DE DAGEN IN SORAU. (ZARY) (Uit mijn aantekeningen).(1)
Een uitstap op zondag.
De volgende zondag zouden we een uitstapje maken met een viertal kameraden.
Maar het liep bijna mis. De zondagvoormiddag moesten we eigenlijk werken, maar we hadden afgesproken ons niet te laten zien. Jef, een lompe dikzak, praatte zijn mond voorbij en de geschiedenis kwam aan de oren van "Janneke Maan", onze dienstchef.
Die ging daar eens een stokje voorsteken. Wat! Die "Ausländer" zouden een vrije zondag willen en een reisje maken, zo gaat dat niet. Als argument haalde hij nog aan dat zondagswerk de oorlog verkort enz...
Ik moest niet hem proberen wijs te maken dat dit niets met de oorlog te maken heeft. Of we nu deze zondag vrij hebben en de volgende moeten werken...
Ge kunt zondagnamiddag toch nog "ins Grüne fahren"...
Hij heeft een fiets, wij niet. Wij gaven schijnbaar toe, hij ook, in het vooruitzicht van wat tabak te krijgen.
Zoiets ondervinden we nu alle dagen, maar mij vangen ze niet met hun gemaakte vriendelijkheid. Als ge maar in hun plaats werkt, hen tabak geeft, bent ge hun vriend. Maar als ge hen de rommel die ze niet graag doen zelf laat opknappen en rustig een sigaret rookt, als ze klagen niets te roken te hebben, dan komt hun vijandschap boven. Eigenlijk kunnen ze niets van ons verdragen en benijden ons om alles waarvan ze vermoeden dat we het hebben.
Bijvoorbeeld onze huismeester in het "Lager"; vol colére, omdat alles in orde was, vond dat wij onze Deense en Hollandse boter niet mochten smeren aan de koffietafel. Hij heeft er dan ook geen flauw benul van dat wij geen Hollanders, maar Belgen zijn en weet beslist niet waar België ligt.
Hoe kan dat nu dat wij Belgen zijn, wij spreken toch geen "Belgisch" maar "Holländisch" en onze hoofdstad is toch Rotterdam. Zoiets in die aard, kunt ge iedereen horen vertellen, die ge zijn geleerdheid op de proef stelt.
Wie ons niet zag, die zondag, was Janneke Maan, maar hij had het waarschijnlijk verwacht en die tabak ook. We hadden geluk, het was goed weer en we gingen op stap: een paar uur ver naar Sagan. We wilden met de trein terugkeren.
Sagan met zijn kazernes, oefenterreinen en militaire hospitalen was niet het eigenlijke doel van de uitstap. We zijn er pas 's namiddags toegekomen en hebben er eens rondgewandeld; een der properste kleinsteden uit de provincie. We hebben er veel wandelaars gezien: bijna halve en bijna hele soldaten met krukken, plaasters en windels,... het strandgoed van de oorlog.
Een van hen, bijna heel, kwam recht op ons af en noemde ons bij de voornaam. Wij herkenden W. Een vroeger collega van de fabriek in België, nu bij de SS.
Hij was zo goed als genezen en ging in "Urlaub" naar de "Heimat", vertelde hij ons. Ik betwijfelde dat en zei hem dat hij van hieruit waarschijnlijk recht naar het front in Rusland zou gaan, waar later gras op zijn graf zou groeien. Wij namen in ieder geval hartelijk afscheid en dat zal wel het laatste stukje Heimat voor hem geweest zijn.
Maar zoals gezegd, dit was niet het doel van de uitstap. We hadden gehoord dat er in de bossen een heel groot krijgsgevangenenkamp was, Engelse Officieren, meestal vliegers. Zoiets mocht wel niet geweten zijn, maar we wisten het toch. Na lang zoeken vonden we het enorme barakkenkamp midden de dennenbossen. Eindeloze rijen prikkeldraad en wachttorens omringden dit kamp. Wij wandelden rustig in een dreef, langs de draad en de wachtposten zegden niets. Op het eerste zicht hadden die officieren het helemaal niet slecht. Ze zagen er alle uit of ze pas van bij de militaire kleermaker kwamen. Hun uniformen leken splinternieuw.
In het kamp ging alles met de Engelse militaire tucht, net een oefenkamp in Engeland. Er was nog meer. Roken dat die mannen deden! Ik heb er niet een gezien die niet rookte. De grachten en greppels buiten de prikkeldraad lagen propvol ledige pakjes; Four Aces, Capstan en Goldflake, door de wind tot daar gewaaid.
Voor ons, achter de prikkeldraad natuurlijk, lag een enorme zandplein, zo groot als enkele voetbalvelden en even effen. Enkele officieren speelden Cricket, maar de meesten waren wandelaars. Ze wandelden langs de rand van het veld, waar een echte wal van zand was aangebracht, zo te zien door het effenen van het terrein. Daar waren ze dan ook voortdurend mee bezig.
