Prettig gestoorde columns, absurde korte verhalen en gedichten van Jules Grandgagnage
23-09-2017
Antwerpse verhalen: Dorst
Dorst
Wil ik u eens een straf verhaal vertellen? Allez, ’t is goed. Zo ben ik op ne keer - 'k zal 't nooit vergeten al word ik honderd jaar, met grote dorst in een café gesukkeld waar ze aan het dansen waren. Het was die zomer van 76, ik kwam van mijn werk, lekkend van 't zweet. Onzen baas, die gierigaard, zat zo op zijne zak dat wij zelfs geen pilske kregen. Enfin, ik kom dus in dat danscafé, en ik zou moorden gedaan hebben voor een pintje. Nu, ge kent mij. Frans en dansen, dat is zoiets als suiker op uw frieten doen, of mosterd op een chocolade wafel. Het een past niet bij het ander. Ik kom daar dus binnen en wat zie ik? Wat zie ik?
Nu, voor ik verder ga, moet ge weten, dat dat een louche café was. Zo één waar de vrouwen alleen een onderrok aanhebben en zitten vozen met de venten. Ik daar dus binnen en wat zie ik? Een stoot van een mokkel op een barkruk. Benen van hier tot ginderachter, helemaal in een zwart negligé. Ik zeg Ho, Frans, dat is hier een kabardousjke, naait uw zakken toe en let goed op uw tellen. Ik was in die tijd nog getrouwd met ons Francien, maar allez, dat is een ander historie. Ik stap dus met grote goesting op die blonde mokkel af en bestel een pintje, denkend dat zij de serveuse is. 't Is goed, zegt ze en voor mij een broebeltje. Trekt hier maar eens aan. Ze steekt haar vinger uit en ik wil er al aan trekken, als ik naast mijn elleboog de bel zie staan. ‘Bellen en bestellen’ staat er op. Ik zeg: een broebeltje, dat ziet ge van hier, ik ken u van haar nog pluim, wat zou ik u een broebeltje presenteren? Ik draai mijn gat naar de broebelmadam en klingel met de bel.
Het was precies een poppenkast: Vlam! Een deur open, komt er een madame gelijk een oorlogsschip binnen. Het was een wonder dat ze door de deur ging. Hebt u gebeld? vraag ze me. Ja, wie anders? zeg ik. Die was ook niet van de slimste! Doe mij maar rap een pilske voor ik dood val, commandeer ik. Wenst u een kamer met bad? vraagt die madame. Ik zeg Zijt ge zot of hoort ge niet goed? Een PILS-KE! Ik spreek heel traag zoals tegen ne zot. Ze kwakt een fles op tafel en snokt daar de stop af. Ik hijs het in één keer naar binnen. Dat is 2OO frank, zegt het oorlogsschip. Ik denk: nu hoor ik niet goed meer. Dat bier is in mijn oor geschoten. Ik zeg Wablief? Tweehonderd frank zegt ze. Voor wat? zeg ik. Voor 't gezelschap, zegt ze. Ik zeg: maar dat zal hier niet waar zijn, zowaar ik Frans heet. Ik kots uw bier nog liever uit! Ik steek mijn vinger in mijn keel en doe alsof ik op het blonde mokkel ga kotsen. Die pakt een schrik, schuift van haar kruk af en begint op haar hardste Jan! te roepen. Jaaaan! Jaaaaan! maar dan met een stemmeke dat ik niet kan nadoen, want ik ben als jongen geboren. Ik denk: wie is dat nu weer, die Jaaaan? maar ik blijf dreigen met mijn vinger. Lap! Mossel! Ik krijg me daar ineens een paar vonken rond mijn oren. Ik draai mezelf rond om te zien wie me dat geflikt heeft. Jan, krijst het oorlogsschip, dat schorem wil niet betalen! Jan staat voor me en hij heeft zoveel spieren dat het niet meer schoon is. Ge kent dat type: altijd maar aan gewichten trekken in plaats van iets nuttigs te doen. Maar nee, maar nee zeg ik, ik was gewoon mijn portemonnee aan het zoeken. En ik werd ineens een beetje mottig; Ik denk van uw bier, ja: dat is het. Ik werd mottig van uw bier. Betalen? Dat ziet ge van hier! Ik zal de gezondheidsinspectie eens op u afsturen! Jan pakt mij bij mijn enkels omhoog en schudt tot er genoeg nikkel op de grond ligt voor een pintje. En maakt nu dat ge weg zijt, zegt hij. Ik zeg, wie gaat ge daar voor meebrengen, maar dan sta ik al aan de deur.
