Mijn Oorlog

21-10-2019
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zary

HOOFDSTUK III

DE DAGEN IN SORAU. (ZARY) (Uit mijn aantekeningen).(1)

Een uitstap op zondag.

De volgende zondag zouden we een uitstapje maken met een viertal kameraden.

Maar het liep bijna mis. De zondagvoormiddag moesten we eigenlijk werken, maar we hadden afgesproken ons niet te laten zien. Jef, een lompe dikzak, praatte zijn mond voorbij en de geschiedenis kwam aan de oren van "Janneke Maan", onze dienstchef.

Die ging daar eens een stokje voorsteken. Wat! Die "Ausländer" zouden een vrije zondag willen en een reisje maken, zo gaat dat niet. Als argument haalde hij nog aan dat zondagswerk de oorlog verkort enz...

Ik moest niet hem proberen wijs te maken dat dit niets met de oorlog te maken heeft. Of we nu deze zondag vrij hebben en de volgende moeten werken...

Ge kunt zondagnamiddag toch nog "ins Grüne fahren"...

Hij heeft een fiets, wij niet. Wij gaven schijnbaar toe, hij ook, in het vooruitzicht van wat tabak te krijgen.

Zoiets ondervinden we nu alle dagen, maar mij vangen ze niet met hun gemaakte vriendelijkheid. Als ge maar in hun plaats werkt, hen tabak geeft, bent ge hun vriend. Maar als ge hen de rommel die ze niet graag doen zelf laat opknappen en rustig een sigaret rookt, als ze klagen niets te roken te hebben, dan komt hun vijandschap boven. Eigenlijk kunnen ze niets van ons verdragen en benijden ons om alles waarvan ze vermoeden dat we het hebben.

Bijvoorbeeld onze huismeester in het "Lager"; vol colére, omdat alles in orde was, vond dat wij onze Deense en Hollandse boter niet mochten smeren aan de koffietafel. Hij heeft er dan ook geen flauw benul van dat wij geen Hollanders, maar Belgen zijn en weet beslist niet waar België ligt.

Hoe kan dat nu dat wij Belgen zijn, wij spreken toch geen "Belgisch" maar "Holländisch" en onze hoofdstad is toch Rotterdam. Zoiets in die aard, kunt ge iedereen horen vertellen, die ge zijn geleerdheid op de proef stelt.

Wie ons niet zag, die zondag, was Janneke Maan, maar hij had het waarschijnlijk verwacht en die tabak ook. We hadden geluk, het was goed weer en we gingen op stap: een paar uur ver naar Sagan. We wilden met de trein terugkeren.

Sagan met zijn kazernes, oefenterreinen en militaire hospitalen was niet het eigenlijke doel van de uitstap. We zijn er pas 's namiddags toegekomen en hebben er eens rondgewandeld; een der properste kleinsteden uit de provincie. We hebben er veel wandelaars gezien: bijna halve en bijna hele soldaten met krukken, plaasters en windels,... het strandgoed van de oorlog.

Een van hen, bijna heel, kwam recht op ons af en noemde ons bij de voornaam. Wij herkenden W. Een vroeger collega van de fabriek in België, nu bij de SS.

Hij was zo goed als genezen en ging in "Urlaub" naar de "Heimat", vertelde hij ons. Ik betwijfelde dat en zei hem dat hij van hieruit waarschijnlijk recht naar het front in Rusland zou gaan, waar later gras op zijn graf zou groeien. Wij namen in ieder geval hartelijk afscheid en dat zal wel het laatste stukje Heimat voor hem geweest zijn.

Maar zoals gezegd, dit was niet het doel van de uitstap. We hadden gehoord dat er in de bossen een heel groot krijgsgevangenenkamp was, Engelse Officieren, meestal vliegers. Zoiets mocht wel niet geweten zijn, maar we wisten het toch. Na lang zoeken vonden we het enorme barakkenkamp midden de dennenbossen. Eindeloze rijen prikkeldraad en wachttorens omringden dit kamp. Wij wandelden rustig in een dreef, langs de draad en de wachtposten zegden niets. Op het eerste zicht hadden die officieren het helemaal niet slecht. Ze zagen er alle uit of ze pas van bij de militaire kleermaker kwamen. Hun uniformen leken splinternieuw.

In het kamp ging alles met de Engelse militaire tucht, net een oefenkamp in Engeland. Er was nog meer. Roken dat die mannen deden! Ik heb er niet een gezien die niet rookte. De grachten en greppels buiten de prikkeldraad lagen propvol ledige pakjes; Four Aces, Capstan en Goldflake, door de wind tot daar gewaaid.

Voor ons, achter de prikkeldraad natuurlijk, lag een enorme zandplein, zo groot als enkele voetbalvelden en even effen. Enkele officieren speelden Cricket, maar de meesten waren wandelaars. Ze wandelden langs de rand van het veld, waar een echte wal van zand was aangebracht, zo te zien door het effenen van het terrein. Daar waren ze dan ook voortdurend mee bezig.

Die wandelaars gingen maar op enkele meters afstand, grote pijpen rokend.

Ze hadden waarschijnlijk al gezien dat we geen Duitsers waren. Jos probeerde een gesprek met hen aan te knopen, maar de meesten deden of ze niets hoorden. Ze bleven nooit staan en stapten altijd maar voort. Toen we hun het laatste nieuws van het front vertelden, knikten ze instemmend. Dat spelletje ging net zo lang goed tot een schildwacht het door had en het verbood. We moesten immers met de Engelsen meestappen, zodat we binnen gehoorsafstand van de schildwacht kwamen. Wij probeerden het een paar honderd meter verder, maar het lukte niet meer. Ze joegen ons niet weg, maar verboden de Engelsen zo dicht bij de draad te komen.

Het werd tijd om op te stappen en we verlieten het kamp waar zeker een paar duizend gevangenen zijn, die het heel breed schijnen te hebben en waarschijnlijk overvloedig pakjes uit Engeland ontvangen. (2)

Wat hadden wij eigenlijk gezien? Wij wisten het op dat ogenblik niet en vernamen het pas later door het boek en de film: "Het houten paard".

Hier in het kort de geschiedenis: dat cricketveld was zand in de ogen strooien van de Duitsers, in de meest letterlijke zin. De wandelaars, pijp rokend rond wandelend, waren de "vetganzen", die, hun broekspijpen vol zand, dat bij iedere stap ter hoogte van de buitenste wal losten. Ze waren namelijk bezig een tunnel te graven van een paar honderd meter lang, vertrekkend van onder het fornuis in de keuken. Veertig zijn er ontsnapt en terug gevangen genomen, ondanks hun echte Duitse kleren en hun kennis van de taal.

Maar die ontsnappingspoging ging de geschiedenis in.

Sinksen 1943.

De vrije dagen van Sinksen zijn voorbij, ik zit weer op mijn stoel in dat sombere kantoor tussen al die paperassen en drukdoende mensen.

Ik rust. Meer kan ik voorlopig niet. Ik rust uit van de vermoeienissen van een paar rustdagen. We zijn namelijk op stap geweest; een "wandelingske" gemaakt.

Op zaterdagmiddag verlieten wij het kantoor en stapten naar het station, rugzak op de rug. We gingen op reis voor een paar dagen. Ausländer mogen niet met de trein reizen, maar daar trokken wij ons niets van aan. We hadden rantsoenzegels voor een paar dagen, geld speelde geen rol en het was goed weer. We hadden zelfs een zitplaats in de trein! We dobberden van station tot station tot we in Kohlfurt (3) aankwamen; overstappen! Dit is een bekende Duitse reisziekte. Op een onoverdekt perron moet de andere trein aankomen, maar daar vlucht iedereen naar binnen. Het regent eventjes zoals ik nog nooit in mijn leven gezien heb. Daar komt die stomme trein werkelijk door die regen en de bestorming begon. Nadat ik vreselijk afgeblaft werd door de "Schaffnerin" geraakte ik er toch in. Het water liep uit mijn broek in mijn schoenen. Ik was doornat tot op het hemd, terwijl mijn regenjas netjes op mijn rugzak gebonden was. Een nat begin voor een verre reis.

Met deze trein reden we tot Lauban(4), waar we moesten overstappen.

Een groot station met veel sporen, maar we moesten niet zoeken. Iedereen ging dezelfde richting uit. Daarna terug overstappen in Hirschberg (5). Van hieruit konden we al het grootse panorama van machtige grijze bergruggen door de ramen bewonderen. Wij gingen naar de bergen, naar het; "Riesengebirge"- het Reuzengebergte - zonder de minste kennis of ervaring van bergbeklimming. De trein raasde nu met grote snelheid verder en... we waren er, de trein ging niet verder: Krummhübel (6).