Die wandelaars gingen maar op enkele meters afstand, grote pijpen rokend.
Ze hadden waarschijnlijk al gezien dat we geen Duitsers waren. Jos probeerde een gesprek met hen aan te knopen, maar de meesten deden of ze niets hoorden. Ze bleven nooit staan en stapten altijd maar voort. Toen we hun het laatste nieuws van het front vertelden, knikten ze instemmend. Dat spelletje ging net zo lang goed tot een schildwacht het door had en het verbood. We moesten immers met de Engelsen meestappen, zodat we binnen gehoorsafstand van de schildwacht kwamen. Wij probeerden het een paar honderd meter verder, maar het lukte niet meer. Ze joegen ons niet weg, maar verboden de Engelsen zo dicht bij de draad te komen.
Het werd tijd om op te stappen en we verlieten het kamp waar zeker een paar duizend gevangenen zijn, die het heel breed schijnen te hebben en waarschijnlijk overvloedig pakjes uit Engeland ontvangen. (2)
Wat hadden wij eigenlijk gezien? Wij wisten het op dat ogenblik niet en vernamen het pas later door het boek en de film: "Het houten paard".
Hier in het kort de geschiedenis: dat cricketveld was zand in de ogen strooien van de Duitsers, in de meest letterlijke zin. De wandelaars, pijp rokend rond wandelend, waren de "vetganzen", die, hun broekspijpen vol zand, dat bij iedere stap ter hoogte van de buitenste wal losten. Ze waren namelijk bezig een tunnel te graven van een paar honderd meter lang, vertrekkend van onder het fornuis in de keuken. Veertig zijn er ontsnapt en terug gevangen genomen, ondanks hun echte Duitse kleren en hun kennis van de taal.
Maar die ontsnappingspoging ging de geschiedenis in.
Sinksen 1943.
De vrije dagen van Sinksen zijn voorbij, ik zit weer op mijn stoel in dat sombere kantoor tussen al die paperassen en drukdoende mensen.
Ik rust. Meer kan ik voorlopig niet. Ik rust uit van de vermoeienissen van een paar rustdagen. We zijn namelijk op stap geweest; een "wandelingske" gemaakt.
Op zaterdagmiddag verlieten wij het kantoor en stapten naar het station, rugzak op de rug. We gingen op reis voor een paar dagen. Ausländer mogen niet met de trein reizen, maar daar trokken wij ons niets van aan. We hadden rantsoenzegels voor een paar dagen, geld speelde geen rol en het was goed weer. We hadden zelfs een zitplaats in de trein! We dobberden van station tot station tot we in Kohlfurt (3) aankwamen; overstappen! Dit is een bekende Duitse reisziekte. Op een onoverdekt perron moet de andere trein aankomen, maar daar vlucht iedereen naar binnen. Het regent eventjes zoals ik nog nooit in mijn leven gezien heb. Daar komt die stomme trein werkelijk door die regen en de bestorming begon. Nadat ik vreselijk afgeblaft werd door de "Schaffnerin" geraakte ik er toch in. Het water liep uit mijn broek in mijn schoenen. Ik was doornat tot op het hemd, terwijl mijn regenjas netjes op mijn rugzak gebonden was. Een nat begin voor een verre reis.
Met deze trein reden we tot Lauban(4), waar we moesten overstappen.
Een groot station met veel sporen, maar we moesten niet zoeken. Iedereen ging dezelfde richting uit. Daarna terug overstappen in Hirschberg (5). Van hieruit konden we al het grootse panorama van machtige grijze bergruggen door de ramen bewonderen. Wij gingen naar de bergen, naar het; "Riesengebirge"- het Reuzengebergte - zonder de minste kennis of ervaring van bergbeklimming. De trein raasde nu met grote snelheid verder en... we waren er, de trein ging niet verder: Krummhübel (6).
Voor ons staat het machtige bergmassief, de toppen in de wolken, de hellingen met dennen begroeid, op de flanken grote wit-grijze sneeuwvlekken. Het is kwart voor zeven en we gaan op zoek naar een nachtverblijf. Altijd alles bezet, overal, maar weer verder op zoek, berg op, berg af, in een dorp bij de boeren, alles tevergeefs. Het wordt donker, wij worden moe en er is niets te vinden. Dan maar buiten slapen!
De vier bergreizigers gaan een park in en botsen in het stikdonker op een overdekte kiosk. Op de plankenvloer liggen we dan en bibberen van de kou, warm gelopen door het zoeken naar een onderkomen.
De dag komt eindelijk in lucht en al in de schemering gaan wij op stap, de bergen in langs smalle paden, bezaaid met scherpe keien. Na enige tijd wordt het licht, wij krijgen het warm en met frisse moed gaan we verder door doodstille, eenzame dennenbossen. Het is nog steeds fris, de lucht betrekt, de wolken hangen tegen de bergtoppen. Wij gaan daarheen, niets vermoedend, onwetend.
