Jeugd en Beroepsleven

02-01-2020
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Toen kwam de verkiezing met een hevige verkiezingsstrijd. In het dorp werden in de cafés “meetingen” gehouden door de Katholieken; de enige partij. De Socialisten kwamen natuurlijk tegenbetogen maar die werden weggejaagd. Op zulke meetingen ging het zeer rumoerig aan toe en wij, jonge snaken, waren er steeds met ons bijltje bij. De Katholieke sprekers werden voortdurend onderbroken door uitroepen als: “Rood is troef! Rood of geen brood! Weg met de Pijpekoppen!” In onze onschuld riepen wij mee, zo hard we konden en werden dan door de veldwachter op straat gezet... voor enkele minuten. Ik heb nooit geweten of al dat geroep wat gebaat heeft, want ik heb altijd de Katholieken alleen aan de macht geweten.

Inmiddels had ik reeds de hoogste klas van de gemeenteschool achter de rug en moest daarom een andere school opzoeken. Wij moesten immers tot ons veertiende jaar naar school gaan en ik was nog geen 10 jaar.

Mijn oudste broer en ik moesten dat jaar onze plechtige communie doen en gedroegen ons als “ersatz-engeltjes”. We kregen een zwart kostuum en een zijden strik met zilveren franjes aan de arm en mochten ons overal gaan laten zien. We kregen centen,snoep en zo meer, behalve bij de rijke baron. Die gaf slechts een heiligen-prentje, dat wij buiten van colère kapot scheurden.

Daarna werden wij naar de broederschool in Ekeren gezonden, waar eigenlijk alleen kinderen van de betere stand schoolgingen. Onze ouders hebben zich krom gewerkt om de brutaal hoge rekeningen voor schoolgeld en de fantastisch hoge prijzen voor leerboeken te kunnen betalen.

Na er ongeveer twee jaar te hebben schoolgelopen, iedere morgen naar de kerk te hebben moeten gaan en nadat alle jongetjes last hadden gehad van een perverse broeder, bleven wij er weg.

De broeders zonden dan nog rap een gepeperde rekening een tweede maal, maar kregen het aan de stok met moeder die hen voor afzetters uitschold. Nooit hebben wij nog een voet in de kerk gezet.

Toen werden we naar de “École Moyenne” in de stad gestuurd, de economische afdeling van het Atheneum. Hier was het schoolgeld veel lager dan wat er in de christelijke broederschool geëist werd en bovendien moesten wij maar de helft betalen omdat vader spoorwegarbeider was. Wij kregen een treinabonnement 2° klasse en we reden alle dagen naar de stad. We verloren echter een gans schooljaar en daarbij kwam nog dat alle leervakken, behalve Nederlands en geschiedenis in de Franse taal werden gegeven. Ik heb er moeizaam twee studiejaren doorworsteld, mijn broer René slechts één en we waren toen 14 jaar. We mochten gaan werken...

02-01-2020 om 11:43 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Toen de nood het hoogst was, was de redding nabij. Toen Amerika in 1917 de oorlog aan Duitsland verklaarde; kwam er een “komiteit” (Comittee for Relief in Belgium). Over Holland dat neutraal was, werden eetwaren aangevoerd. Deze werden uitgedeeld op “komiteitkaarten”, waar diegenen het best bij vaarden die op dat ogenblik op dat “komiteit” werkten en dus aan de bron zaten.

Langs allerlei omwegen gelukte mijn moeder en haar gebuur er dikwijls in eerder dan de anderen te weten te komen wanneer er “Wilson” spek of vet was aangekomen en zo haar deel te bemachtigen voor het allemaal aan vriendjes was uitgedeeld.