Voor ons staat het machtige bergmassief, de toppen in de wolken, de hellingen met dennen begroeid, op de flanken grote wit-grijze sneeuwvlekken. Het is kwart voor zeven en we gaan op zoek naar een nachtverblijf. Altijd alles bezet, overal, maar weer verder op zoek, berg op, berg af, in een dorp bij de boeren, alles tevergeefs. Het wordt donker, wij worden moe en er is niets te vinden. Dan maar buiten slapen!

De vier bergreizigers gaan een park in en botsen in het stikdonker op een overdekte kiosk. Op de plankenvloer liggen we dan en bibberen van de kou, warm gelopen door het zoeken naar een onderkomen.

De dag komt eindelijk in lucht en al in de schemering gaan wij op stap, de bergen in langs smalle paden, bezaaid met scherpe keien. Na enige tijd wordt het licht, wij krijgen het warm en met frisse moed gaan we verder door doodstille, eenzame dennenbossen. Het is nog steeds fris, de lucht betrekt, de wolken hangen tegen de bergtoppen. Wij gaan daarheen, niets vermoedend, onwetend.

Over reusachtige stenen, onmogelijke paden met scherpe keien, langs een bruisend riviertje gaat onze weg, altijd bergopwaarts. Huizenhoge stenen liggen in deze kloof opgestapeld, ze moeten van zeer grote hoogte naar beneden gedonderd zijn. En daartussen stroomt overal water. Wij klimmen erop, erdoor, er langs en steeds hoger. Duizelingwekkende afgronden liggen nu onder ons, boven ons de wolken. De natuur is hier groot en woest, alsof reuzen hier alles hebben overhoop gesmeten. We klimmen nu op handen en voeten, want die steile hellingen zijn echt gevaarlijk. De reusachtige dennen zijn nu ver beneden ons, hier nog enkel enkele boompjes die over de grond kruipen. We zweetten en zullen nog meer zweten. Na veel inspanningen komen we op een vlak terrein, tenminste aan de grond rondom ons te zien, want zo heel ver kunnen we niet zien. De ijskoude wind die er waait, blaast natte mist in ons gezicht. Wij zijn bijna boven, vlak voor ons rijst een gebouw op. Het is bitterkoud en het gebouw is gesloten, want het is halfzes 's morgens. Wij gaan dan maar verder, een smal en gevaarlijk bergpad op naar de top, in een nu ijzige stormwind.

We zijn doornat. Wat verder plakt een klein huisje tegen de bergwand. Een souvenirwinkeltje. We rammelen zolang aan de deur tot er iemand opent en we kunnen schuilen voor die ijskoude regenstorm. De man is zeer verwonderd zo vroeg in de morgen, in dit verschrikkelijk weer, mensen te zien. We zijn hem niet lang tot last en gaan verder, hoger naar de top, waar een café was, zoals hij zei en waar ze ons wel zouden ontvangen.

Eindelijk zijn we er, maar niemand doet open.

We staan te bibberen in de ijzige koude, we zijn door wolken omgeven. Die wolken zijn natter dan regen en gaan dwars door Uw kleren. De wind maakt zulk gedruis, dat ge U niet verstaanbaar kunt maken. Twee van ons gezelschap vluchten terug langs het smalle pad naar het plateau. We blijven met twee achter.

De eigenaar van het café laat zijn honden buiten en... slaat de deur voor onze neus dicht. Hij moet gedacht hebben; dit kan niet, ik droom nog. Twee mensen daarbuiten op dit uur in zo'n storm.

Na een poosje moet hij zich toch bedacht hebben en laat ons binnen. In een grote zaal met een reusachtige stoof die waarachtig wordt aangemaakt. Hij is echter vriendelijk, een Sudeet (een Tsjechisch Duitser). Hij brengt koffie, wij ontkleden ons en laten onze kleren drogen bij de stoof. Intussen werpt hij kolen op het vuur, deze zijn volgens hem heel duur, ze moeten op de rug naar boven gedragen worden. Geen erg; we betalen hem goed.

We zijn vlug droog, eten een boterham en gaan aan de ramen naar het schouwspel kijken. Weg regen en mist, alleen blauwe lucht. De wolken hangen beneden ons, de bergtoppen steken erboven uit. Grote witte wolkmassa's komen uit de diepte en duikelen over de kammen van de bergen. Alles baadt in een hevig zonlicht; wonderbaar!

Eenmaal buiten waaien we bijna van het been. Een enorme bergketen strekt zich voor onze ogen uit, uren ver, dagen ver, klaar zichtbaar met heldere sneeuwvlekken. In de diepte zien we dorpen en steden liggen. We zijn op de vroegere Tsjechische grens en kunnen in twee landen kijken. Toch blijven we niet lang staan en dalen terug af naar het plateau, langs hetzelfde pad, uitgehouwen in de steile helling. Hoe we daar hebben durven langsgaan in die storm is een raadsel. Dat was meer dan levensgevaarlijk. Na een half uur zwoegen tegen de wind in, komen we bij onze makkers; die zijn stomverbaasd dat wij helemaal droog zijn en daarboven zo goed onthaald.

Na een flinke wandeling door de sneeuw, eten we in het "SCHLESIERHAUS" Het is 11.30 en we gaan weer op stap. Achter ons ligt de top: de "SCHNEEKOPPE", er ligt echter geen sneeuw meer op. Het lijkt net een hoop verbrokkelde steen. We gaan verder langs de steile hellingen vol sneeuw. Onder de sneeuw stroomt het water, ijskoud en de aanblik van dit alles lijkt nog kouder. Het is echter Juni en de zon brandt fel. We gaan het onbekende tegemoet zonder begrip van afstand of vermoeidheid. We weten enkel dat de afstand ongeveer 30 km is.

Het Reuzengebergte ziet er ongeveer als volgt uit: één lange keten van hoogten en dalen met uitlopers in de breedte en in de grauwe verten, een heuvelachtige uitgestrektheid als enorme molshopen. De plateaus zijn gedeeltelijk kaal of met gras bedekt of bestaan ook uit stenen, reusachtige stenen, verspreid of op hopen geworpen door onzichtbare reuzen. Daartussen groeien bosjes kruipdennen en bomen kruipen als slangen over de grond. Meestal dicht ineen gewrongen, niet meer dan een meter hoog. Over die vlakten en bergruggen en door de dalen zijn lange rijen palen geplaatst, om bij de soms metershoge sneeuw de bruikbare richtingen aan te duiden.

Nu wordt het gebergte minder ruw en kaal, behalve heel bovenop, maar de valleien zijn prachtig groen, met grote dennenbossen, frisse weiden en berghutten. Wij komen aan een heel groot hotel, er loopt een weg in asfalt langs. Vroeger moeten hier auto's gereden hebben, maar die zijn er nu niet meer. Die goede weg nemen we echter niet, maar trekken verder de bergen in. Ons doel is een dorp, waar een spoorweg en station was: "SCHREIBERHAU".

Wij stappen voort, steeds heen en weer over de grens. Wij komen voorbij zo'n hoop stenen, waar ge werkelijk een menselijk figuur uit kunt herkennen, maar dan 50 m hoog.

Men begint te twijfelen, neen, ze zijn niet door mensenhanden hier neergelegd, ze zijn het werk van de natuur. (7) Door de wind en het stormweer zijn ze rondgeslepen. Het is de laatste reus op ons pad.

Voorbij een paar hotels, over een lage bergkam, beginnen wij aan de afdaling, heel vermoeiend, wat elk pad ligt bezaaid met scherpe stenen. Eindelijk bereiken wij het dichte bos en de vallei, er is een bruisende waterval, die in een smalle kloof tientallen meters diep stort. Een prachtig hoekje. (8)

We stappen al van halftwaalf en het is nu zes uur, we willen eten en logement vinden in Schreiberau. Mijn knieën doen verschrikkelijk pijn en ik ben doodmoe. In de verte ligt een dorp. Het duurt nog een uur voor we er zijn. Het is meer een stadje met berghuizen tegen de bergflanken en in de heuvels. Er zijn parken met bloemen en hotels. We gaan van het ene hotel naar het andere; alles is bezet. We slepen ons teneinde raad naar het station om de trein naar Hirschberg (9) te nemen. De trein vertrekt maar om kwart na acht, we hebben dus tijd om eerst te gaan "stammen". (10)

De trein boemelt met ons door dalen en over heuvels en legt schijnbaar drie maal de weg af. In Hirschberg is ook "alles besetzt". We doen elk hotel aan, dat ons gewezen wordt. Het is halftien; niets te vinden. We spreken een burger aan, het is een Fransman, heel vriendelijk en bereidwillig, blij zijn eigen taal te kunnen spreken.