Over reusachtige stenen, onmogelijke paden met scherpe keien, langs een bruisend riviertje gaat onze weg, altijd bergopwaarts. Huizenhoge stenen liggen in deze kloof opgestapeld, ze moeten van zeer grote hoogte naar beneden gedonderd zijn. En daartussen stroomt overal water. Wij klimmen erop, erdoor, er langs en steeds hoger. Duizelingwekkende afgronden liggen nu onder ons, boven ons de wolken. De natuur is hier groot en woest, alsof reuzen hier alles hebben overhoop gesmeten. We klimmen nu op handen en voeten, want die steile hellingen zijn echt gevaarlijk. De reusachtige dennen zijn nu ver beneden ons, hier nog enkel enkele boompjes die over de grond kruipen. We zweetten en zullen nog meer zweten. Na veel inspanningen komen we op een vlak terrein, tenminste aan de grond rondom ons te zien, want zo heel ver kunnen we niet zien. De ijskoude wind die er waait, blaast natte mist in ons gezicht. Wij zijn bijna boven, vlak voor ons rijst een gebouw op. Het is bitterkoud en het gebouw is gesloten, want het is halfzes 's morgens. Wij gaan dan maar verder, een smal en gevaarlijk bergpad op naar de top, in een nu ijzige stormwind.
We zijn doornat. Wat verder plakt een klein huisje tegen de bergwand. Een souvenirwinkeltje. We rammelen zolang aan de deur tot er iemand opent en we kunnen schuilen voor die ijskoude regenstorm. De man is zeer verwonderd zo vroeg in de morgen, in dit verschrikkelijk weer, mensen te zien. We zijn hem niet lang tot last en gaan verder, hoger naar de top, waar een café was, zoals hij zei en waar ze ons wel zouden ontvangen.
Eindelijk zijn we er, maar niemand doet open.
We staan te bibberen in de ijzige koude, we zijn door wolken omgeven. Die wolken zijn natter dan regen en gaan dwars door Uw kleren. De wind maakt zulk gedruis, dat ge U niet verstaanbaar kunt maken. Twee van ons gezelschap vluchten terug langs het smalle pad naar het plateau. We blijven met twee achter.
De eigenaar van het café laat zijn honden buiten en... slaat de deur voor onze neus dicht. Hij moet gedacht hebben; dit kan niet, ik droom nog. Twee mensen daarbuiten op dit uur in zo'n storm.
Na een poosje moet hij zich toch bedacht hebben en laat ons binnen. In een grote zaal met een reusachtige stoof die waarachtig wordt aangemaakt. Hij is echter vriendelijk, een Sudeet (een Tsjechisch Duitser). Hij brengt koffie, wij ontkleden ons en laten onze kleren drogen bij de stoof. Intussen werpt hij kolen op het vuur, deze zijn volgens hem heel duur, ze moeten op de rug naar boven gedragen worden. Geen erg; we betalen hem goed.
We zijn vlug droog, eten een boterham en gaan aan de ramen naar het schouwspel kijken. Weg regen en mist, alleen blauwe lucht. De wolken hangen beneden ons, de bergtoppen steken erboven uit. Grote witte wolkmassa's komen uit de diepte en duikelen over de kammen van de bergen. Alles baadt in een hevig zonlicht; wonderbaar!
Eenmaal buiten waaien we bijna van het been. Een enorme bergketen strekt zich voor onze ogen uit, uren ver, dagen ver, klaar zichtbaar met heldere sneeuwvlekken. In de diepte zien we dorpen en steden liggen. We zijn op de vroegere Tsjechische grens en kunnen in twee landen kijken. Toch blijven we niet lang staan en dalen terug af naar het plateau, langs hetzelfde pad, uitgehouwen in de steile helling. Hoe we daar hebben durven langsgaan in die storm is een raadsel. Dat was meer dan levensgevaarlijk. Na een half uur zwoegen tegen de wind in, komen we bij onze makkers; die zijn stomverbaasd dat wij helemaal droog zijn en daarboven zo goed onthaald.
Na een flinke wandeling door de sneeuw, eten we in het "SCHLESIERHAUS" Het is 11.30 en we gaan weer op stap. Achter ons ligt de top: de "SCHNEEKOPPE", er ligt echter geen sneeuw meer op. Het lijkt net een hoop verbrokkelde steen. We gaan verder langs de steile hellingen vol sneeuw. Onder de sneeuw stroomt het water, ijskoud en de aanblik van dit alles lijkt nog kouder. Het is echter Juni en de zon brandt fel. We gaan het onbekende tegemoet zonder begrip van afstand of vermoeidheid. We weten enkel dat de afstand ongeveer 30 km is.