Toen kwamen er een paar compagnies Roemeense soldaten, die zich in de paardenstallen van het oud kasteeltje installeerden. Veel wagens met planken werden afgeladen en die soldaten begonnen namaaktanks in hout te bouwen. Ze hebben daar maanden aan gewerkt. Moeder en de buurvrouwen deden hun was. We mochten dan iedere dag volle kannen dikke soep, met hopen vlees in, halen en moeder verdiende er heel wat Marken, waar ze weer allerhande mee kon kopen.

In de lente van 1918 naderde het eind van de oorlog. Alle mannen werden opgeëist om versterkingen te bouwen achter het front. “Pinnekens” kappen heette dat. Velen kwamen echter terug en verstopten zich, terwijl de vrouwen voor het onderhoud moesten zorgen. Toen in October de soldatenraden meer macht over de officieren kregen, begon de grote terugtocht naar Duitsland, waar het revolutie was.

Begin November begon de grote “Soldatenrat” zoals ze dat hier noemden. In alle opslagplaatsen en goederenstations werden de voorraden geplunderd, verkocht en vernield. Iedereen trok er naar toe. Wij gingen vanzelfsprekend mee naar het grote goederenstation, dwars door de polder, langs een modderige weg. De Duitsers kwamen met paard en wagen door die modderpoel gereden, met rode vlaggen op de volgeladen wagens en ze zongen de Internationale. In het station waren vele Duitse soldaten, die in de zotste carnavalskleren, in de deuren van de openstaande wagons, bezig de inhoud te verkopen. Het was een groot mierennest van mensen die over bergen koopwaar klauterden en alles wat niet te zwaar was wegsleepten.

Stomdronken soldaten liepen rond en schoten alle lampen van de verlichting kapot. Er werd met grote “Dame-Jeannes” vol schnaps, soms ook azijn, gesleurd. De zatte soldaten schoten ze herhaaldelijk kapot. Het was er zeer gevaarlijk. Wij drongen een wagon binnen waar hopen revolvers en geweren in verspreid lagen, tussen massa's kogels. Moeder sleepte er ons tijdig uit, toen ze op die wagon begonnen te schieten en hij in brand geraakte.

Toch zijn we verscheidene malen terug naar dat station gegaan en we sleepten telkens een vracht telefoontoestellen mee. Waarom we dat deden, heb ik nooit geweten, we konden er niets mee aanvangen. Maar die kastjes hadden ons altijd al betoverd. We hebben er dan thuis de magneto's uitgehaald, waarmee ge zulk een flinke elektrische schok kon krijgen. Toen we dat ook uit elkaar haalden hadden we “plakijzers” of magneten.

Toen alle soldaten vertrokken waren, met hun vesten binnenstebuiten aan, een rode lap op hun muts, de officieren met verscheurde kleren, kwam er ook rust op het station. Gewapende spoorwegbedienden hielden er nu de wacht. Langs de wegen en in de bosjes was overal waardeloze rommel weggegooid. Wij zochten en vonden vooral alles wat brandbaar was, want kinderen doen graag “vuurtje stook”. Alcoholvuurtjes in doosvorm (alcohol in vaste vorm), brachten wij met tientallen mee naar huis. We vonden ook dynamiet en vooral artillerieladingen in zakjes verpakt. Lange geelbruine stokjes net macaroni. Wij hielden er langs één kant een vlam tegen en dan vlogen ze weg met een nijdig gesis. Zwart buskruit in de ruitjes of rondellen geperst was amusanter. We stapelden verschillende zakjes op elkaar en strooiden dan een zakje uit, weg van de hoop en staken daar het vuur aan; een zelfgemaakte lont. Het vuur liep voort tot de hoop, die dan met een plof in een reusachtige vlam veranderde.

Toen we dan thuiskwamen wou mijn moeder weten wat we nu weer uitgespookt hadden. We waren zo onschuldig als een lam, tot moeder mij voor de spiegel hield. Al het haar op mijn voorhoofd was verbrand en ik had geen wenkbrauwen meer. Mijn jongste broer Kamiel was nog meer verschroeid.