Hij wijst een hotel aan, nog een uur gaans ver. We volgen zijn aanwijzingen, doodmoe en zonder hoop. Het wordt stilaan donker, we lopen door een prachtige vallei, langs een rivier, langs steile rotsen. Nu in de heldere maneschijn, een waar sprookjesland. Aan de deur van een restaurant kloppen we lang en hard, niemand doet open. Weer gaan we verder, langs een bruisende waterval, over een brug en daar staat het "Gasthof" waarover hij heeft gesproken! Er brand nog licht. Binnen, drinken we een glas bier, we vragen nachtverblijf. Geen sprake van; "alles besetzt", het is elf uur!

De wanhoop nabij dringen we aan en dan besluit men toch ons onderdak te geven. Het is gelukt.

We worden wakker om acht uur, wassen en kleden ons en beneden wacht de ontbijttafel. Lekker boerenbrood, boter, melk en koffie; veel is niet genoeg. Dit alles kost maar 2,10 RM per man en zonder zegels.

Buiten zien we dat we in een boerendorp zijn beland, met ganzen, ossenkarren en mesthopen. We gaan de weg terug, over de rivier. Die heet "BOBER" en het dorp: "Boberröhrsdorf". Ge moet niet vragen hoe die Fransman gister die namen "vermassacreerd" heeft.

We wandelen nu in deze schilderachtige omgeving, in het zonnetje, heerlijk uitgerust en met een volle maag. Hoe hadden we dit toch gisteren klaargespeeld om zulke afstand af te leggen met onze moede benen? In de stad komen we natuurlijk te laat voor de trein van 10 uur; de eerstvolgende is om twintig voor één. Wij wandelen dan maar in het stadje, met zijn arcades in alle winkelstraten en op de markt, gaan "stammen" en een glas bier drinken.

We nemen de trein naar Görlitz en kijken eens hoe deze stad eruitziet, wel...

Het zijn allemaal sombere gebouwen, er zijn weinig winkels, er is weinig beweging; een echte provinciestad.

We nemen de trein naar Kohlfurt en daar komen we nog Vlamingen en Hollanders tegen die ook uit de bergen komen.

We zijn in Sorau, het is halfelf. Aan het station staat een wagen gereed om ons naar het kamp te voeren. Dit is beneden onze waardigheid. Na alles wat we gepresteerd hebben, kunnen we dit halfuur te voet er nog wel bijdoen.

Dit is het eind van onze Sinksenvacantie, doodmoe, maar met prachtige herinneringen, keren we terug naar kantoor; na drie dagen vallen mijn ogen nog toe op het werk.

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (1)
22-10-2019
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zary

Mijn Psoriasis.

De hoeveelste verkoudheid en griep, die ik al gehad had, wist ik niet meer. De meesten van ons hadden er last van, maar nu kreeg ik een zware bronchitis, die dreigde chronisch te worden. Ik blafte de hele dag als een oude schepershond.

Tot overmaat van ramp kreeg ik op mijn benen nu verscheidene plekken van een schurftachtige uitslag.

"Nu is het gebakken!"; dacht ik, die schurft ga ik nu eens aankweken en hopla, ze sturen me naar huis. Maar zo gemakkelijk ging dat niet. Toen mij beide benen flink aangetast waren, besloot ik naar de dokter te gaan. Nu was het toch erg genoeg om voorbij de "Sanitäter", met zijn aspirine, te geraken en zelfs dat lukte maar nauwelijks. Het was een jonge vervangingsdokter, met een veel te jonge assistente (die mij niet bij de dokter wou laten, omdat ik nog geen steekkaart had). Er kwamen veel palavers aan te pas en toen ik haar mijn benen toonde, kreeg ze toch "compassie". De dokter bezag mijn ziltplekken heel geleerd, krabde er eens met spatel over en concludeerde: "Schuppenflechte" (schilferschurft). Hij schreef mij solferbaden voor en een fles "Psorimed", een goedje dat brandde als vitriool. Die baden, dat was natuurlijk maar zwans, want waar zou ik die nemen? Ik liet alles zijn beloop, maar stelde weldra vast dat mijn zilt zich uitbreidde over mijn onderarmen, handen en kin. Ik begon er uit te zien als een Lazarus en liep rond met windels om mijn armen en handen, want na een paar dagen pijnlijke vitrioolkuur, smeerde ik er maar vaseline aan.

Eindelijk ging ik terug naar het spreekuur van de dokter, die intussen uit "Urlaub" was teruggekeerd. De wachtkamer zat vol, zelfs met Fransen, die toch allemaal voorbij de "sanitäter" waren geraakt en dus wel erg ziek waren. De doktersassistente vond mijn steekkaart nu wel maar legde ze helemaal onderaan. Eerst kwamen alle Duitsers aan de beurt, toen bleven alleen de Fransen over en ik, die mij wat afzijdig hield. De dokter kwam uit zijn spreekkamer. "Was sind das alle für Landsleute?" vroeg hij.

"Fransozen"; zei die domme gans.

"Ich bin Flame", zei ik rap, maar hij wendde zich tot een andere.

"Was bisst du?" - "Fransoze-Sanitäter!" - "und Du?"

"Fransoze-Sanitäter!" - Alles Fransozen - Alles Sanitäter!

Du, kommst mal mit. Dat was tegen mij. Hij bezag de schurftige hond eens, keek met de loep en schoot in een lach. Dacht hij: zulk een schurftig schaap gaan we naar de Heimat sturen? Hij had me precies horen denken; nee, jongen, binnen enkele weken bent ge daar van af! Maar dokter! Dokter Harris zei dat het "Schuppenflechte" was? Het bleek gewoon droog zilt of Psoriasis te zijn en hij gaf me een "Uberweisungschein" voor een huidspecialist. Hij was echter wel van mening dat het zou kunnen overzetten en schreef ook een papiertje voor de "Lagerleitung" om een apart kamertje in de barak te krijgen.

Die huidspecialist woonde in Forst, 50 km verder, ik kreeg daarvoor een hele dag vrijaf. In Forst; één villa, honderd jaar oud en een echtpaar niet veel jonger.

"Krankenkasse?" Ik toonde mijn papieren. Zijn vrouw, die als assistente dienst deed, begon direct hele reeksen formulieren in te vullen, kwestie van betaalt te worden, want voor mij was alles gratis.

Eindelijk mocht ik op een oude, vuile sofa gaan liggen. Eigenaardig; zei hij, dat het alleen op zijn onderarmen, onderbenen, handen en kin voorkomt, nergens anders iets te zien. Zijn vrouw kwam ook eens kijken, naar dat "ergens anders", want ik lag daar in adamskostuum. Ik mocht mij terug aankleden. Geen diagnose, maar wel een recept en ik kon gaan. Knap zijn die dokters hier. Bij de apotheker moest ik een hele tijd wachten. Hij moest het recept nog klaarmaken en toen ik het resultaat eindelijk zag, was ik nog meer overtuigd van hun geleerdheid, want het was een bokaal van ongeveer 1 kilo gele zalf!

Nu was de tijd van het branden en jeuken voorbij, want ik smeerde er met handsvollen zalf aan, met als gevolg dat mijn ondergoed en kleren helemaal vettig werden. In de barak had ik nu, samen met Jos, een apart kamertje. Hij was, zogezegd, mijn "sanitäter" en hij beloofde zelfs mij in te wrijven, maar alleen als het ook op mijn achterste zou komen.

Vele weken hebben wij op dat kamertje gewoond. Hij heeft er winden gelaten dat het kraakte, wij hebben patatten gebakken op de stoof, tot wij het kamertje en ik mijn Psoriasis, kwijt raakten.

Wij kwamen prima overeen, behalve die keer, toen hij dreigde de pan met patatten en al op mijn kop te slaan. En het was nog wel mijn pan, die ik in de "Schlosserei" had laten maken uit NIRO-staal; I605.2 (inoxydable) en die mij 5 sigaretten had gekost; maar dat is een andere geschiedenis.

De geschiedenis van de pan.