Ik ben er niet lang geleden nog eens gepasseerd. Incognito, ze kenden mij niet meer. En ik heb hun bel gepikt. Elke keer als ik een broebeltje drink klingel ik er eens mee. Maar, curieus genoeg, word ik dan elke keer mottig. Ge kent dat wel, ze noemen dat een geconfectioneerde reflex. En koppijn dat ik dan krijg. Koppijn! Precies of ik kreeg een paar mossels rond mijn oren. Ach, als een mens maar zijn plezier heeft.
In mijne jongen tijd, toen was ik motard, ge weet wel, zo een gast die met chappement libre door de straat scheurt. Plezier dat wij hadden, plezier! Ge kunt het niet geloven. Spijtig dat het zo kort geduurd heeft. Dat kwam door die ruzie met Pol. Ik zal het vertellen als ge even op uw gat gaat zitten. Ja daar, in die zetel is goed. Maar doet attentie, want daar zit een dwarse veer in het midden die in uw hol schiet als ge te bruut gaat zitten.
Zo, waar was ik gebleven? Ah ja, die ruzie. Dat kwam zo. Pol, indertijd mijnen beste vriend, stond wreed zot van een mokkel met een heftige boezem. Fientje heette ze, de dochter van dikke Peer, die voor de oorlog nog café hield op de Paardenmarkt. Zij hielp mee de tafels verschonen, vozen met de venten in het café, enfin, ze was altijd bezig. En ze trok volk, dat begrijpt ge wel zeker! Van heinde en ver kwamen de venten naar Fien afgezakt. Ja, dat waren soms drama's jong, want Fien hield ze allemaal voor de zot. Dat was haar plezier, begrijpt ge? En vader Peer die liet maar begaan, want zijn café draaide goed, somtijds drie vaten afzet per dag. Van Lier heb ik er ene weten komen, die later zijn eigen nog versmoord heeft door zijne kop in de oven te steken. Hij schreef gedichten voor haar, de zot, maar Fien lachte hem gewoon uit. En dan was er die gast uit Olen. Ze zeggen soms: in Olen, daar zitten de zotten, maar deze was zot in het kwadraat. Hij liet zijn vrouw zitten, huurde een kamer op de Paardenmarkt, gewoon om beter achter Fien te kunnen stouwen. Fien pakte al de cadeautjes aan die hij meebracht, daar zat zelfs een witgouden ring bij, ik zweer het, van zeker honderd karaat goud. Maar toen zijn geld op was mocht hij niet meer binnen. En Peer, ge moest hem gekend hebben, die had boven zijn toog een bord hangen. En op dat bord stond, in schoon, sierlijke rode letters: Wie hier krediet verwacht, die heeft verkeerd gedacht! Want Peer kon rijmen als de beste. Toen hij voelde dat hij ging sterven, toen is hij een hele avond in de weer geweest met zijn grafschrift, maar dat is een ander historie. Fientje, daar was iedereen zot van. Ik incluis. Fientje, dat was lammoer vache, gelijk de Fransmannen zeggen. Als ge die zaagt, dan kondt ge aan niks anders meer denken dan aan vogelen. Lomp als het achterend van een koe, maar ze had alles om een kerel zijn kop zot te maken. Ik zal hier maar geen details geven zeker, want anders word ik weer zo geil als een bok. Om u een gedacht te geven: kent ge die filmster, die Lolo dinges, die Italiaanse met haar lippen als velobanden? Awel, daar had ze iets van weg. Maar dan wat slonziger, begrijpt ge. Haar zat altijd in de war, van al dat gevrij zeker, en ze droeg op de duur ook geen onderbroek meer, kwestie om tijd te winnen. Ik weet dat goed, omdat ik gewoonlijk, als ze naar beneden kwam, onder aan de trap stond. Pol, mijnen beste vriend, werd daar op de duur chagrijnig van, want hij dacht dat Fien zijn lief was, de zot. Frans, zei hij dan, ge zijt mijn beste vriend, maar als ge potverdomme nog eens onder Fien haar rokken loert, dan is het af tussen ons. En hij meende het, want luister wat er op een dag gebeurde.