Toen kwamen de weinige overlevende Belgische soldaten terug en het oorlogske spelen was voor ons voorgoed gedaan. Doch vader was er nog niet en we moesten op hem wachten tot in de zomer van het jaar 1919. Op een warme zomeravond kwam hij eindelijk in de avondschemering thuis en na enkele dagen waren wij reeds aan hem gehecht, te meer dat we nu met hem naar het veld mochten.

02-01-2020 om 11:42 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

In de zomer van 1917 was er een volledige zonsverduistering, die wij in een kuip water goed konden zien. Het werd bijna nacht op het middaguur, er kwam een koude wind en de kiekens trokken naar de stal om te gaan slapen.

Maar later in de zomer regende en onweerde het alle dagen en de patatten rotten allemaal op het veld. Er waren bijna geen patatten meer voor de wintervoorraad. In de stad waren er ook geen meer, maar daar werd nog meel, haring, boter en suiker aangevoerd en met de weinige patatten die we nog hadden gingen we dan smokkelen, want er mocht niets van en naar de stad overgebracht worden.

Wij gingen eens met een tante, die in de stad woonde, met een volle zak patatten naar de stad. Aan de kleine bareel stonden we te wachten op de tram van Brasschaat. Toen de tram aankwam stapten de “Uhlanen” er op af en laadden hele zakken patatten af, die ze onderweg aangeslagen hadden. Terwijl ze nog druk in de weer waren haalde moeder snel de zak patatten van tussen de struiken en we wipten op de tram. Bij de tweede controle aan de “ijskelder”, keken ze slechts vluchtig in de tram en we waren in de stad.

Toen moeder er in gelukt was op de markt boter en haring te kopen, namen we de tram terug, maar aan de ijskelder was er ditmaal strenge controle. Ik kreeg alvast een paar muilperen om mijn mond te houden, want moeder vond dat afpakken niet plezierig. Ik bleitte moord en brand toen een Duitser de “ridicule” inspecteerde: “Was ist drin?”; “Hering”; zei mijn moeder zonder aarzelen, vermits er toch een staart boven uitstak. Hij bekeek mij en mijn moeder meewarig en liet haar gaan. Ik mocht niet meer mee gaan smokkelen.

Niet dat we niet meer mee naar de stad mochten; op bezoek bij een tante mochten we altijd mee. We hadden echter maar twee tantes meer, de anderen waren naar Holland en Denemarken gevlucht. Ze waren met Denen getrouwd die nu soldaat waren in Denemarken. Tante “Die” (Elodie) was in de stad gebleven om een huis van rijke mensen, die gevlucht waren, te bewaken in de Duboisstraat.

We zijn er een paar dagen geweest en hebben er in “sjieke”, wit gelakte kamers, met tapijten, geslapen en met het speelgoed van die rijke kinderen gespeeld. Er was zelfs een treintje en een toverlantaarn. Zoveel rijkdom hadden wij nog nooit gezien. Wij mochten ook buiten op de vele platte natiewagens gaan spelen en in de zandhopen op de “boulevard” (nu de Italielei). Wij kwamen dan vuil en vol wagensmeer terug binnen en werden in de witte badkamer gewassen.

We gingen toch liever naar tante Hortense, die in de Oudinkhovenstraat het huis van haar zuster en schoonbroer, die in Holland waren, bewaakte en die in de “Zoologie” werkte. Dan mochten we mee naar de “Zoologie”. We werden er bovenop de reuzenschildpadden gezet, die helemaal niet bewogen en in winterslaap waren. De krokodillen vonden we vreselijk, maar andere wilde beesten, zoals tijgers en leeuwen, waren er niet. De bakken met vissen in het Acquarium zijn me steeds levendig bij gebleven.

Niet alleen konden we mee naar de stad, maar we mochten ook mee op reis naar de andere familie, waar de tante van de “Zoologie”, die niet getrouwd was en toch een zoon had, regelmatig naar toe ging. Zulke reis was een heel evenement voor drie kleine kinderen, die dan heel vroeg in de duistere morgen uit de veren moesten en kouwelijk in hun zondagse kleren met de tram naar het station “Pays de Waes” reden, aan de grote, brede Schelde.