Het Reuzengebergte ziet er ongeveer als volgt uit: één lange keten van hoogten en dalen met uitlopers in de breedte en in de grauwe verten, een heuvelachtige uitgestrektheid als enorme molshopen. De plateaus zijn gedeeltelijk kaal of met gras bedekt of bestaan ook uit stenen, reusachtige stenen, verspreid of op hopen geworpen door onzichtbare reuzen. Daartussen groeien bosjes kruipdennen en bomen kruipen als slangen over de grond. Meestal dicht ineen gewrongen, niet meer dan een meter hoog. Over die vlakten en bergruggen en door de dalen zijn lange rijen palen geplaatst, om bij de soms metershoge sneeuw de bruikbare richtingen aan te duiden.
Nu wordt het gebergte minder ruw en kaal, behalve heel bovenop, maar de valleien zijn prachtig groen, met grote dennenbossen, frisse weiden en berghutten. Wij komen aan een heel groot hotel, er loopt een weg in asfalt langs. Vroeger moeten hier auto's gereden hebben, maar die zijn er nu niet meer. Die goede weg nemen we echter niet, maar trekken verder de bergen in. Ons doel is een dorp, waar een spoorweg en station was: "SCHREIBERHAU".
Wij stappen voort, steeds heen en weer over de grens. Wij komen voorbij zo'n hoop stenen, waar ge werkelijk een menselijk figuur uit kunt herkennen, maar dan 50 m hoog.
Men begint te twijfelen, neen, ze zijn niet door mensenhanden hier neergelegd, ze zijn het werk van de natuur. (7) Door de wind en het stormweer zijn ze rondgeslepen. Het is de laatste reus op ons pad.
Voorbij een paar hotels, over een lage bergkam, beginnen wij aan de afdaling, heel vermoeiend, wat elk pad ligt bezaaid met scherpe stenen. Eindelijk bereiken wij het dichte bos en de vallei, er is een bruisende waterval, die in een smalle kloof tientallen meters diep stort. Een prachtig hoekje. (8)
We stappen al van halftwaalf en het is nu zes uur, we willen eten en logement vinden in Schreiberau. Mijn knieën doen verschrikkelijk pijn en ik ben doodmoe. In de verte ligt een dorp. Het duurt nog een uur voor we er zijn. Het is meer een stadje met berghuizen tegen de bergflanken en in de heuvels. Er zijn parken met bloemen en hotels. We gaan van het ene hotel naar het andere; alles is bezet. We slepen ons teneinde raad naar het station om de trein naar Hirschberg (9) te nemen. De trein vertrekt maar om kwart na acht, we hebben dus tijd om eerst te gaan "stammen". (10)
De trein boemelt met ons door dalen en over heuvels en legt schijnbaar drie maal de weg af. In Hirschberg is ook "alles besetzt". We doen elk hotel aan, dat ons gewezen wordt. Het is halftien; niets te vinden. We spreken een burger aan, het is een Fransman, heel vriendelijk en bereidwillig, blij zijn eigen taal te kunnen spreken.
Hij wijst een hotel aan, nog een uur gaans ver. We volgen zijn aanwijzingen, doodmoe en zonder hoop. Het wordt stilaan donker, we lopen door een prachtige vallei, langs een rivier, langs steile rotsen. Nu in de heldere maneschijn, een waar sprookjesland. Aan de deur van een restaurant kloppen we lang en hard, niemand doet open. Weer gaan we verder, langs een bruisende waterval, over een brug en daar staat het "Gasthof" waarover hij heeft gesproken! Er brand nog licht. Binnen, drinken we een glas bier, we vragen nachtverblijf. Geen sprake van; "alles besetzt", het is elf uur!
De wanhoop nabij dringen we aan en dan besluit men toch ons onderdak te geven. Het is gelukt.
We worden wakker om acht uur, wassen en kleden ons en beneden wacht de ontbijttafel. Lekker boerenbrood, boter, melk en koffie; veel is niet genoeg. Dit alles kost maar 2,10 RM per man en zonder zegels.
Buiten zien we dat we in een boerendorp zijn beland, met ganzen, ossenkarren en mesthopen. We gaan de weg terug, over de rivier. Die heet "BOBER" en het dorp: "Boberröhrsdorf". Ge moet niet vragen hoe die Fransman gister die namen "vermassacreerd" heeft.
We wandelen nu in deze schilderachtige omgeving, in het zonnetje, heerlijk uitgerust en met een volle maag. Hoe hadden we dit toch gisteren klaargespeeld om zulke afstand af te leggen met onze moede benen? In de stad komen we natuurlijk te laat voor de trein van 10 uur; de eerstvolgende is om twintig voor één. Wij wandelen dan maar in het stadje, met zijn arcades in alle winkelstraten en op de markt, gaan "stammen" en een glas bier drinken.
We nemen de trein naar Görlitz en kijken eens hoe deze stad eruitziet, wel...
Het zijn allemaal sombere gebouwen, er zijn weinig winkels, er is weinig beweging; een echte provinciestad.