Het was op de dag dat Peer door een vieze kneep van Max Heindel zijn gordel verloor. Heb ik u al verteld dat Peer Antwerps kampioen catch was? Niet? Dan weet ge het nu. Peer kon met gemak een vat van honderd kilo van de grond tillen, met één hand. Die had macht, jong, dat kunt ge niet geloven. Maar Peer, dat was een brave vent. Ge moest al tegen zijn schenen beginnen sjotten en in zijn neus knijpen voor hij kwaad werd. Peer zijn neus, dat was zijn zwak. Kent ge dat verhaal van Sieranoo de beerjerak? Zo'n gaffel had Peer ook. En dat was zijn gevoelige plek. En die Max Heindel, de vuile mof, die wist het. Bij het uitkomen van de derde ronde kneep hij in het geniep in de neus van Peer, zonder dat de arbiter het zag. Peer liet zich als een schaap doen. Ineens lag hij in een driedubbel gedraaide beengreep met nog een klemschroef op zijne slikker op de grond. Die arbiter van mijn kloten hebben ze later te stekken gehad op de Ekerse kermis. Maar ja, Peer was zijn gordel kwijt. Maar nu ben ik mijn draad kwijt. Wat was ik aan het vertellen? Ah ja, over mijn ruzie met Pol. Wij wisten dat Peer die dag niet thuis zou zijn, voor dat kampioenschap tegen den Duits. Het café was toe, maar wij wisten niet beter dan belleketrek te gaan doen bij Fien. Alle blaffeturen waren toe en we dachten al dat ze niet thuis was. Maar toen Pol een steentje tegen het venster gooide, en nog een, en nog een, toen kwam ze toch. Awel, zei ze, wat hebt ge hier verloren? Mijn hart en gij hebt het gestolen, riep de Pol. Ik schoot in ne lach, maar Pol was niet te stuiten. Enfin, Fientje liet ons binnen. Ik ging wat met de sjotterkes spelen, maar daar was geen plezier in zo moederziel alleen in 't café. Pol, komt ge niet meespelen? riep ik naar boven. Nee, zei Pol, ik moet hier nog wat onderzoek doen. Maar nog geen vijf minuten later stond hij al mee te spelen.
Pol en sjotterkes, dat was een schoon combinatie. Hij ging daar in op, dat kunt ge niet geloven! We zaten daar te draaien en te wringen aan die hendels dat het een kunst was. Pol was in form. Ik was vooral schuw van zijn afstandsschot vanuit zijn achterlinie. Het jaar tevoren had hij kale Jef nog een oog uitgeschoten, zo rap kwam dat balleke. Maar Pol verraadde zijn eigen door zijn lichaamstaal. Proet zei zijn gat, en ik wist wat er op komst was. Van de spanning laat hij er altijd eentje vliegen, vlak voor hij aftrekt. Ik geef een machtige draai aan mijn middenvelders en Pol zijn sjot caramboleert terug, recht in zijn kroonjuwelen! Ja, ge kunt daar wel mee lachen, maar als ge het zelf meemaakt dan is dat een drama. Pol schiet rood uit in zijn gezicht, en valt als een blok achterover tegen de grond. Ik roep; Fien, kom zien, de Pol is geraakt! Ze crosst de trappen af, met haar kleed omhooggetrokken. Gotver, gotver, wat is hier gebeurd? roept ze. Hoe dikwijls heb ik al gezegd dat ge voorzichtig moet zijn met die sjotterkes! Pol, hebt ge u zeer gedaan? Piep, zegt Pol. Pol, zegt dan toch eens wat. Piep, zegt Pol, met een stemmetje van een communicant. 't Was een carambole in zijn sjokkedeize zeg ik. Fien geeft me goed naar mijn vijs. Ha ja, ik pakte haar amusement af begrijpt ge. Enfin, ik bel den 100 op en tap mezelf nog een pilske om van de emoties te bekomen.