In dat station vertrok geen trein maar wel een overzetboot. Er waaide altijd een koude, vochtige wind en bibberend van de koude en het avontuur gingen we op die boot met zijn huizenhoge schepraderen. Wij waren van de machinekamer niet weg te krijgen, toen die enorm dikke stangen over en weer begonnen te stampen en te daveren.

In onze ogen duurde die reis over de Schelde heel lang en was zo wonderbaar, dat we ze honderden keren in de school aan iedereen vertelden. Daar had nog niemand met zulke grote boot gevaren.

Toen mochten we op de trein, die fluitend,stomend en zwarte stinkende rook uitbrakend, van het ene station naar het andere boemelde. Dan moesten we nog een uurtje te voet gaan langs de akkers, die allemaal veel hoger waren in het midden en waar overal “Canada” bomen langs stonden. Op één plaats was de weg afgesloten door een hoog en breed houten hek, waar we rond gingen, dwars over de akker. Moeder keek eerst angstig naar alle kanten, maar wij vonden dat toch niet erg die akker plat te lopen.

In dat dorp waren overal papiertjes op de deuren genageld waar de namen opgeschreven waren van de personen die er woonden. Wij hoorden zeggen dat het daar “étappengebied” was, waar niemand in of uit mocht. Toen we de dag daarna terugkeerden, was er iemand vooruitgegaan en die kwam zeggen dat we niet door konden want dat de “Uhlanen” er waren. Wij vluchtten vol schrik in een leegstaand huis en zagen door het raam twee “Uhlanen” te paard met hun lange lansen. Toen ze weg waren, gingen we naast de poort over het veld terug naar het station. Een avontuur om niet te vergeten.

02-01-2020 om 11:40 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Wij moesten daar natuurlijk veel meer leren, maar we hadden er toch geen moeite mee. In die tijd zaten de leerlingen van twee studiejaren samen in één klas.

Toen ik zes jaar was en alles mee gevolgd had van de hogere klas, mocht ik die zelfs geheel overslaan en kwam ik ineens in het derde studiejaar.

Van de oorlog hadden wij weinig hinder. Wij vonden het zelfs interessant naar de school te mogen gaan met een lepel in een zakje om onze hals en dan in rij naar een grote zaal achter een café, waar we soms soep kregen en soms “chocolade koffie”. Ik had er natuurlijk geen erg in dat wij arme mensen waren en had niet de indruk dat wij iets te kort hadden.

Inmiddels waren wij vertrouwd geraakt aan die vreemde grijze mannen met hun ronde “pannekens” op het hoofd. Wij namen soms snoep aan van een oud grijs mannetje, die we heel slecht verstonden. Moeder zei ons dat ze een vreemde taal spraken en dat het Duitsers waren. Toen begonnen we hen na te apen en kenden rap enkele woorden zoals “Krieg, Donnerwetter, Jawool, eins, zwei, drei, swijnloeder” enz. Wij dachten dat ze Vlaams leerden toen we hen: “peerden, morgen, middag, goede avond, beste kinder” hoorden zeggen.

Maar die soldaten hadden ook vreemde machientjes bij, waar ze aan draaiden en dan begonnen in te roepen. Soms begonnen die uit zichzelf te bellen.

Toen ze eens aan alle bomen in onze straat houten plankjes nagelden en er met een lange stok draden over legden, mocht moeder zolang roepen als ze wilde, we kwamen niet binnen voor het avondeten. We kregen daarna een flinke draai om de oren en de technische uitleg dat het telefoon was en dat ze door die draad konden spreken.

Die draad betoverde ons en we wilden kost wat kost een stuk van die draad bemachtigen, maar hij hing te hoog in de bomen. Op een keer speelden we in het veld en we zagen de Duitsers twee draden gewoon op de grond afrollen.