Ik heb U al verteld dat de eerste maanden van ons verblijf in SORAU het eten ruim voldoende was, maar er is nog niets blijven duren.

Mijn brieven naar huis vanuit BREMEN waren één jeremiade over het weinige en slechte eten en één gebedel om pakjes. In SORAU was dat een hele tijd niet nodig. Ik vroeg maar om pakjes met tabak, die altijd als ruilmiddel welkom waren. Alhoewel in België heel moeilijk aan tabak te geraken was en het aantal pakjes dat mocht verzonden worden zeer beperkt, is het grotendeels gelukt. Maar, zoals ik al zei, niets blijft duren. Het eten werd schaarser en het bedelen om pakjes herbegon. Het werd moeilijker en moeilijker om nog pakjes verstuurd te krijgen en die riskeerden dan nog om onderweg "verloren" gebombardeerd (11) te worden. Ik kon het mij niet meer permitteren tabak om te ruilen, want er was een tijd in het verschiet, dat er helemaal geen aanvulling zou komen en ik ben een grote roker.

Er bleef dus niets over dan te "organiseren", om niet altijd te weinig eten te hebben. "Organisieren" was geen kwaad, iedereen deed het, maar het was wel diefstal. Fruit, bessen en groenten; zoals rapen en peeën waren gemakkelijk mee te brengen van mijn wandelingen, maar patatten; dat was iets anders. Ik zag wel, dat anderen daar nogal vlot aan geraakten door middel van tabak, maar diegenen, die de patatten meebrachten, moesten die ook ergens hebben gehaald.

Ik wist al spoedig enkele "vindplaatsen". Overal in de velden werden de patatten in grote kuilen bewaard voor de winter; in Duitsland werd toch niets ontvreemd.

Maar de reeën en everzwijnen wisten dat niet en deden het wel. Wij ook en gaven de reeën de schuld. Het moest echter telkens in de avondschemering gebeuren en meestal viel het wel mee. We zijn maar tweemaal moeten vluchten. Nu kwam het er op aan om de patatten te schillen en te koken en wat meer verfijnd; te bakken, als we voldoende vet hadden. Maar we hadden geen pan. Ik sprak er eens met de oude Edu over, die overal sigarettenrelaties had en hij beloofde ervoor te zorgen. Al spoedig kwam hij terug van het atelier met een pak mappen, waarin een houten steel zat en wat later, met hetzelfde pak mappen, met een mooie glinsterende pan in. Nu nog buiten de fabriek smokkelen, men kende er die trucs en ze pasten goed op.

Jos stak de pan vóór in zijn broek, had een dikke buik, maar ging toch vlot door de controle. Ik ook, met de steel in mijn mouw. En Edu, die rookte weer 10 halve sigaretten.

De pan was gemaakt van een plaat NIRO-staal 1.605.2 (chroomnikkel) en deed veel dienst. Zelfs het uitlenen van de pan bracht ons telkens een portie patatten op.

Jos haalde in de duisternis kolen voor de stoof, in het kolenpark niet ver van de barak. Hij werd telkens van en naar de afsluiting begeleid door de "bitsige Hund", die het kolenpark moest bewaken en iedereen verscheurde, behalve Jos, een echte hondenvriend.

Indien die cijfers voor metalen U niets zeggen; wij gebruikten ze dagelijks.

Ter verduidelijking:

1000 tot 1100 is gewoon ijzer, blik of gietstaal.

1500 tot 2000 is "Stahlblech".

3000.1 tot 3000.9 is vulgair aluminium.

3100 tot 3600 is duraluminium.

3700 tot 3710 is magnalium. (Magnesium-aluminium).

3900 tot 3910 is elektron. (Zeer hard en uiterst licht).

Het laatste getal .1 of .2 is de dikte in millimeter, onze pan was dus 2 mm dik.

"URLAUB"

Als er niet over eten gesproken werd of over "Sonderzuteilung", dan is het over Schnapps. Maar meestal gaat het over eten, nooit over het werk. Ge weet nooit hoe ze het bedoelen, gemeend of sarcastisch, vooral de Duitsers niet, want die mogen over niets klagen. Dat is niet nationaal-socialistisch en de partij heeft wel overal haar mannetjes zitten om mee te luisteren. Iden pleegt, volgens mij, iedere middag een aanslag op de Nazi geest: " Das Essen war prima, es hat mir wiedermal vorzüglich geschmeckt, und das alles verdanken Wir den Führer; Heil Hitler"!

Maar regelmatig komt ook het onderwerp "URLAUB" ter sprake. De Duitsers, die tenslotte ook ver van huis zijn, weten af en toe een paar dagen verlof los te krijgen om naar Bremen te reizen. "Sonderurlaub" krijgen ze soms ook; als hun huis geheel of gedeeltelijk in puin ligt. Daarom wordt er veel over verlof gesproken, vooral over de twee weken jaarlijks verlof. De buitenlanders worden er ook door aangetast, wat begrijpelijk is. Volgens ons contract krijgen wij, Vlamingen, evengoed twee weken zoals de Duitsers, maar dan moeten we tenminste zes maand in dienst zijn. Wij leefden dus in hoopvolle verwachting, verwachting die herhaaldelijk in mijn brieven naar mijn verloofde en naar huis tot uiting kwam, meestal echter in korte woorden. Zoiets van; het kan gebeuren en het kan ook zijn dat er niets van in huis komt. Maar zelfs als het gaat; het zal toch ten vroegste in de maand Juli zijn. De anderen waren al bij Schwittling, de secretaris van de grote baas geweest, om te informeren, waarschijnlijk met tabak. Ik ging ook eens mijn licht opsteken, maar liep een weigering op. Nu is de Chef al paar dagen bezig met het vaststellen van het verlof en ik vernam dat de gehuwden een verlof van drie weken in de Heimat mogen doorbrengen. De ongehuwden krijgen daarna verlof, misschien wel in de maand Augustus. Nu ik meer inlichtingen had, schreef ik mijn verloofde, dat de hoop stilaan gewettigd mocht worden.

Uit haar brieven vernam ik, dat ze, samen met mijn moeder, complotteerde om na de oorlog te trouwen en over meubelen en huisraad kopen. Maar waarom wachten tot na de oorlog? Ik schreef haar dat we het nu ook konden doen, want haar eigen thuis werd minder en minder aangenaam door het geklaag en gezaag over haar voorgenomen huwelijk. Ze schreef mij trouwens dat ze erg weemoedig was.

Kort daarna ontving ik een kort briefje van haar, waarin de inhoud precies zo was, als ik verwachtte. Wij waren van mening dat we nu eens een paar weken gelukkig mochten zijn, alhoewel de scheiding daarna, wellicht nog harder en droeviger zal zijn.

Maar, in afwachting, onze jeugd laten voorbijgaan, in de hoop op betere tijden, is ook geen oplossing. Daarom, omdat wij beiden en mijn ouders akkoord waren, hebben we de knoop doorgehakt. Door de maandenlange scheiding, met als enig contact enkele briefjes, leerde ik pas volledig beseffen dat wij bij elkaar hoorden en eigenlijk al getrouwd hadden moeten zijn. De omstandigheden hadden dit echter belet.

Ik vertelde mijn voornemen aan Schwittling en hij gaf me een formulier. Als dit werd ingevuld en ik een bewijs van ondertrouw, door het Arbeitsambt in Antwerpen afgestempeld, voorlegde, kreeg ik verlof.

In mijn brief van 22 juni schreef ik naar mijn verloofde; hier ingesloten vindt ge een verklaring die U volmacht geeft tot ondertrouw. Hoe ge dat nu precies gaat doen, weet ik niet, maar een bewijs van inschrijving, ondertekend en gestempeld door het Arbeitsambt (Feldkommandantur) moet ge in ieder geval aangetekend opzenden. Als voorzorgsmaatregel zond ik een tweede exemplaar van die verklaring in een volgende brief, want de briefwisseling ging al een hele tijd heel slecht. Weinig brieven kwamen door.

En nu maar afwachten en denken. Ik had nu veel te denken. Hoe gaat dat allemaal verlopen. Ik had geen idee hoe ze dat ging klaarspelen, maar ik was er toch van overtuigd binnen enkele dagen dat officiële stuk te ontvangen. Ook was ik zeker dat ze alle andere voorbereidingen zou treffen.

Ik werd er erg zenuwachtig van en leefde meer en meer in spanning naarmate de tijd vorderde. Er kwamen geen brieven meer toe. Men beweerde dat het nutteloos was te schrijven en dat onze brieven toch niet meer besteld werden. Ik zou die verklaring al kunnen gehad hebben en nu kwam er dit nog bij.