Wat later, als ze Pol met de ambulance zijn komen opscheppen, zit ik met Fientje op haar bed. Ze is echt geraakt van heel die historie en ik neem me voor om haar wat te troosten. Hij had verdorie zijn werk nog niet afgemaakt, zegt ze. Ge hebt hem te vroeg terug naar beneden geroepen! Kowietus interruptus noemen ze dat, weet ge dat! Weet gij wel wat een effect dat op een vrouw heeft? Hebt ge al eens op de paardenmolen gezeten? Wel dan weet ge wat het is als ze vóór uwe neus met de flosh weg zijn! En dat allemaal voor die stomme sjotterkes! Ik trek haar tegen mijn gilet en ze begint te gloeien als een achterlicht. Courage, zeg ik, ik pak de zaak efkens over van Pol. Tja, lammoer vache, dat is iets strafs. Ineens tellen vrienden niet meer mee, ineens zijt ge op slag vergeten wat de paster in zijne preek zei: Gij zult de vrouw van uwen naasten niet uitkleden! of zoiets. 't Is een oerkracht, dat is het. Allez, nog een rondje. Op mijn kosten. En ik hoop dat ge uit mijn historie een les hebt geleerd: mensen zijn varkens. Veel chichi en tralala, maar als het erop aankomt dan zijn het gewoon varkens. Ik heb gezegd.
Pesten is van alle tijden. Een Deens pedagoog uit de vijftiende eeuw waarvan de naam me even ontglipt, sprak in zijn proefschrift "Es löpt de spögoate öt" zijn bezorgdheid uit over het gedrag van de jögd van tegenwördig. Niet alleen verzuimden ze om hun lessen te leren en het gazon achter het huis kort te houden, ze hielden zich bovendien onledig met het pesten van hun medeleerlingen. Dit op zodanige wijze dat de moeders van de slachtoffers hysterische huilbuien kregen onder het schillen van de aardappelen. Zo kan het niet langer, besloot de wijze man. We moeten er iets aan doen voor het te laat is. En hij waagde zich zelfs aan de boude voorspelling dat het, als er niets veranderde, binnen vijfhonderd jaar met onze beschaving wel eens afgelopen zou kunnen zijn.
Nu moeten we deze uitspraak natuurlijk in zijn context zien. De Deen woonde in een blokhutje aan de rand van een bos en wist meer over de paargewoonten van de rode mier dan over de menselijke cultuur. En hij noemde zichzelf pedagoog, gewoon omdat dit beter klonk dan "houthakker", wat hij in feite was. Maar toch, we zijn nu vijfhonderd jaar later en het is dus tijd om ons af te vragen: Had die wijze man gelijk of niet? En, zo niet, was het dan wel een wijze man?
Laten we daarom even om ons heen kijken. Wat zien we dan? Eigenlijk is er sinds de tijd van de Deen niet zoveel veranderd. Het decor is anders, maar de personages spelen dezelfde rollen als weleer. Er zijn de ouders, van wie de moeder nog steeds het leeuwendeel van het zogen en het opvoeden der kinderen op zich neemt. En emancipatorische beweging die zich tot doel had gesteld ook vaders het zoogrecht te verlenen is inmiddels door de zwakke biologische basis ter ziele gegaan, zodat vaders teruggeworpen werden in hun traditionele rol van beschermer en clown. Geen vernieuwing op dat gebied te verwachten dus. En er is de school, een arena waar kinderen behalve kennis ook sociale vaardigheden ontwikkelen. Ha!, zal u zeggen, hier is heel wat veranderd! De moderne school lijkt in niets meer op een middeleeuwse kloosterschool! Gelijk heeft u. De moderne school levert heel wat inspanningen om kinderen democratische waarden bij te brengen, of om ze daar tenminste gevoelig voor te maken. En toch! Toch zien we dat binnen de gemeenschap van kinderen nog steeds het recht van de sterkste geldt. Hoe de school zich ook uitslooft om hen zogenaamd "beschaving" bij te brengen en hoe zij ook aandringt op minder ruwe omgangsvormen, toch blijft het voor deze mensjes een vreemde taal.
