In de verdere tekst wordt de vraag gesteld waar de ‘bouwers’ zijn. Het zijn de ‘zonen van de dageraad van het manvantara’, en de werkelijke scheppers van het Heelal. Exoterisch zijn deze de zeven planeten en esoterisch ook de zeven werelden (planeten) van onze keten.
De Indische leer zegt dat Brahma de oorzaak van de krachten is die vervolgens voor het ‘scheppingswerk’ moeten worden voortgebracht.
De uitdrukking de ‘eeuwige adem die zichzelf niet kent’ wijst op het feit dat het oneindige kan het eindige niet kan begrijpen.
Omdat de tijd nog niet was aangebroken is de straal van de ‘eeuwige duisternis’ nog niet uitgezonden. Wanneer dat gebeurt wordt het een straal van schitterend licht of leven, en schiet in de ‘kiem’ (het punt in het wereld-ei),
De uitdrukking ‘punt’ moet niet zo worden opgevat, dat zij betrekking heeft op een bepaald punt in de Ruimte, want er bestaat een kiem in het centrum van ieder atoom en deze vormen samen ‘de Kiem.
Een van de symbolen voor de tweevoudige scheppingskracht in de Natuur (stof en kracht op het stoffelijke gebied) is padma, (de waterlelie van India).
Deze waterlelie ook lotus genoemd is het product van warmte (vuur) en water (damp of ether); immers in ieder filosofisch en religieus stelsel vertegenwoordigt vuur de geest van de godheid, het werkzame, mannelijke, voortbrengende beginsel; en ether, of de ziel van de stof, het licht van het vuur, vertegenwoordigt het passieve vrouwelijke beginsel, waaruit alles in dit Heelal te voorschijn kwam. Vandaar dat ether of water de moeder is, en vuur de vader. Dit verklaart de zin ‘De moeder was nog niet gezwollen.
De lotusplant groeit door het water heen omhoog, met haar wortel in de modder en haar bloem die zich in de lucht daarboven opent. De lotus stelt zo het leven van de mens en ook dat van de Kosmos voor; want de elementen van beide zijn dezelfde en ontwikkelen zich in dezelfde richting. De in de modder verzonken wortel van de lotus stelt het stoffelijke leven voor, de stengel die door het water oprijst, het bestaan in de astrale wereld, en de bloem die op het water drijft en zich naar de hemel opent, is het zinnebeeld van het geestelijke.
Wanneer het uur slaat en zij ontvankelijk wordt voor de inwerking door middel van fohat, van de goddelijke gedachte opent haar hart zich. Zij differentieert zich en de drie (vader, moeder, zoon) worden veranderd in vier. Hierin ligt de oorsprong van het dubbele mysterie van de drie-eenheid en de onbevlekte ontvangenis.
Zij is drievoudig, omdat zij zich eeuwig manifesteert.
Volgens Aristoteles heeft ieder natuurlijk lichaam drie beginselen nodig om objectief te worden: 1° het nog ontbreken van eigenschappen, 2° vorm, en 3° stof.
Het denkbeeld van de onbevlekte ontvangenis, heeft zich tenslotte gekristalliseerd tot een dogma van de christelijke kerk, die in strijd met ieder gezond verstand deze metafysische gedachte in vleselijke zin heeft opgevat.
Het mannelijke element in de Natuur wordt geboren door middel van, en niet uit, een onbevlekte bron. Deze wordt als persoon voorgesteld door de ‘moeder’, omdat dit mannelijke, dat wel een moeder heeft, geen ‘vader’ kan hebben.
De abstracte godheid is immers geslachtloos, en zelfs geen Wezen maar het Zijn of het Leven zelf.
De ‘zeven zonen’ zijn de scheppers van ons zonnestelsel en het bijzonder van onze planeetketen.
Met de in de tekst voorkomende uitdrukking vader en moeder worden het mannelijke en het vrouwelijke beginsel in de wortelnatuur bedoeld. Het zijn de tegenovergestelde polen die zich overal in manifesteren, op elk gebied van de Kosmos in geest en stof, waarvan het resultaat het Heelal is, of de Zoon.
Zij zijn ‘opnieuw één’ wanneer in ‘de nacht van Brahma’, tijdens pralaya, alles in het objectieve Heelal is teruggekeerd tot zijn ene eerste en eeuwige oorzaak, om bij de volgende dageraad weer te verschijnen zoals het periodiek steeds doet.
