Klercq maakt goed werk Het beroep van mandenmaker heeft een folkoristische status gekregen. Op een braderie of jaarmarkt kom je nog weleens een oudere man tegen, die uit nostalgisch verlangen het beroep aan het volk ten toon stelt. Meewarig staan de toeschouwers de verrichtingen gade te slaan. Wat een werk, wat een tijd steek je in zo'n simpel werkstukje, daar valt toch geen droog brood mee te verdienen. Nee... nu niet meer, maar vroeger wel. Toen bestonden geen plastieke of draadstalen manden. De bakker, de slager, vissers de boeren, fruitteletrs en wijnhandelaren bestelden in grote hoeveelheden mandwerk voor transport van hun waren. De burgers kochten boodschappenmanden, stofdoekenmandjes, of zo-maar-mandjes om er iets in te bewaren. En als een kind op komst was werd een rieten wieg besteld. En dat moest natuurlijk de mooiste zijn, aan de binnenzijde gestoffeerd en bekleed met satijn en broderie. Strikken en linten in het roze voor een meisje, blauwe versiering voor een jongentje. De ouders toonden vol van trots de kleine boreling knus toegestopt onder een geborduurd dekentje aan de familie. Later kwam het rietwerk voornamelijk uit Oost-Europese landen, daar waren de de lonen beduidend lager dan in Nederland. Het begin van lage-lonen economie brak toen al aan. Het mooiste en meest ingewikkelde vlechtwerk werd geïmporteerd uit Indonesië en andere landen uit het verre oosten. Al eeuwen geleden was daar de vlechtkunst tot grote kunstzinnige bloei gekomen
"Klaoreco maokt goed waorek,"........... In die kunst was Theeuwes niet bedreven, hij maakte eenvoudig gebruiksvlechtwerk. Over heel Walcheren was hij daar bekend mee geworden. "Klaoreco," zoals de boeren die moeilijke Franse naam verbasterden, was een begrip voor degelijk werk. Opa had daar een devies van gemaakt; "Klaorcq maokt goed waorek," Alleen moesten ze hem niet dwingen tot snel leveren. "Nêê, nêê, 'k 'eb gêên tied 'oor. da's veel te veel waork, hé." De boer was de straat nog niet uit of hij zette zich al aan de nieuwe opdracht. In zijn werkplaats zat hij op een laag stoeltje, waarvan hij de poten ver had afgezaagd. Voor zijn werk hoorde hij laag bij de grond te zitten. Voor hem lag een schuine plank, dat hij zijn "bokje' noemde. Veel gereedschap had hij niet nodig, een flink scherp mes, zijn rietsplitser, een priem, een slagijzer, een hamer en een zaag. Voor de inspiratie een pijp of een doosje sigaren.
Een bodem voor een mand opzetten was zwaar en moeizaam werk voor hem. Dan moest je even uit zijn beurt blijven. Met zijn stevige korte knuisten bond hij de staken behendig bijeen met doorweekt maar vooral dun riet. Hiermee ontstond de bodem, waar hij rondom staken in stak. Met een op maat gebogen ring trok hij het hele zwikje staken omhoog en kon hij beginnen met de wand te vlechten. Het leek eenvoudig en routineus werk, maar er was wel aandacht voor nodig, anders kreeg de mand een rare vorm. Naast hem lag het losse geweekte riet onder een nat zeildoek, voor het vlechten van bijvoorbeeld een aardappelmand. In een soepele onderhandse cadans vlocht hij met drie- vier twijgen gelijk de ene na de andere laag, tot de juiste hoogte was bereikt. Nu moest de rand nog aangezet worden. De overgebleven staken stak hij diep in de gevlochten wand, draaide aan de twijgjes tot ze goed soepel werden en op handige wijze werd de rand gevlochten. Zo, dat is dat, nu nog de hengels, die net zo vlot als de rand er aangezet werden. Het was wel even wat werk geweest, maar nu was het tijd voor een sigaartje.
Zijn spreekwoordelijk devies van goed en degelijk werk leveren was niet aan zijn vrouw Betje besteed. Ze vond dat er teveel riet in de mand ging. Op haar leitje met griffel had ze op onnavolgbare wijze een berekening gemaakt hoeveel riet uit een bos wissen nodig was om een mand te maken. Opa trok zich daar niets van aan, om de zoveel 'slagen' vlechtwerk sloeg hij met, een door de jaren heen platgeslagen slagijzer zijn mand nog dichter ineen. "Je kunt er wel water in dragen," zei Betje misprijzend en niet zonder venijn. Voor opa stond het belang van de klant voorop, zijn manden moesten lang meegaan. Betje hield daar een andere redenering op na; de kwaliteit moest wel goed zijn, maar niet overdreven. Ze zijn het nooit eens geworden, opa bleef stevige manden maken.