We nemen de trein naar Kohlfurt en daar komen we nog Vlamingen en Hollanders tegen die ook uit de bergen komen.
We zijn in Sorau, het is halfelf. Aan het station staat een wagen gereed om ons naar het kamp te voeren. Dit is beneden onze waardigheid. Na alles wat we gepresteerd hebben, kunnen we dit halfuur te voet er nog wel bijdoen.
Dit is het eind van onze Sinksenvacantie, doodmoe, maar met prachtige herinneringen, keren we terug naar kantoor; na drie dagen vallen mijn ogen nog toe op het werk.
Onze vriend W. woont in een klein plaatsje ten zuiden van ZARY.
Onze eerste indruk is dat alles er nog uitziet zoals bij ons kort na de oorlog. Zeker wat betreft de huizen is dat zo, maar bij nader toekijken zien we overal satelliet-antennes aan de gevels bevestigd. Elektriciteit is er overal maar aangesloten op de wijze van vijftig jaar terug. Er is ook gas, een heel moderne pipeline, maar nog niet aangesloten. Er wordt dus nog gestookt met kolen, maar vooral nog met hout. In de winkels, die wij ons voorstellen zoals de winkels uit het Oostblok, is nu wel alles te krijgen maar niet altijd te betalen. Voor een normaal inkomen swingen de prijzen inderdaad de pan uit. Voor ons zijn ze belachelijk laag. Enkele inkopen: vodka, sigaretten, een geschenk en het bedrag is gelijk aan het gemiddeld maandloon van de Pool.
Wij moesten natuurlijk naar FLUGHAFEN, waar mijn vader in de barakken van de fabriek van FOCKE-WULF sliep. Het plein ligt er nog maar van de barakken en van de fabriek is alleen nog wat puin te zien. (In 96 werd er een nieuwe zogenaamde zwarte markt geopend).
Een groot gedeelte van de bomen voor flughafen is weg en de anderen zijn uitgegroeid tot een echt bos. Het is dus mogelijk dat we enkele van de gebouwen gemist hebben bij onze speurtocht. Ook de Russen hebben zich niet onbetuigd gelaten bij het vernielen van de installaties en hebben er daarna nog andere fabrieken op neergezet, die intussen ook al tot stof en as zijn gedegradeerd.
Grote militaire complexen zijn overal, tanks en rakettroepen, enorme oefenterreinen. Men ziet overal Poolse soldaten en soms een enkele Rus. Men ziet echter duidelijk dat het leger de zaak rustig opvat. De tanks zijn van de straten verdwenen en de kilometergrote terreinen worden vooral gebruikt om bosbessen te plukken en paddenstoelen te verzamelen. Iedereen is er overtuigd tegenstander van hard werken, zeker wanneer dit voor een ander moet geschieden.
Dit valt vooral op als men de "autostrades" bekijkt, dat is een verzameling putten en bulten. Overal wordt er gewerkt, maar dan langzaam. Misschien is het de enorme uitgestrektheid van het land dat dit effect veroorzaakt. Er is 25000 km wegbedekking te vernieuwen. De Polen zijn dan ook van plan te laten betalen voor het gebruik van de autostrades. De Poolse markt, met permanente stalletjes was heel pittoresk, maar toen begon het te regenen, zodat we naar de auto zijn gevlucht en de rest van de middag bij W. in het zonnetje vodka hebben gedronken en... GOLOMBKI "spreek uit: Gowombki" (9) hebben gegeten tot we niet meer konden. De klassieke Poolse aanleiding om dit 's avonds nog eens ferm over te doen. Wanneer dit begon te vervelen werd het kampvuur aangestoken en worst gebraden met rode bietensoep (Barszcz) en... vodka natuurlijk.
Bij een bezoek in ZARY hebben we ook met grote waarschijnlijkheid de cinema teruggevonden die mijn vader in die tijd bezocht en bij het buitenkomen in het duister (er mocht geen licht gemaakt worden) tegen een boom liep, verward "Verzeihung" mompelde en verder sukkelde, argwanend nagekeken door een van de Luftschutz, die wel met een zaklamp mocht schijnen.
Ook in Zagan zijn we geweest, maar buiten enkele mooie gebouwen is het er doods.
De prachtige middeleeuwse bibliotheek konden we niet bezoeken want de zoldering stond op instorten. Het eveneens prachtige kasteel staat er nog, maar de inboedel is volledig verdwenen.
Wel hebben we het monument en de tentoonstelling bezocht op de plaats waar STALAG LUFT III en STALAG VIII C zijn geweest. Waar ze die tunnel onder de neus van de Duitsers hebben gegraven. Het kamp zelf werd door de Russen volkomen vernietigd.
Een volgende uitstap was andere koffie, dat was een 500 km verder naar KRAKOW. Een hele toer over die autostrades.