Toen ze weg waren “vonden” we een volle rol draad en hebben thuis geprobeerd te horen of daar geen woorden uitkwamen. Maar stilaan lazen wij in het “Vaderland” van nog meer wondere dingen en er stonden ook prentjes in, die interesseerden ons meer dan “Bolletje en Bonenstaak”.

Wij waren als kleine kinderen veel alleen, want moeder was altijd ergens naar toe. Ze kwam dan dikwijls terug met haar “ridiculletje” vol eetwaren.

Eens mochten we mee naar de stad met de rode tram. Ze had horen zeggen dat daar ergens groene zeep te krijgen was, maar waarschijnlijk verwachtte ze nog meer uit de stad te kunnen smokkelen. We zijn dan in de “Tietz” geweest, een echt sprookjesland en zijn daar in een grote kooi gestapt, die met ons steil naar boven reed.

Na verloop van tijd had moeder zich als een perfecte hovenier ontpopt en plantte en zaaide de hele hof vol groenten. In een strook op de akker werden patatten geplant. Zij voerde kruiwagens mest naar de akker en wij mochten op de kruiwagen zitten als ze terugkeerde. We hadden dan ook altijd te eten; voor zover het zelfgeplante dingen waren. Doch graan, suiker en vlees was een ander geval. Daar vader krijgsgevangen was, trok moeder soldatengeld en kreeg ook bons voor brood. Andere ondersteuning was er niet. Ze moest maar zien dat ze de kinderen te eten gaf. Graan en patatten gingen wij ook rapen na de oogst. In de bossen van Mariaburg gingen we hout sprokkelen met volle kruiwagens, zodat we voor iedere winter de hele stal vol hadden. Kolen waren er praktisch niet, petroleum voor de lamp ook niet. Na veel geloop was mijn moeder, samen met de buurvrouwen, er in geslaagd een aansluiting op de gasleiding te krijgen. In ons straatje werden buizen gelegd en in ons huis werd een meter geplaatst die met “vijfcenten” (tien centiem stukken) werkte. Aan het plafond werd een lamp gehangen, met een “gasnetteke” en in de achterkeuken een gasvuur met één bek (brander) geplaatst, alles gratis. Nu hadden we vuur om het eten te koken en goed licht. Onze oude lamp was reeds lang omgebouwd tot een “carbure” lamp, maar die dreigde steeds te ontploffen en had nu afgedaan.

Toen op een dag bekend werd dat door de “moffen” al het koper werd opgeëist, begon iedereen alles wat uit koper was weg te steken, in de grond, in stapels hooi en in de houtmijten. Wij kenden al de plaatsen waar het verstopt was. Toen de Duitsers kwamen en iedereen weende en vloekte begrepen wij dat maar half, want het was toch heel plezierig hen te zien zoeken en met lange pieken overal te zien insteken. Toen ze toevallig bij onze gebuur op iets stootten en deze zijn hele houtstapel moest afladen, gingen wij thuis zeggen dat ze een koperen ketel gevonden hadden en dat de buurvrouw kwaad uitriep: “ge hebt hem, smeerlappen!”. We schreeuwden nog als speenvarkens van het pak rammel dat we toen kregen, als de Duitsers de deur openden en tegen de versieringen van het ijzeren bed tikten. “Das ist Kupfer”: zegden ze, maar moeder hield vol dat het blik was. Ze zochten meer naar zwaar koperen ketels, die ze bij ons thuis toch niet gevonden hebben.

02-01-2020 om 11:39 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (0)
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.

Inleiding: Hier beschrijft mijn vader zijn jeugd jaren, de belevenissen gedurende WOI en tenslotte zijn “opleiding” tot “bediende” op zijn bekende humoristische wijze.