Had de Deen dan gelijk? Zijn onze kinderen botteriken die alleen luisteren naar het klappen van de zweep en het nagloeien van een welgemikte oorveeg? Zijn, met andere woorden, kinderen nog niet rijp voor een door dialoog op gang gebrachte loutering van hun primitief gedrag? En, ergo, moeten wij gewoon wachten tot zij de jaren des onderscheids hebben bereikt vooraleer ze met filosofische beschouwingen te overvallen? Nee, natuurlijk niet. We rekenen beter op het effect van overflow. Als we maar lang genoeg blijven zeuren blijft er wel iets hangen in die kleine schedels. De Deen zegt het zo: "De beet van de rode mier is bijzonder pijnlijk en is een beetje te vergelijken met het strooien van pekel in een wonde." Ook al moeten wij toegeven dat we met deze uitspraak niet veel kunnen aanvangen, toch dienen we optimistisch te blijven. Kinderen kunnen veranderen. Maar hoe? Welke strategie moeten wij aanwenden om het beoogde doel (de pestvrije school) te bereiken?
De Deen zegt dat dialoog geen aarde aan de dijk brengt. Hij gelooft meer in een rechtlijnige aanpak, waarbij er klappen vallen. Als democraten verwerpen wij deze strategie, al zien we wel heil in de op tijd en stond gedoseerde mossel. De Frankische aanpak (oog om oog, tand om tand) heeft wel affiniteit met de leefwereld der pesters, maar is te problematisch om met succes ingezet te worden. Stel: Jan gooit yoghurt in de boekentas van Mien. Mag Mien dan hetzelfde doen bij Jan? En wat als zij geen yoghurt heeft? Kan voor dat doel dan bijvoorbeeld haar banaan ingezet worden? Of, bij gebrek aan fruit, een boterham met kaas? Nee, de consequenties van dergelijke aanpak zijn oeverloos complex. Er rest ons dus niets anders dan het goede voorbeeld te geven. Dat kan christelijk geïnspireerd zijn, bijvoorbeeld door zelf het andere scheenbeen aan te reiken als Jan er tegen trapt. Of door vredelievend te blijven glimlachen als iemand bij het overzetten van je klas over je klaarover-voet rijdt.
Zulke dingen blijven de kinderen bij. Daar hebben ze wat aan. Geen luchtledig gebabbel over waarden en moraal, maar doe-dingen, dat begrijpen ze. De Deen zegt het ook: "Mieren zijn empathische wezens, eens je ze een boterham met confituur hebt gegeven." Maar daar wil het graag een andere keer over hebben.
Dat café waar ik binnen ging, dat zat niet pluis. Het was een Vlaams Nationalistisch nest. Ik had het moeten zien, maar ge moet weten dat ik op dat moment al een stuk in mijn voeten had. Goed, ik zag het dus niet. Ik zet mijn vélo tegen de muur en duw de deur open. Ik denk nog: Amaai, dat is een wreed lelijke affiche met een wreed lelijke mens, maar ik herken de voorzitter niet. Ik daar dus binnen. Muziek om van te kotsen. Jodelalie en jodelala. Ik denk: als ge dorst hebt, kunt ge veel verdragen. En ik ga toch binnen. Er zit daar een gast op een kruk een pilsje te drinken. Ik denk: Tiens, die ken ik van ergens! Hij heeft wat weg van Bluto, ge weet wel, die gast waar Popeye het altijd mee aan de stok krijgt. Ik zeg: Bluto, zeg ik, geef mij er ook maar eentje! Hij beziet mij, alsof ik pas uit zijn gat ben gevallen en zegt: Ik ken u niet. Wat komt ge hier doen? Ik zeg: Hetzelfde als gij zeker: zuipen en lullen. Proberend om wat plezant te doen, begrijpt ge. Nu, dat liep zwaar mis. Hij knipt met zijn vingers en opeens staan daar twee louche typen achter mij. De ene legt zijn hand al op mijn schouder. Ik draai me half om op mijn kruk en trek mijn Humphrey Bogart smoel. Zo tussen mijn tanden zeg ik: Als ge straks nog in uw neus wilt kunnen peuteren, dan doet ge die hand best weg. Wat moet ge anders in zo'n situatie zeggen? Hij legt zijn andere hand nu ook op mijn schouder. Ik denk: Die gast is een beetje simpel! Ik