Een eerste zijsprong naar OSWIECIM (Auswitz) het kamp dat nog de gruwelen doet vermoeden die er gebeurd zijn, maar naar mijn smaak te mooi is opgekuist. Waren er de ouderen niet die het hebben meegemaakt, de jeugd zal hier niet veel van leren.
Het kamp BIRKENAU dat er vlak naast ligt, is zo goed als volledig verdwenen op een groot monument na.
Ook de film, na het bezoek, doet U raden naar wat er gebeurd is, de echte kampdocumentaires worden niet vertoont. Is het uit piëteit of voor de toeristen (er komen veel Duitsers!)?
Vervolgens naar KRAKOW, waar we zoeken naar een logement dat we vinden in het Motel KRAK. Overal kan hier met de kaart betaald worden, dit is een moderne stad. Het slot op de versterkte heuvel domineert de stad. Hier zijn prachtige dingen te zien. Een wandeling leert ons dat de mentaliteit niet zoveel verschilt van die van het platteland, maar toch; dit is een cultuur- en universiteitsstad. We bezochten ook de beroemde zoutmijnen, niet zo plezant als in Oostenrijk maar wel prachtig, de zalen zijn talrijk en mooi, de galerijen lopen over kilometers.
KOPALNIA SOLI W WIELICZCE
(de zoutmijnen van WIELICZKA) Na de eerste trappen afgedaald te zijn, 64 m diep, brengen de steeds dalende en slingerende galerijen U dieper de mijn in, zaal na zaal uitgesneden in het zout, met prachtige beelden. Een troonzaal gelijkt uit marmer gehouwen! Het sanatorium kunt ge spijtig genoeg niet bezoeken, maar dit is normaal eigenlijk. De speciale lucht doet U gegarandeerd de laatste 25 pakjes sigaretten ophoesten. Na de zalen beginnen de (ondergrondse) musea, hier had ik graag langer gebleven, maar de gidsen hadden het allemaal al gezien.
De werktuigen van de mijn, hier nog opgesteld in hun eigen omgeving zijn een studie waard.
Een mijnlift brengt U terug naar boven, voor de doorsneetoerist een belevenis, zoals ik mij liet ontvallen in de nabijheid van een Pool, die bleek in Essen te wonen, na jarenlang in de Limburgse mijnen te hebben gewerkt.
Buiten, eten we een Hamburger die onder Amerikaanse invloed, maar met Poolse ijver gevuld, toch nog goed smaakt.
Tijdens de terugreis beleven we een Pools onweer om U tegen te zeggen.
Dit zijn de brieven die mijn vader aan mijn moeder schreef; soms bevatten zij tamelijk cryptische opmerkingen, bedoelt om de censuur te ontwijken. Altijd zijn ze tamelijk opgewekt of humoristisch; om het thuisfront niet te verontrusten.
Wij hebben ons "Marschbefehl" op zak, dat wil zeggen: we gaan verhuizen met het hele bedrijf.
Wij verlaten Bremen, waar het voortdurende gehuil van de sirenes ons belet te werken en te slapen, waar de lucht verduisterd is door "Nebelwerfer" en door "Sperrballone".
We gaan naar een gezondere streek, in de "Lausitz", naar Sorau (5) (spreek uit zorauw), waar we gaan proberen vliegtuigen ineen te knutselen.
Met dit doel voor ogen rijden wij in vliegende vaart, of beter gezegd rijdt de trein in vliegende vaart, naar Berlijn toe. Die stad heeft geen belang voor ons, want we gaan verder: naar Sorau, ons rustig vakantieverblijf.
Daar is reeds de wereldstad. De typische Duitse vierkante huizen zijn hier nog vierkanter en groter; groter vierkanten. We moeten uitstappen in "Lehrter Bahnhof" en op de "S-Bahn" (Stadt-bahn of Schnellbahn) overstappen. Zulk overstappen gebeurt steeds met de echte Duitse opeenhoping van volk. Met de S-bahn moesten wij tot aan het station "Schöneweide".
Daar komt een elektrische trein aangedaverd, waar vóór op, zoals bij de tram, "Schöneweide" staat. Iedereen dringt met zware valiezen binnen, waar eigenlijk niemand meer binnen kan. Ik dring en ik dring, tot aan een deur die plots voor mijn neus dichtslaat. De trein raast weg en daar sta ik nu, moederziel alleen, in een onbekend station, in een onbekende stad. Ik had het voorzien, ik had gezien wat er voor op de trein stond en wachtte naar de volgende, die maar niet kwam. Ettelijke treinen zag ik komen en gaan. Ik werd een beetje ongerust en sprak een "rode kepie" aan.
Ge moet de trein nemen waar "Grunau" opstaat zei hij.