Eindelijk ontving ik dan toch de gestempelde bewijzen met de datum van zaterdag 21 augustus voor het huwelijk en ik kreeg verlof op... 18 Augustus.

Ik zou dus op donderdagavond 19 Augustus om vijf uur aan de ooststatie in Antwerpen aankomen...

Nu wilde het lukken, dat Jos, met zijn tabak, op hetzelfde tijdstip, ook twee weken verlof had, maar die was allang getrouwd. De Chef vond het geval verdacht en liet ons maar gaan, nadat we hem plechtig beloofd hadden terug te keren. Ons vertrek werd ten andere aan de Gestapo gemeld. Wij reisden gratis naar Antwerpen en terug, de sneltreinen inbegrepen.

Ze meenden het dus ernstig met het verlof. Voor ons was het een feest. Tot Berlijn ging alles goed.

In het station: "Schlesier Bahnhof" was het precies of op één perron een hele goederentrein afgeladen was. Over de hele lengte lag één stapel valiezen en pakken, metershoog. Daartussen waren mensen, veel mensen. Waar zouden die naar toe willen? Bij navraag bleek dat die allemaal naar Keulen wilden, net als wij! Dat ging wat worden, maar wij moesten mee; net of al die andere mensen niet hetzelfde dachten.

Toen werd de lege trein binnengereden. Nu trachtten wij uit te rekenen waar het begin of het eind van een wagon zou zijn wanneer de trein stilstond. Toen ik meende die plaats te zien, wipte ik met mijn valies in de hand over de stapel heen, om voor mij een menigte vrouwen en kinderen te vinden die nog rapper waren. Ik kon toch die kinderen niet onder de voet lopen. Intussen zag ik mannen de hele stapel van het perron door de vensters in de trein verhuizen. Ik werd er tenslotte ook in geperst, een meter verder dan mijn valies, die uit mijn handen gerukt werd.

Ik zag geen mogelijkheid om er terug bij te geraken. Tot Hannover heb ik dan, tussen de pakken staande, op één been, de reis gemaakt. Toen was het middernacht, maar er stapten velen af, zodat mijn ander been ook de grond raakte en ik mij zelfs kon omdraaien. In de coupé, waar ik net voorstond, waren twee plaatsen vrij en ik probeerde mij erin te worstelen, voor iemand anders, in het duister, dit merkte. Maar wat zie ik? Langs het venster wipten twee lepe kerels binnen.

Het bleken Vlamingen te zijn en we zijn toch overeengekomen dat ik af en toe mocht zitten. Op mijn valies kon ik niet gaan zitten, want daar zat een soldaat op te slapen. Na het overstappen in Keulen had ik gelukkig een zitplaats tot in Antwerpen.

Het was een weerzien met veel tranen van geluk en op slag was ik al mijn miserie vergeten. Vermits ons nog alleen maar een enkele dag overbleef, was er weldra veel geloop en uitleg, want zaterdag was het trouwfeest.

Het trouwfeest was heel eenvoudig en bij mijn ouders thuis, omdat ze bij haar thuis heel moedwillig geworden waren. Haar stiefmoeder en tante kwamen zelfs niet naar het gemeentehuis, waar we niettemin van alle anderen hartelijke gelukwensen mochten ontvangen.

Gezien de omstandigheden was onze kledij ook niet van de beste en was de hele afstand te voet af te leggen. Dat alles kon niet deren, want we waren nu samen. De huwelijksfoto's werden door mezelf genomen en het huwelijksmaal werd bereid door mijn moeder, met het nodige vlees dat werd geleverd door onze radio- en fietsensmokkelaar.

Wij waren getrouwd en wij wisten dat dit samenzijn maar enkele weken kon duren. Maar door bemiddeling van mijn schoonzuster en de medewerking van Mr. Antoine van de Werbestelle, kreeg ik toch drie weken uitstel om te vertrekken. We zijn zelfs op huwelijksreis geweest naar Eine, bij mijn vriend Georges. Het was wel geen grote reis, maar een reis hoorde erbij en we waren overgelukkig.

Het geluk was helaas maar van korte duur en die weken te rap voorbij. Hoewel ik in mijn brieven steeds had beloofd alles te vertellen, wat ik beleefd had, was de tijd hiervoor veel te kort en de wittebroodsweken waren om voor wij het beseften. Het droeve afscheid naderde. Inmiddels was de oorlog nog niet gedaan, zoals wij dwaas gehoopt hadden. Duitsland was nog niet plat gebombardeerd en ook hadden ze Hitler niet kunnen vermoorden.

Toen kwam het onvermijdelijke vertrek. Terug naar het ongewisse met al zijn gevaren en ellende, terwijl mijn vrouw achterbleef en mogelijk nog aan grotere gevaren zou kunnen blootstaan, zoals we nu beseften. Hoop hadden we dat de oorlog niet lang meer zou duren, alhoewel die hoop niet gewettigd werd door de omstandigheden. Altijd was er de vrees dat het niet goed zou aflopen. Maar ik wist tenminste dat, bij mijn ouders, mijn vrouw, die er haar intrek had genomen, goed zou verzorgd worden. Na een laatst vaarwel eindigde deze periode.

Gelukkig, ik vertrok weer samen met Jos, die ook aan uitstel was geraakt. Wat ons ginder te wachten stond raakte onze kouwe kleren nog niet. Misschien geraakten we wel in de gevangenis. Maar we bleven het beste hopen. Een verlofganger die terugkomt heeft altijd tabak bij zich en dat was onze grote troef.

Natuurlijk hoopte ik een volgende verlof vlug te krijgen, maar de oorlogsomstandigheden beslisten er anders over. Dat verlof werd steeds maar uitgesteld tot Juni van het jaar daarop. En toen ik eindelijk mijn verlofbrief in handen had... vonden de geallieerden niet beter dan te landen in Normandië en de droom van ons weerzien was uit... tot de bevrijding... nóg een jaar later.

Terug uit "Urlaub".

Dankzij de kennis, die een paar stempels wist liggen, was ik weken thuis gebleven, hoe dat ging aflopen wist ik niet! Dat ik moeilijkheden zou hebben, was te verwachten, want het frontnieuws was niet schitterend. De slag om Stalingrad had al plaatsgevonden en het Russisch leger joeg het Duitse nu terug naar de "Heimat".

De twee plantrekkers; Jos en ik, zaten op de trein, die het goed deed tot in Braunschweig. Uitstappen! Midden in de nacht, waarom wist ik niet. Dit was toch de D-Zug naar Berlijn! De luidsprekers kondigden aan: "Zug nach Berlin, Bahngleis vier". Dit was de trein naast ons, stampvol, nog voller dan vol. Geen middel om ergens binnen te geraken. Wij spraken een rode kepie aan. "Rap": zei hij; "stap hier maar in". Maar dat was een wagen gereserveerd voor de SS, zoals wij al lang gezien hadden. Daar mocht niemand in. Wij deden het toch en de trein vertrok. De gang was ledig, voor zover we dat in het donker konden zien. We zaten op onze valiezen. Toen kwamen er twee SS- mannen aan, ze hadden ons Vlaams horen spreken. Zij hoorden ons uit in het... Brussels. Ze waren Brusselaars, heel de wagon trouwens, ze behoorden de persoonlijke lijfwacht van de Führer; "Leibstandarte Adolf Hitler". Ze maakten een paar van hun soortgenoten wakker, joegen ze van hun plaats en wij kregen zitgelegenheid. Uit ons gesprek bleek dat er geen enkele Duitser in de lijfwacht was. Die kwibus vertrouwde blijkbaar zijn eigen landgenoten niet.

In Berlijn overstappen, op de S-Bahn, op de "Eilzug" naar Schlesien overstappen en we kwamen in Sorau. We lieten onze valiezen naar het kamp voeren, door een man die niet eens doorhad dat we geen Duitsers waren. We vonden onze barak ontsmet, ontluisd en uitgerookt met blauwzuursolfer terug. Onze kasten waren gedeeltelijk leeggehaald en ons materiaal kregen we terug in het "Lagerverwaltung".

Bij mij ontbrak niets. Mijn valies had ik bij Frau R. thuis gezet. Mijn gedroogd brood, beschuiten en de suiker waren in de kast gebleven en kon ik dus weggooien.

