| Toen ik uitgelaten in de stadxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" /> Van mij spreken deed, Had ik wel honderd vrienden Die graag met mij werden gezien.   Ik oreerde en organiseerde, Dronk en maakte grappen Tot ik mij erop betrapte Dat ik niets meer van ze leerde.   Die winter dreef mij naar  de bossen in het binnenland. De bomen stonden in het rond  Al hun kruinen dik besneeuwd Het zwerk begon al op te lossen Hoog sneed een eerste lentemeeuw De vorstgrens vlijmscherp open.   Ik had geen telefoon en brievenbus Men bereikte mij slechts lopend Of neerstortend als Icarus Maar geen gezworen metropole kameraad Sprong naar de zon  Of nam de benen naar mij toe. Zo kwam ik tamelijk laat tot het besef: Men komt alleen En wordt dan steeds allener. |