zeg: Wat is 't? Verstaat ge mij niet? Ik spreek heel traag, zoals ge met een idioot doet. Hij knijpt me. Héla! zeg ik, laat me gerust. Ik ben niet voor de venten! En ik geef hem gelijk een draai aan zijn neus, om hem op een ander gedacht te brengen. Nu moet ge weten, ik ben niet meer van de jongsten. Maar ik heb alzeleven in de fabriek stopkes op flessen gedraaid. Dat was in den tijd vóór de lopenden band. Geeft mij iets in mijn handen, en ik draai het open. Kajiet! gilt die gast en hij lost me. Komt die andere natuurlijk op mij af. Ja, dat was knokken of gaan lopen. Maar door al die drank in mijn lijf was ik niet meer zo kwiek. En die andere gast was zo groot dat ik niet aan zijn neus kon. Genoeg! hoor ik Bluto roepen. Smijt hem op straat! Zeker, meneer, zegt die lange. En hij scharrelt onder mijn oksels. Nu, als er iets is waar ik niet tegen kan, dan is dat kietelen. Van mijn oksels en mijn schaamstreken, daar moeten ze afblijven. Ik begin me daar te giechelen en te kronkelen, dat die gast zijn greep moet lossen. Ik laat mijzelve vallen om op mijn gemak te kunnen voort lachen. Ineens zie ik Bluto en die twee ander gasten niet meer. Ik denk: Wat is dat hier? Zou ik er door dat lachen eentje hebben laten vliegen? Ik krabbel recht. En ik zie hem: de voorzitter himself. Mijn frank valt eindelijk. Gotver gotver miljaarde nondedju, vloek ik, ben ik hier in een nest voze smeerlappen gevallen? Hoe is dat nu mogelijk? Hoe kan een mens nu zo zat zijn? Doet die deur open dat ik wat frisse lucht binnen krijg. Het stinkt hier naar fascistische stront! Zo zeg ik het, woordelijk. Waar ik het haal, ik weet het niet, maar ik kan me toch zo kwaad maken in die gasten, hé. Ik wil naar buiten. Maar mijn benen zijn van elastiek en ik krijg geen scherp beeld meer. Ik wankel een paar passen en dan val ik terug op mijn gat. Die gast met zijn bloedneus en zijn klein verstand komt op mij af. Verdomme, denk ik, dat loopt hier nog verkeerd af. Ineens zetten ze hun muziek keihard. JODELALIE JODELALA! Ze willen me ineen slaan natuurlijk. Die met zijn bloedneus geeft me een stamp in mijn ribbenkast. En nog een. En nog een. Ik begin het er gelijk van op mijn adem te krijgen. Als hij nu nog eens stampt, denk ik, dan bijt ik in zijn voet! Maar dan vliegt de deur open. Wie heeft hier godverdomme zijn fiets tegen de muur gezet? brult er ene. Ik kijk op. Het is agent Kriekemans. Nu, gewoonlijk zie ik hem niet graag komen, want die gast doet niets anders dan bonnen schrijven. En zet dat lawaai af! roept hij, of ge gaat hier allemaal op de bon! Hij is van mij! kreun ik. Het is mijne vélo! Daar gaat ge niet goed van zijn! bromt agent Kriekemans. Geen verlichting: vijfhonderd ballen. Kapotte rem: vijfhonderd ballen. Verkeerd geparkeerd: vijfhonderd ballen! Ik kruip op handen en knieën buiten. En dan hoor ik ineens Kriekemans in mijn oren brullen: Wat? Op mijn schoenen kotsen? Vijfhonderd ballen! Dat is het laatste dat ik me nog rappelleer. Toen vielen mijn blaffeturen dicht. Hoe ik thuis geraakt ben, vraag het me niet. Ook ons Maria weet het niet. Het is een mysterie zegt ze. Die agent Kriekemans, waar ge het over hebt, die is er al lang niet meer. Die zit nu in den hemel bonnen te schrijven. Ja, zeg ik dan, maar toch heeft hij mij gered. Zeker weten! Eigenlijk, als ik heel eerlijk ben, ben ik door heel die historie een betere mens geworden. Ik raak geen drank meer aan en ik lach mensen die in iets geloven niet meer uit. Gelooft me vrij: wij zijn niet alleen. Ergens, daarbuiten, loopt agent Kriekemans rond. Hij waakt over ons. En misschien, als hij niets beters te doen heeft, zien we hem in oktober terug. Met de verkiezingen. En dan gaan alle voze smeerlappen op de bon.