Adembenemende dampen......... Het grove mandwerk vlocht Theeuwes van ongeschilde dunne wilgentakjes. Voor het fijnere werk was er geschild riet dat gekookt of gebleekt moest worden. De bakkers gaven de voorkeur aan spierwit vlechtwerk, dat vonden ze hygiënischer voor het brood. Dat witte riet kon hij inkopen. Was de voorraad onvoldoende dan bleekte hij dat riet zelf. Dat bleken was niet zonder gevaar. Daar had hij het volgende op gevonden. Het geschilde riet werd in losse bossen in het "gemak" gezet, het toilethuisje buiten in de tuin. Bij de drogist kocht hij een zakje zwavelpoeder, strooide dat uit over een schaaltje, stak dat snel aan met een lucifer, en maakte zich vervolgens als de wiede weerga uit de voeten van die giftige dampen. Daarna sloot hij de deur hermisch af, plakte alle kieren en gaten dicht met plakband en liet de adembenemende zwaveldampen een nacht lang het werk doen. De volgende morgen stond daar hagelwit riet op hem te wachten. Intussen moest niemand zonodig naar de wc, de weg naar dringende opluchting van hoge nood was tijdelijk afgesloten. Het ongemak werd vervuld met behulp van een steekpan of een emmers, ergens achteraf in een stil hoekje in huis,.
Opa Theeuwes nam de voorbereiding voor het mandvlechten heel serieus. In de tuin lag een een soort lage badkuip in het terras, dat zo goed en kwaad waterdicht had gemaakt. Achter in de hoek zat een afvoerput, dat afgedekt kon worden met een zwaar stenen deksel. In feite was het een provisorische voorziening, maar het funktioneerde prima. Het riet, of de wissen zoals hij dat ook plachtte te noemen, moest minstens een nacht in het water weken, zodat het soepel genoeg werd om te vlechten. Wie in de buurt was kon erop rekenen dat hij of zij mee moest helpen emmers water aan te dragen. Eén persoon werd aangesteld tot pompen op de binnenplaats, de anderen stonden min of meer in brandweermanformatie de emmers door te geven. "Waoter, woater, 'k moe nog meer waoter 'ebben," commandeerde opa. Flinke hoeveelheden water werden over het riet geplensd, totdat het lichtelijk ging drijven. Op dat moment was zijn doel bereikt. Hij spande een zeildoek over het riet, verzwaarde het hele zwikje met enkele zware stenen, opdat alles op orde bleef en klaar was Kees. Opa trok zich terug in zijn rookfauteuil, de dag zat er op.
Poesje Mina laat ratten lopen....... Dat zoiets een broeiplaats van ongedierte werd mag wel duidelijk zijn. Om de haverklap liet een brutale rat zijn kop zien en was even zo vlug verdwenen. De kat die in huis was opgenomen, om dit soort van haar mededieren te bestrijden, liet de rat wijselijk lopen. De ratten waren zulke grote joekels van beesten, dat ze er schrik voor had. Trouwens, ze bezat maar één oog en zal het andere oog op zo'n moment hebben dichtgeknepen. De verwonding had ze aan zichzelf te wijten. Op haar strooptochten naar iets lekkers sloeg ze nooit de naastgelegen tuin van de slager over. Dat kon die slager niet verdragen, hij pakte zijn buks en schoot een flinke partij hagel op poesje Mina af, en dat was goed raak ook. Strompelend als een strijder die het slagveld verlaat, zocht ze haar toevlucht bij opoe die de hagel uit haar oog pulkte. Uit eeuwige dankbaarheid zat poesje Mina voortaan op de schoot van opoe te spinnen en te kroelen. Met de schot van de slager was ook haar natuurlijke jachtdrift verdwenen.
Maar goed. De rattenplaag was daarmee niet opgelost. Weer zat zo'n brutale rakker uitdagend op het afvoerputje opa aan te staren. Een hevige driftbui overviel Theeuwes. Zo'n grote onbeschoftheid kon hij niet langer verdragen. Hij greep naar zijn klomp, gooide dit met het gebaar van een Olympische discuswerper naar het verfoeilijke beest en meende een doodsklap te hebben toegediend. Niets van dat al. De rat was rapper dan opa's projectiel. Van schrik was hij voorgoed vertrokken, tot een neefje van de rat hetzelfde spel opvoerde. Rattenvallen zetten hielp niet, zo slim als ratten zijn kennen ze uit ervaring het gevaar van deze menselijke verlokking. Er zat niets anders op, dan te moeten leven met dit ondergrondse gespuis.
Uit de Verhalenbundel 't clijn Paradijs © 2011 Albert Prins
|