Ik had er zo al een paar laten voorbijrijden en kwam dan ook met heel wat vertraging in Schöneweide aan, waar iedereen reeds ongerust stond te wachten en dacht dat ik verloren was. Ik was er nog maar pas, toen onze trein al binnenreed, maar ditmaal kon er niemand meer bij, de trein was eivol. Een Duitse trein, die op Duitse wijze is vol gestampt is dan ook vol. Dat is geen mensenwerk, dat is inpakkunst. Die mensen gaan zeker ook naar ergens waar het vredig is en minder lawaaierig, net als wij.
De trein is voor onze ogen niet opengebarsten, maar hij is zonder ons vertrokken en wat daarna gebeurde, komt wel in de gazet.
Wij nemen de trein terug naar "Görlitzer - Bahnhof". De volgende trein werd daar gevormd, dus daar moesten we er wel op geraken. Dat is ons ook gelukt, natuurlijk een paar uur later en we kwamen in stikdonkere nacht in Sorau aan.
Daar staat een gids te roepen: "Focke-Wulf" langs hier, "Flughafen" aansluiten!
Door onze gids begeleid liepen we toch nog verloren in deze godvergeten stad, in het duister, maar we kwamen uiteindelijk toch in ons "Lager" of barakkenkamp aan.
In de verte dondert het verdacht (6), maar het onweer is ver. Wij slapen dan ook rustig in onze onder en boven bedden op matrassen met houtschafelingen gevuld, merk "Pitchpine"
De dag breekt aan, de eerste in ons nieuw kuuroord. Nog vele dagen komen en zullen gaan in dit "Eldorado" ver van het oorlogsrumoer. Zo dachten wij tenminste.
De eerste dag was een zondag, ook een zonnige dag. Zonnige dagen ziet men aan de zon, zondagen aan de kalender, niet aan de arbeid, want er wordt op deze dagen gewerkt alsof het vulgaire werkdagen zijn.
We gingen op stap naar de fabriek die aan de andere kant van de stad staat. Het eerste dat opviel, was dat deze fabriek geen jaar te vroeg in gebruik was genomen. Hadden ze er nog een jaar mee gewacht, ze zou vanzelf in elkaar gestort zijn. Nu was ze zo goed opgekalefaterd, dat ze in die zin niet meer gevaarlijk was. Ze zal niet meer op onze kop vallen, we kunnen hoogstens nog de benen en onze nek breken over alle mogelijke rommel en op de voorwereldlijke bestrating... (7)
Eén Dag "Zorauw!" (Uit mijn brieven).
Hoe verloopt eigenlijk kantoorwerk in een vreemd land, in een vreemde taal?
Dat is tamelijk eenvoudig, voor velen brengt het geen moeilijkheden mee, vooral als er enkel de gehele dag rekenen bij te pas komt. Maar ik werk op de Norm afdeling waar allerlei rommel wordt opgeknapt, die niet door de afdelingen van de Series wordt gedaan. Al wat door onze afdeling gaat, is iets speciaals of komt weinig voor. Dan komen ze ook nog de hele dag om iets dat zoek is, of waar ze niet wijs uit worden, of wat niet in orde is. Het merendeel van wat ze vragen kan ik ook niet oplossen.
Ik weet meestal niet wat ze eigenlijk willen, ze spreken zulk een rare taal en als ik het toch versta, begrijp ik het niet, want van die techniek versta ik geen snars.
Zo komt er b.v. iemand juist als de chef er niet is. De derde man is in verlof en die vrouw kent er nog minder van dan ikzelf. Ik moet hem dus wel te woord staan.
Hier zie, zegt hij, natuurlijk in het Duits, hier is zoveel meter "Profil" opgegeven van 16 x 4 uit 3115.4 - een en dertig vijftien punt vier - en er staat aangeduid dat die moeten gewalst worden met "Walsenzatz 631". Nu moet ge niet vragen hoe dwaas ik die persoon bekijk. Wat "Profile" zijn kan ik wel denken: een soort U-vormige latten voor het vliegtuiggeraamte, maar dat die moeten gewalst worden, daar heb ik geen flauw benul van. En dan nog op 631, dat is gewoon Latijn voor mij. Later komt de chef en geeft me de nodige uitleg. Het is eenvoudig, zegt hij, ge neemt daar die map, kijkt het metaal na en op die lijst de afmeting en als ze gewalst worden staat het nummer erbij. Dat is dus opgelost, maar de vele volgenden die inlichtingen wensen, vragen weer iets geheel anders, waar ik evenmin iets van af weet. Zo gaat het de hele gehele dag, we brabbelen Duits zo goed we kunnen en staren ons blind op die honderden rare benamingen, die toch in geen enkel woordenboek staan. Nu zijn er ook tal van Vlamingen en Hollanders, waar ge gemakkelijker kunt mee praten in een nieuw soort dieventaal: van die "Auftrag" heb ik niets lopen, die "Stossstangen" komen niet van bij ons en is er reeds in februari "Termin"? Ga eens in de "Schlosserei" kijken of ze al "angefertigt" zijn. Ja, zegt de ander, maar we hebben pas die "Gewindezapfen" binnen en ze moeten klaar zijn, we krijgen het ene "Fernschreiben" na het andere. Ik kan hem niet helpen en zend hem door tot de volgende klant komt, die ook zulke wartaal brabbelt. Zo gaat de dag voorbij in deze toren van Babel, dat Hochhaus (8) heet en eigenlijk gekkenhuis had moeten heten. Ge weet nooit wie ge voor U hebt, welke landsman het is en welke taal hij gaat wauwelen. Zo komt het voor dat ge Uw tong verwringt in Sukkelduits tegen iemand die nog erger sukkelt en achteraf in de Seefhoek of in Bordeaux blijkt thuis te horen.
