mijn geest, traag van doen, verstrooid bij vlagen wil altijd plagen om toch nog wat kermis in mijn ziel te vieren
de kin is geworden tot een eenheid met mijn dikke nek alleen bij nat scheren vertoont deze kwetsbare plek nog enige rek
ik ben geboren met te korte benen en door de blondjes van heden, toch bakens in de ouderdom, word ik als grotesk gemeden
bij tijd en wijle word ik aanbeden door mijn hond ook van korte stelten voorzien
met een te lange rug en een babyface is hij gelijk zijn baasje houdt van kantklare brokken zoals ik me van een magnetron bedien
ik hoor wat minder goed schreeuwen opa's in mijn oor ja, zeg ik, dat is gekomen toen ik mijn eigenwaarde verloor
het was op een zondagmorgen ik trapte in de poep was onderweg ter kerke met een rolleke snoep
voor het godshuis riep een moeder met tien keinder "ge stinkt een uur in de wind"
heb me toen vlug achter een rododendron verborgen wil niet dat al het passerend zwart mij zo ziet
ik was daar niet de enige er werd door een zondig koppeltje hevig doch geluidarm bemind
ja, in het aanschijn van de liefde en de stank van mijn sandalen verloor ik de hoop op morgen kroop verder over de stoffige aarde
zeg nu zelf wie behoudt dan nog zijn waarde
De kluizenaar
zonder zijn lippen te bewegen vertelt de kluizenaar mij; je bent een vrij mens
neen, niet zonder zorgen of pijn loslaten kent geen eb of vloed doch verlaat zich op een ander getij
het is haast een gebed zonder end het draagt zaad dat lijkt te sterven in de nacht of wordt voortdurend in eenzaamheid gebaad
ik ben aan mijzelf gebonden in stilte ver van aanwezigheid
ook ik raak daar niet aan gewend het blijft hongeren naar geluk dat mij vaak schemerig verraadt
ja, ik ben vrij maar iedere keuze is slechts in het ongekende bekend mijn ziel is daarom, denk ik, slechts met overgave gebaat
zo is de weg naar liefde die mijn komende oogst belicht en mijn aardse verwarring voorgoed achter zich laat
De waan van het bestaan
de schemering
oogverblindend is vaak de waarheid doofstom, tot dromen toe bereid hoeveel huizen zijn er al ingestort eer de oerschreeuw werd gehoord
de dageraad
pak wat stenen van het grindpad in niet verklaarbare vormen gevat een wereld op zich met vele kanten net als ik of mijn hoogbejaarde tante
De gevallen zoete
als stilte toeneemt in mijn lege huis hoor ik vaak sterker de verre zilte wind; alsof de zee je wegspoelt met wat koude kant geruis
zodra ik de hoek om ga zo lijkt wordt mijn kleed begraven in schuld en boete zo lijkt ik mag mezelf aan tranen laven als een gevallen zoete
dood verschijnt uit leven; het aardse niet vreemd maar door geboorte van schemering raakt ieder weldenkend mens van volheid ontheemd
07-09-2010
foto
foto: Paula Relvas
06-09-2010
Roos
de witte roos buigt naar mij
ben ik licht waarnaar zij hoopvol uitziet
of
de witte roos buigt naar mij
ben ik het licht waarop zij richt
Ik, broer van mijn moeder
je komt me morgen toch halen hè vraagt ze zacht doch met dringende ogen als ze merkt dat ik haar verlaat
natuurlijk, morgen om tien uur ben ik er
het bezoek aan haar duurt een eeuwigheid maar met veel genegenheid over dat ene gepraat
ik mag toch wel een paar dagen naar vader en moeder dat vinden zij toch wel goed
natuurlijk, ik zou niet weten waarom niet
hoe laat kom je dan men hoeft het hier toch niet te weten een paar dagen wat zegt vader er van
ja, die vindt het goed
ha fijn dat je mij komt halen morgen hè ze heeft een ogenblik goede moed
wat zit je haar zo vreemd is dat mode ik ken je niet zo weet moeder al dat ik kom en Klaas daar ben ik toch een koppel mee die zie ik nooit
ja, vader is een echte baas hoe gaat het met hem
mag ik nu ......
neen, zeg ik, morgen
goh wat fijn dat je er bent
* ze leeft heden in het verleden ben van zoon broer geworden
zij ziet om naar morgen maar die zit in mijn leugen verborgen
Kind van de rekening
soms wil ik schrijven over mijn gevoel het komt ooit niet verder als denken of alleen praten hoe ik mijzelf bedoel immers je wilt zo graag delen en aan ieder jezelf schenken
maar als sluimerende pijn van de ander niet wordt gehoord en ik enkel op eigen schaduw ben gericht dan raakt het geven en nemen verstoord worden wezenlijke banden ontwricht
Een vroege uitlaat
in het vroege licht zie ik enkel juuts lange arm
geeft dat mij nu een tevreden gevoel
of ervaar ik de koelte het is immers al dagen voor mij te warm
de lijn van mijn kruising laat ik vieren
zo vroeg wil ik niet een bon versieren
bij de voordeur zet ik een stoel
Op witte lakens
toen jij mij in de schemering zag ontdekte je dan wie ik was plooide je gezicht een lach terwijl je mijn diepe dromen las
of nam je meer de schaduw waar, daar nodigt de maan vaak toe uit, stokte je tong als naakt gebaar en hoorde je enkel mijn ademgeluid
verhaalde de nacht niet van overgave kwetsbaar over lakens uitgespreid terwijl mijn lippen zich aan zout deden laven; was je wel op deze sprakeloosheid voorbereid
Ik zweet
de wind waait warme lucht aangedreven door groene stroom het is draaiend chroom dat op stand twee in mijn gezicht zucht
dichters kennen dan een trage gang waarin een voor hen onbekend verschijnsel optreedt dat in mensentermen meestal transpireren heet zichtbaar bij een overmatige inspanningsdrang
een gevoel van geluk maak ik mij eigen dit maatschappelijk bewijs van presteren mag ik nu zelf even in de praktijk vereren zoute druppels doen de eigenwaarde stijgen