Er zijn twee delen: zijn jeugd, gevolgd door zijn dienstplicht; die werd reeds beschreven in mijn vorige Blog ADR1931 en tenslotte zijn werk bij de ERA, de AXA en tot bij de SOLO, meer hierover kunt U lezen bij Retroscoop.com.

Het werk werd nooit geheel voltooid. (jaren 70 ?).

Uit mijn jeugd.

Uit mijn kleuterjaren herinner ik mij slechts dat wij in een groot huis woonden, met een grote stal en een zeer grote hof.

Er leidde een brede asseweg naar toe, waarlangs een hele rij van die grote huizen stonden.

Het huisje met het stalletje staat er nu nog en de rij armoedige huizen ook, aan een smal aardeweggetje. Alles is enorm gekrompen, want ik weet zeker dat het toen veel groter was. Rond het bos van het kasteel lag een breed water, dat nu een smalle vuile gracht is geworden. (Ekeren- Donk Veltwijcklaan)

Mijn eerste duidelijke indrukken dateren van het begin van de oorlog, toen vader naar de oorlog gegaan was en moeder met drie kleine kinderen, mijn broers René en Kamiel en ik, op de vlucht ging voor de Duitsers, die echte barbaren waren en de kinderen met een groot mes het hoofd afsneden.

Met wat beddengoed en kleren werden wij op een grote wagen geladen en mochten wij een verre reis maken naar Holland, zoals iedereen uit het dorp.

Aan de grens in Putte was een grote bareel, waar we door mochten en veilig waren voor de Duitsers. In de donkere avond werden wij te ruste gelegd op de hooizolder van een bakkerij. De volgende morgen kregen wij aan een groot stomend machien een kom soep en een snede brood en gingen, aan de rokken van moeder vastgeklemd, op avontuur uit. Het avontuur heeft niet lang geduurd. Na een paar dagen verscheen een groot grijs monster dat ronkte en pufte en er stapten vreemde grijze mannen af met ronde potten op het hoofd, waar bovenop een ijzeren pin zat.

Moeder, die overal bij was en wij dus ook, heeft meermaals verteld wat die daar kwamen doen. Ze praatten wat met de Hollanders, die ook in het grijs gekleed waren en een Hollander vroeg: “Is dat officieel?” - “Jawohl, officieel!”: antwoordde die Pinhelm. Jaren later heb ik in de school geleerd wat “officieel” wilde zeggen en toen begreep ik het pas. We zijn dan in de duisternis teruggekeerd en ik vond dat einde van het avontuur maar spijtig.

Het leven ging weer zijn gewone gang, want moeder zorgde dat er altijd eten was. Nu moest ik naar de Nonnekensschool, waar ik hele dagen braaf in een bank moest zitten en grote dikke letters op een lei moest schrijven. Ik kon dat al, moeder had me dat geleerd en ik kon ook slecht stilzitten. Dan kwam de kwade Zuster en alhoewel ze zag dat mijn “letterkens” al geschreven waren, sloeg ze met een grote houten “knipper” op mijn kleine handjes. Iedere morgen schreeuwde ik moord en brand toen mijn moeder mij naar school bracht, wat de Zuster dan aanzette om mij nog meer te straffen. Ik heb er mijn hele leven lang een afkeer voor nonnen aan overgehouden.

In de verschrikkelijk hete zomer van 1915 kregen wij van moeder een flesje “japwater” mee, want in de school mochten we niet aan de pomp gaan drinken.

Toen ik op een keer in de mestkuil viel, die na een onweersbui vol stinkend water stond en de nonnekens mij naar huis joegen, helemaal nat en vol drek, vond mijn moeder het welletjes en ging eens met de Meester Mouwen van de jongensschool praten. Ik mocht, samen met mijn oudere broer René in de laagste klas en toen brak onze jongenstijd aan.

02-01-2020 om 11:38 geschreven door WDRAHC

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
>> Reageer (1)


Inhoud blog
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Archief per week
  • 30/12-05/01 2020

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!