Toen ik mij de volgende dag wilde scheren, merkte ik dat mijn scheerborstel "geklaut" was. Het zal een heksentoer worden om "mit Schein", een andere te bekomen.

Op kantoor waren ze niet "contrair", maar over het algemeen toch vies gezind. Het was veel minder lollig dan vroeger. Ik moest echter nog officieel afgeblaft worden, voor mijn te laat binnenkomen. Maar ook dat viel nogal mee, met al die gewichtige stempels op mijn "Urlaubschein" en... een paar goede sigaretten. Bij de Jos viel dat minder goed mee, die had enkel een briefje van een Belgische dokter voor de een of de andere ingebeelde ongesteldheid en hij moest naar de Gestapo. Die kerels heeft hij echter kunnen overtuigen, tot grote ergernis van onze chef; Janneke Maan, die voelde zijn prestige aangetast, hij had ook van Jos geen sigaretten gekregen. Hij bulderde van: "einsperren", "aufhängen" en "rücksichtlos an die Wand stellen". Hij bedaarde maar de volgende dag toen Jos vrijgevig sigaren uitdeelde.

"Und weiter geht die Witze".

Mijn valies stond, zoals gezegd, bij Frau R., een collega. Ze was ongeveer 40 jaar, had een breed plat gezicht, was een vriendelijk mens, was een Wendische (12), dus van Slavische afkomst, beminnelijk en vooral tegen mij. Jos plaagde mij altijd, als ze van de "Schreibmaschinenzimmer" door de gang langs het glazen beschot kwam en op te ruit tikte en wuifde, dikwijls en meer dan welvoeglijk. Zulke occasies krijg ik niet, zei hij.

Maar mijn nevenbuur, B., vond dat niets grappig. Tenslotte was zij een getrouwde vrouw en haar man was aan het front. Ge moet mij maar eens komen bezoeken, zei ze, ik zal een lekker etentje klaarmaken en Uw valies mag je laten staan, die staat bij mij veiliger als in de barak.

Eindelijk ging ik dan toch, mijn valies kon daar niet eeuwig blijven staan, maar haar moeder was thuis! R. had juist bericht ontvangen dat haar man in Frankrijk gekwetst was, maar niet erg genoeg voor "Heimat urlaub". Het werd toch nog een gezellige avond en ik was blij het er zonder kleerscheuren vanaf gebracht te hebben.

Om die geschiedenis volledig te maken, moet ik toch vermelden dat bij de fameuze Paasopruiming in 44 haar huis meteen ook weggeruimd werd, maar toen stond mijn valies er allang niet meer.

Na onze verhuis naar Sommerfeld verloor ik haar uit het oog. Ze was intussen in Seiffersdorf in een tuinwijk gaan wonen.

Op een keer, ik had plus minus een halve dag vrij om een tand te laten trekken, ging ik naar het station en daar kwam ik haar tegen, stom toeval. Na veel vijven en zessen, ik had werkelijk nog al de tijd eer de trein vertrok, troonde ze mij mee. Haar moeder die niet in de combine bleek te zijn, ging dan toch eindelijk boodschappen doen, maar toen was het tijd voor mijn trein en ik was weg. Later zagen wij, Jos en ik, haar eens in het "Lichtspielhaus". Ze kwam er binnen aan de arm van... B. en bekeek mij met een triomferende blik.

Het enige commentaar van Jos was: " ze moesten U een hele wagen hooi doen opvreten...".

Bij de fotograaf.

Ik heb al verteld dat het eten de eerste maanden in Sorau goed was en wij kregen ook genoeg. Daarbij komt de gezonde landelijke lucht, zodat ge er goed begint uit te zien. De omstandigheden in aanmerking genomen.

Dat alles schreef ik naar huis, maar ze geloofden mij niet. Ik ging dan proberen een foto te laten maken.

Dat ging zo maar niet en werd een ingewikkelde geschiedenis. Ik ging bij de eerste fotograaf binnen: die vroeg of ik een "Schein" had. Ik wist nu wel dat ge voor alles een Schein nodig had, maar voor een paar foto's? Ik vroeg wat hij bedoelde en had ondertussen mijn portemonnee opengemaakt, waar enkele bankbriefjes uitstaken.

" Wel, een bewijs van de politie, dat ge foto's nodig hebt": zei hij.

Ik ging naar een andere. "Niet voor het eind van volgende maand": zei deze.

Weer niks!

Dan naar een derde. Daar hadden ze pas mijn gezicht gezien, zonder te vragen; wie of wat: "Kom de volgende week eens terug!" Doe ik dat dan zullen ze weer een Schein vragen, enz... Er is nog een vierde fotograaf, maar ik heb het maar opgegeven. Het regende dat het goot, ik zag er al geheel verfomfaaid uit. Met mijn gezicht dat al storm aankondigde, zou ik toch geen schone foto kunnen laten maken, aangenomen dat de volgende fotograaf voor geld zou bezweken zijn.

Mijn zaterdagmiddag was om!

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)
23-10-2019
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Zary

Een warme, zonnige zomerdag.

Verleden zondag heb ik weer eens van mijn vrije namiddag gebruik gemaakt om te gaan wandelen.(13)

Ik ging samen met een oudere collega, een met enge begrippen, egoïstisch en réactionair, moeilijk in de omgang, maar deftig.

Wij hadden dan ook weinig onderwerpen om over te praten, want we hadden niets gemeen van opvatting en karakter. Toch, dit ene hadden we gemeen; dat we graag in de vrije natuur wandelden en die dingen bekeken, waar anderen zich niet voor

interesseerden. Die moesten het vooral hebben van café's, cinema of variété, waar de mogelijkheid bestond om de andere sekse te ontmoeten.

Zo was het moeilijk voor mij om gezelschap te hebben. Aan deze collega had ik weinig, maar toch. Ditmaal wandelden wij door velden, langs grote hoeven, door dalen, over heuvels en door bosjes. Langs eindeloze koren- en papavervelden met prachtige bloemen in allerlei kleuren. Wij gingen langs veldpaden in de frisse schaduw van berkenbossen, in dichte dennen- of beukenbossen met een groen tapijt van laaggroeiende struiken met bosbessen. Wij liepen al die tijd sprakeloos verder; ook hij was weinig van zeggen.

Hij genoot ook van de goede lucht en het prachtige uitzicht, hij was misschien aan het berekenen hoe hij nog meer geld kon verdienen en hoe hij zich het best zou verdedigen, wanneer de anderen hem zouden verwijten. Mijn gedachten gingen naar het leven hier, dat toch maar ledig is, niettegenstaande de voldoende voeding, de betrekkelijke huisvesting en de zeldzame vrije namiddagen. Hoe de geestesgesteldheid van de anderen was, wist ik niet. Zij spraken er nooit over dan in domme en vulgaire termen.

Eigenlijk was dit toch geen leven, dat samenhokken in barakken ver van huis, ver van de familie en helemaal uit Uw gewone doen. De anderen moesten toch ook hun thuis missen, maar ze wachtten geduldig weken en maanden tot ze eens verlof kregen.

Ze vonden er precies geen graten in, dat men hen verplicht had om hun vrouw, familie of verloofde te verlaten. Ze namen dat zomaar aan en berustten. Ook zochten ze de gelegenheid om te vervangen wat ze thuis hadden. Velen hadden het motto: mijn vrouw ziet het toch niet, hier ben ik niet getrouwd. Op dat gebied waren er abnormale toestanden, door de meerderheid als vanzelfsprekend aanzien.

Ik had reeds over paartjes geschreven, maar dit is hier een zonderling begrip. Van de inwoners waren de meeste jonge mannen weg, die kwamen dus niet in aanmerking. Verder waren er veel soldaten in garnizoen en er waren ook veel Duitse mannen en jonge meisjes uit Bremen. Door de oorlogsomstandigheden werden de zeden losser en velen gingen dan ook iedere week met een ander meisje. De buitenlanders moesten echter voorzichtiger zijn. De dreiging van "Erziehungslager" of concentratiekamp hangt hen altijd boven het hoofd.

Met zulk weer het bos ingaan, betekende dat ge, letterlijk, kon struikelen over die paartjes, die hier en daar in de zon lagen, bijna geheel ontkleed. Dat heette dan: zonnebaden. Er waren ook buitenlanders bij, met Duitse of andere meisjes, die gingen dan mee voor brood, sigaretten of geld. Er was ook een kamp van Russen naast het onze; mannen, vrouwen, meisjes, alles dooreen. De vrouwen en meisjes gaven zich voor wat eten of tabak. Op de veldwegen spraken ze U gewoon aan. Op zondag waren ze nogal netjes gekleed in lichte kleedjes en zagen er begeerlijk uit, bij gebrek aan beter. Het was nog veel erger dan in de film: "Het zondige dorp", die ik vroeger eens zag, want wat ge hier te zien krijgt,...