Volgens esoterisch taalgebruik is Brahma vader-moeder-zoon of geest, ziel en lichaam tegelijk; elke persoon symboliseert een eigenschap en iedere eigenschap of hoedanigheid is een trapsgewijze uitvloeiing van de goddelijke adem opgevat als involutie en als evolutie. In kosmisch-stoffelijke zin is hij het Heelal,
Als er niets is zoals eerder gezegd zijn de geestelijke wezens ook niet.
De zeven verheven heren zijn de zeven scheppende geesten, de Dhyan-Chohans (planetaire geesten), die overeenkomen met de Hebreeuwse Elohim. Het is dezelfde hiërarchie van Aartsengelen waartoe in de christelijke theogonie Michaël, Gabriël en anderen behoren. Anders dan in de dogmatische Latijnse theologie waar bijvoorbeeld Michaël alleen mag waken over alle voorgebergten en kloven, waken in het esoterische stelsel de Dhyani’s achtereenvolgens over een van de Ronden en de grote Wortelrassen van onze planeetketen. Van hen wordt bovendien gezegd dat zij hun bodhisattva’s (wiens wezen licht is), tijdens iedere Ronde en Ras uitzenden.
Van de zeven waarheden en openbaringen zijn er ons nu slechts vier gegeven, omdat wij nog in de vierde Ronde zijn en de wereld tot dusver ook nog maar vier Boeddha’s heeft gehad. Dit is een heel ingewikkeld vraagstuk en zal later uitvoeriger worden behandeld.
Maar omdat ieder nieuw Wortelras aan het begin van een Ronde zijn openbaring en zijn openbaarders moet hebben, zal de volgende Ronde de vijfde brengen, de daaropvolgende de zesde, en zo verder.
‘Ons ‘Heelal’ is er slechts één uit een oneindig aantal Heelallen.
Het verschijnen en verdwijnen van het Heelal wordt voorgesteld als een uitademing en inademing van ‘de grote adem’, die eeuwig is en die, omdat hij beweging is, Dat is een van de drie aspecten van het Absolute is; de andere twee zijn abstracte ruimte en duur. Zo verdwijnt ook, als de goddelijke adem weer wordt ingeademd, het Heelal in de schoot van ‘de grote moeder of ruimte,
Met ‘dat wat is en toch niet is’ wordt de grote adem zelf bedoeld, waarover wij alleen kunnen spreken als over absoluut bestaan, maar die wij ons niet kunnen voorstellen.
De drie tijdperken – het heden, het verleden en de toekomst – vormen in de esoterische filosofie een samengestelde tijd; want deze drie zijn slechts samengesteld met betrekking tot het gebied van de verschijnselen, maar in het rijk van de noumena hebben zij geen abstracte geldigheid. Zoals in de geschriften wordt gezegd: ‘De verleden tijd is de tegenwoordige tijd en ook de toekomst, die, hoewel zij nog niet tot bestaan is gekomen, toch is.
Kortom, onze denkbeelden over duur en tijd zijn alle ontleend aan onze gewaarwordingen.
Met de woorden van Meester Kuthumi, ‘Het irriteert mij deze drie onhandige woorden – verleden, heden en toekomst – te moeten gebruiken, die armzalige begrippen van de objectieve fasen van het subjectieve geheel; zij zijn vrijwel even weinig geschikt voor het doel als een bijl voor fijn houtsnijwerk.’
Het verlangen naar een bewust leven komt in alles tot uiting, van een atoom tot een zon, en is een weerspiegeling van de goddelijke gedachte die tot objectief bestaan is gedreven, tot een wet dat het Heelal moet bestaan. Alleen de ingewijde die beschikt over de kennis, verkregen door talloze generaties van zijn voorgangers, richt het ‘oog op de essentie van dingen waarop maya geen enkele invloed kan hebben.
De in de tekst gebruikte uitdrukking ‘droomloze slaap’ wordt toegepast op het Heelal om een toestand uit te drukken die enigszins analoog is aan die bewustzijnstoestand van de mens, die deze zich in waaktoestand niet herinnert en die een leegte schijnt te zijn, op dezelfde manier als waarop de slaap van een gehypnotiseerd persoon voor hem een onbewuste leegte schijnt te zijn.
Wij beschouwen het leven als ‘de ene bestaansvorm’, die zich manifesteert in wat stof wordt genoemd of, zoals bij de mens.
De stof is het voertuig voor de manifestatie van de ziel, en de ziel is op een hoger gebied het voertuig voor de manifestatie van de geest; deze drie vormen een drie-eenheid die wordt samengevat in het leven, dat ze alle doordringt.
De nous, die de stof beweegt is de levenwekkende ziel, die in ieder atoom zetelt en die in de mens is gemanifesteerd en latent is in de steen.