Zo werd het tijd mijn mijmeringen te beëindigen, mijn collega dacht misschien hetzelfde op dat ogenblik, want toen begonnen we een heel normaal gesprek over eten...

Over alledaagse dingen.

Over wat zou ik nu schrijven? Wat viel er voor, de laatste dagen?

Niet veel... en toch!

Het is enkele dagen snikheet geweest, maar op zaterdagavond kwam er een geweldige wind opzetten met een verschrikkelijk onweer en het werd erg koud. Zondag was het erg winderig en fris en wij hadden de stoof aangemaakt en bleven binnen.

's Zondags wou iedereen wat gereedmaken in hun "pottekens" en "pannekens".

Dan hadden we dit speciale geval; iemand die van naam veranderde en dat werd gevierd. Hij diepte uit zijn kast een doos vlees op, 1 kilo! Een andere had nog een doos erwtjes, een derde "vond" toevallig aardappelen en we konden koken.

Ook mijn "gamél" konden we gebruiken. Het heeft in ieder geval lekker gesmaakt. Zo verging de dag in goede stemming, ondanks het slechte weer.

's Avonds echter kregen we slecht nieuws. Een van onze kameraden, met wie we altijd op dezelfde kamer gelegen hadden, was overleden. Enkele dagen daarvoor was hij naar het hospitaal gebracht en nu was hij gestorven. Aan wat, weet niemand, aan het hart misschien, vooral heimwee denken wij!

Die man had ook heel wat meegemaakt. Zijn oudste zoon in Duitsland werd naar huis gestuurd voor een operatie. Hij zag hem nog eenmaal toen we in Bremen waren. Hij wou ook nooit naar de dokter gaan; hij vreesde dat hij dan terug naar huis werd gezonden en dat zijn zoon in zijn plaats terug naar Duitsland zou worden gezonden. Dit zou zijn ondergang betekend hebben. Hij heeft zich opgeofferd, zijn vrouw en kinderen heeft hij niet meer gezien en hij zal nu ergens in een vergeten hoek worden begraven.

Het was een onbehaaglijk gevoel; een man die we zo goed kenden, waar we zo lang mee samengeleefd hadden, die op het kantoor niet ver van mij werkte, nu plots, uit ons leven te zien verdwijnen. Hij zag er als een martelaar uit en leefde ook zo.

Nooit kwam hij in verzet, verdroeg alles en wachtte blijkbaar op dit ene, wat moest gebeuren.

Ze werkten met acht man aan dezelfde job; de berekening van de arbeidstijd. Die zeven anderen deden meestal niets, of zeer weinig en hij wroette maar door, wat erg nadelig was voor zijn gezondheid. Zwakke of gevoelige mensen konden dit leven niet lang volhouden en gingen ten gronde, ook met voldoende voedsel, het enige dat hier nog in orde was. Alleen gezonde mensen konden dit leven aan.

Ik was zelf goed gezond, maar dit leven paste mij toch niet. Het totaal gemis aan vrijheid en persoonlijkheid was ellendig. Ge stond op in de morgen omdat de anderen opstonden en 's avonds moet ge slapen omdat ge de anderen toch niet kunt wakker houden. Praten met hen was meestal onmogelijk, want de onnozelarij die er uitkwam, was zenuwslopend. Of Berchem Sport nu gewonnen heeft of verloren heeft en of die vrouw dan weer met een ander loopt, of de inboorlingen dan weer Schnapps kregen en wij niet: het interesseerde mij geen zier.

Iedereen kletste over meer marken verdienen en ze wilden er nog meer uren voor werken. Ze waren op de kamer allemaal katholiek, of noemden zich zo. Ze betaalden regelmatig hun "Kirchensteuer". Ze gingen op zondag naar de mis als er geen geld te verdienen was, want dan lapten ze hun geloof aan hun laars en gingen de marken opstapelen. Hun evangelie was: dit is beter dan anders, zelfs beter dan thuis. Het kan erger zijn, maar erger dan wat vriend Pierre is overkomen, kan niet.

Eén dag uit vele...(uit mijn brieven).

Het leven gaat verder. En de tijd staat niet stil. De winter is gekomen en... gaat. Het is bijna eind januari. Wat blijft en altijd terugkeert is het werk, dag na dag, de ene juist als de andere, steeds hetzelfde: opstaan, de weg naar kantoor, op kantoor, eten, terug op kantoor, de weg terug, de avond om vervelen, gaan slapen.

Het is zes uur, ik lig nog in bed, wakker gemaakt door het heen en weer geloop. Naast onze kamer zijn de wc's! Iedereen of ongeveer iedereen is al geweest! Daaraan weet ik dat het zes uur is. Ik sta op, het is precies kouder deze morgen, zou het regenen? Aankleden vergt weinig tijd, altijd hetzelfde aantrekken. Even gaan wassen in de waskamer. Daar is het warm, de stoof brandt nog, de onze is uit. Mijn haar gekamd, mijn schoenen aangetrokken en mijn schapraai open, om te zien of er nog iets te eten in ligt. Ik werk een droge snee brood naar binnen, pak er een paar in en smijt mijn bed toe. Nu nog mijn overjas en sjaal aan, de kast op slot doen, de kolenbak aan de deur zetten en daar gaan we. Het is halfzeven, al die tijd heb ik nog niet op mijn horloge gekeken, ik weet dat zo. Het is verdomme donker. Wordt het niet meer licht 's morgens? Er hangt een vochtige mist.

De barak ligt aan de straat. De straat, dat is een assedreef met bomen langs en een voetpad, gemaakt uit grote plaveien, één plavei breed. Langs de weg staan tuinwijkhuizen, tweewoonsten, ver van elkaar, ieder in een grote hof.

Driehonderd meter verder wordt het breder; in het midden ligt asfalt. We halen al de laatste groepjes in en stappen flink door op de effen baan. Langs deze weg; dezelfde huizen, één grote uitgestrekte tuinwijk met één goede en veel slechte wegen. Daarna gaan we langs een slechte kasseiweg met slijkpaden opzij en vuile oude huizen aan één kant, een grote akker aan de andere. Dan linksaf over de grote baan tot aan de poort van het "Schloss", aan de eeuwenoude afspanning "Weinberg" en het moderne blokkengebouw der belastingen. Door de poort de berg af, dan enige honderden meter door het park en we komen aan het grote verkeerspunt.(BISMARCK Platz) Langs al die donkere wegen vinden wij onze weg als thuis. Door de schemering kijken we goed uit of er geen agent staat. Normaal moeten we achter de langs de trottoirband gespannen kettingen blijven, maar wij gaan er onderdoor. Het verkeer is daar niet druk, buiten een paar fietsen ziet ge daar niets of niemendal, maar "Ordnung muss sein"!

Er staat geen agent en heel de kudde trekt dwars de straat over. Eén keer had hij mij te pakken, maar het bleef bij een vermaning, anders... 10 mark, stande pede.

We gaan nu over een voetpad in asfalt, een paar honderd meter, door een gat in de kerkhofmuur, er ligt nu een weg door. Dan komen we aan de ingangspoort. Alles bij elkaar zo'n twee kilometer, dat maakt dat het nu twee of drie minuten voor zeven is.

We zijn binnen, maar moeten nog rond het hele gebouw, want de deur is aan de andere kant. Heel het gebouw is niet tegen instorting gewaarborgd. Het belt juist als we de trap opgaan. Een reuze gorilla met een hoed op, staat op de muur geschilderd, overal op alle muren! Dat is: "Feind hört mit!". Wij noemen hem King-Kong; om van te griezelen! Wij griezelen niet, maar gaan binnen in het kantoor, waar het lekker warm is. Het is voor twaalf lange uren, maar het is er warm!

We groeten, van verre, want ze zijn niet goed gemutst. Het duurt nog wel even tot aan de volgende "Sonderzuteilung". Ik ga zitten, haal wat papieren uit de lade, ik heb nog een brief te lezen en te beantwoorden en ik doe alsof ik met het werk begin, daar waar ik gisteravond gebleven was. De asbak is al niet meer ledig. En zo verder tot halfnegen. Het belt, storm lopen, een verdiep hoger, naar de kantine; dat is de eerste drukke bedrijvigheid.

'T Is griessoep of griespap, al naar gelang ge er zout of suiker bij doet. Er zijn sporen van groen in; dus is het soep! Pauze tot negen uur en weer volle gas geven, net als de anderen. We zijn goed van aannemen. We overleggen en discuteren over techniek om een ingenieur te verbazen, maar... het wordt twaalf uur.

Hernieuwde stormloop: twee teljoren peeënsoep met patattenvermoeden. Eerste teljoor: stukjes spek in! Tweede teljoor: stukjes patat in... Bah! Ikke nie magge! Waar zijn mijn boterhammen? 't Zal vanavond wel beter zijn.

Het belt weer, we schieten terug aan de gang. Nu is het de grote schift tot tien voor zeven, met tien minuten koffiepauze en ondervinden dat mijn brood op is.

De uren kruipen, ik krijg maagalarm. Ha! We zijn er weer door! De laatste minuten, we schuiven stilletjes naar boven. Het zijn verdikke: "Plinze", pannekoeken, twee stuks met confituur én een teljoor pap. Dat heeft goed gesmaakt, nu nog ons stukje brood en pakje met worst en boter halen, aankleden en we staan buiten in de stikdonkere avond. Het is nat, het heeft geregend. Ik heb een goede zaklamp, die ik precies dan aansteek, wanneer ik in een diepe plas getrapt heb.

De terugweg schijnt altijd korter en weldra bereik ik het kamp. Zou het signaal op veilig staan? Alles is zo verdacht donker! Ik hoor precies reeds in de achtergrond instrumenten stemmen. Ja, dat is het! Plots zet, met schrille tonen, de ouverture in van "Der fliegende Engländer". Nog een uurtje buiten in de kou en ik kan mij bij de stoof gaan warmen, die nog juist op tijd aangemaakt werd. Een paar sneden brood op de stoof roosteren, mijn kousen was ik morgen wel. Het is stilaan tien uur, tijd om te gaan slapen. Een dag uit vele...









Zomaar een Zondag.

Het is vandaag zondag, voormiddag. Ik kan mij niet vergissen, het staat zo op de kalender. Hoe zag er vroeger thuis, een zondagvoormiddag uit?

Als het geen goed weer was stond ik laat op. Was het mooi weer, dan wandelde ik naar de vogelmarkt. Hoe ziet er nu, in volle lente, een zondagvoormiddag uit?

Ik zit van zeven uur op kantoor. In de afdeling staan vier grote tafels, drie ervan zijn ledig, de mijne ligt vol paperassen, volgeschreven of gedrukt in een vreemde taal of met vreemde getallen. Tussen die papieren liggen potloden, staat de kalender en de asbak, vol asse. Er liggen geen stompeltjes, die zijn er door de Russen uitgehaald. Voor mij is er een kartonnen muur, ik hoor de schrijfmachines tikken aan de andere kant. Tegen de muur staan stalen archiefkasten en een rek met klasseurs. Links van mij is de gang, naar de “Schreibzimmer, afgesloten door een glazen wand. Daar lopen voortdurend meisjes heen en weer. Rechts van mij zijn de vensters, door welke het licht komt van een duistere, regenachtige lucht, het is slecht weer. Ik kijk liever niet naar buiten, want dan word ik kwaad. Weeral een dag die verloren is. Met dit killige, winderige weer is het buiten niet aangenaam, maar in de barak is het nog minder aangenaam. Wat te doen? Ik bekijk de meisjes die achter het glas voorbijgaan. Ze lachen, ze zijn blijkbaar tevreden, met wat eigenlijk? Wat gaan zij doen met de zondagnamiddag?

Het is toch zondag? Weer kijk ik op de kalender om me te overtuigen.

Ja, moest men die meisjes de namiddag ook nog laten werken, ze zouden nog tevreden zijn! Ze zijn altijd tevreden, om dat ze reeds lang verleerd hebben ontevreden te zijn. Ze lachen en bekijken U met brutale blikken, alsof ze zeggen wilden: wat zit die daar nu zuur te kijken. Ze begrijpen niets en leven dat leven dat men aanwijst, of niet verbied.

Rondom mij is er een ongewone stilte. Men zit op zijn plaats en doet alsof men werkt. Ze beloeren de klok, die wijst één uur, het teken dat ze weeral zoveel mark verdient hebben. Ik had het betrekkelijk druk en schreef zomaar wat gedachten tussendoor.

De bel van één uur vindt mij reeds boven in de kantine, aan te schuiven voor het middagmaal. Met in de ene hand een teljoor aspergesoep, in de andere één met patatten, pikante saus en stukje varkensgebraad, waarop ik een schoteltje met pudding heb geplaatst, wring ik mij tussen het volk en de tafels door naar mijn gewone plaats. Onderweg loopt het bessensap “erzatz” van de bovenste schotel in de patatten. Het eten kan er goed door en ik eet smakelijk, terwijl naast mij de “Kameraadschaft” hoogtij viert. De ene Duitser was de op de ander zijn plaats gaan zitten en er wordt gescholden als op de vismarkt.

Dan sta ik op straat. Het is gelukkig niet zo koud als het daarstraks scheen.

In de barak wachtte mij nog een verrassing. Er lagen twee brieven van U. Mijn bedrukte stemming was op slag over. Met Uw brieven in mijn zak, voorzien van een paar sneden brood, trek ik door de koude wind de velden in, de vrije natuur. Die lijkt toch enigszins op van bij ons thuis. Zo heb ik tenminste de illusie niet zo ver van huis te zijn.

Langs hobbelige wegen, onder appelaars en kersenbomen, vergezeld van mijn collega (die met zijn voorhistorische opvattingen), bereik ik het dorpje Gurkau. Een dorpje, zoals er hier vele zijn; massieve huizen, kleine kerk, bloemen en de onvermijdelijke gedenkstenen voor de doden van de oorlogen. Nu de weg naar Schönwalde (15), waar geen woud is, maar eindeloze korenvelden en rijen kersenbomen. Het dorp bestaat uit boerderijen en villawoningen, ver uitgespreid langs de spoorweg. De spoorweg naar Berlijn en ook, daar denk ik met weemoed aan, de weg naar huis. De twee hoofdstraten; de Bahnhofstraße en de Dorfstraße kruisen elkaar op wat ik zou noemen: de Eiken hoek. Luther-eik, Bismarck-eik, Vredes-eik en een jong sprietje, dat blijkbaar geen lang leven beschoren is; de Hitler-eik.(16) Het staat er al op een hoop, de een groot en machtig, de laatsten klein en nietig, omlijsting van de onontbeerlijke gedenkstenen van de onontbeerlijke oorlogen.

Het weer is nu wat beter geworden en we wandelen terug naar huis, weg van die beschavingssymbolen, door eindeloze weiden langs de spoorweg. Treinen rollen voortdurend voorbij, meestal met tanks, kanonnen en munitie. Maar er zijn ook sneltreinen bij, met grote snelheid. Misschien zitten er gelukkigen in of, ongelukkigen die ver van huis moeten. Vele treinen zullen hier nog voorbij rollen, misschien zal ik daar wel eens inzitten en door het raam kijken naar anderen, die langs de weg blijven staan.

In de verte, achter de bossen, bemerk ik al een hangar van Flughafen. Daar woon ik nu. Hij lijkt enigszins op het sportpaleis, waar ik vroeger woonde. Nu moet ik door een omheining van prikkeldraad. Terwijl ik door de poort ga, met mijn ausweis in de hand, denk ik aan dit lot, dat mij een lelijke toer heeft gespeeld. Ik denk aan de schone tijd die verloren gaat, de schoonste periode van mijn leven, een tijd die tot niets dient en die nooit zal weerkeren.

De zondag is voorbij, na zovele en vóór zovele die nog moeten komen in dit godvergeten land.

0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
>> Reageer (0)


Inhoud blog
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Archief per week
  • 13/01-19/01 2020
  • 02/12-08/12 2019
  • 25/11-01/12 2019
  • 18/11-24/11 2019
  • 04/11-10/11 2019
  • 21/10-27/10 2019
  • 14/10-20/10 2019
  • 07/10-13/10 2019

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !



    Laatste commentaren
  • Sorau (bern wortelboer)
        op Zary
  • Goeden avond (Dirk)
        op Inleiding
  • Goedemiddag blogvrienden u bent van harte welkom (linecia)
        op Omslag
  • Goedemiddag blogvrienden u bent van harte welkom (angelique)
        op Inleiding

  • Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!