We beginnen ze toch stilaan te herkennen. Een slordige vent met donker haar is meestal een Fransman, Hollanders zijn gewoonlijk blond en de plezantste zijn... de Belgen. De Polen dragen een kenteken P, de Russen een kenteken OST en dikke sterke krijgsgevangenen in het groen of met Belgische uniformen aan zijn... Russen, met Engelse uniformen zijn het Franse krijgsgevangenen. Maar als algemene regel geldt: bediende of arbeider, die zuur kijkt, is een inlander!
CULINAIRE GENOEGENS (uit mijn brieven).
Hebt ge al eens commiesbrood gegeten? Dat is grijs soldatenbrood in houtzaagsel gerold. Of bruin brood, zuurbrood, dat wordt ge rap gewoon, dat is met zuurdeeg bereid. Maar zwarte zoete pumpernickel is heel lekker, vooral met kwark. Kwark is droge, magere platte kaas, die fluit als ge erin bijt. Dan is er nog brood met kummelzaadjes in. Met kummelzaad zijn ze heel royaal. Ge vindt die overal in het eten, vooral in de witte kool en ze geven een rare smaak aan die groente. Ik heb liever schnapps met kummel en heb dat eens aan tafel gezegd. Toen was er bijna een vechtpartij met de Duitsers. Salade hebt ge natuurlijk al gegeten, maar zeker niet met zoet azijnwater en dan nog bij de soep? En patatten in de pel met pikante saus en koolroulade? Dat is Duits worstenbrood, maar dan zonder brood, alleen wat gehakt in koolbladeren gerold. Weet ge wat er ook lekker uitziet, maar bedrieglijk is? Dat is een teljoor gebakken patatten met een stuk "Sülze"-een soort preskop- erbovenop gelegd. Als ge ermee op Uw plaats komt is de "Sülze" verdwenen, in saus veranderd.
Maar "Kartoffelklöse" moet ge eens eten, ze gelijken op Boules de l'Yser, maar uit patatten gemaakt. Ge moet er echt mee oppassen, ze blijven aan Uw tanden plakken.
Puree kent ge ook, maar kent ge ook koolraappuree of puree van peeën en bieten? Niet proberen, het smaakt en voedt niet.
Maar in soepen zijn ze hier meesters, al zijn ze dikwijls tijdens een zware regenbui bereid. De meest toegepaste varianten zijn: Westwalsoep (oninneembaar), zurkelsoep (puur azijn), vogelzaadsoep (met alle mogelijke soorten zaadjes in), zoete soep (met krieken en/of beziën in), overschotsoep (geen uitleg bij nodig, wel veel water) en tenslotte de fameuze "Eintopf" met zijn oneindige varianten van hutsepot, waar alles in gedaan wordt, behalve vlees. In vleesgerechten zijn ze hier niet sterk en daarom gebruiken ze het zeer weinig en altijd varkensvlees. Hiervan vind ik de worst nog het lekkerst, daar is tenminste geen groente in, wel meel. Maar die krijgen we alleen maar op feestdagen. Overheersend zijn de "Steckrüben", de koolrapen, die meestal de patatten vervangen.
Of ze ook voorgerechten kunnen maken, weet ik niet. Die dingen zijn afgeschaft wegens de oorlog, maar nagerecht niet! Want dat is heel eenvoudig te maken. Ge neemt een geel gekleurd poeder en water en kookt het en ge hebt pudding (formule: niks + niks = pudding). Ge giet dat in grote platte schalen, snijdt het na afkoeling in vierkantjes, schikt die op schoteltjes en giet er zoet frambozesap over. De bereiding hiervan is ongeveer dezelfde (formule: niks + niks = frambozesap). Ge kunt de bewerking ook andersom doen, maar dan hebt ge roze pudding met gele saus.
De bereiding van verschillende varianten van pap is nauw verwant aan die van pudding, behalve als er stukjes "Schwettchen"- pruimen - in zijn of stukjes "Kurbis"- pompoen.
Zoals ge ziet worden we zeer verwend en toch gaat nog een gedeelte van alles; soep, koolraap en pudding in de afvalemmers aan het eind van iedere tafel. Dat dient dan voor de dagelijkse sprintoefening van de Badoglio's, die geniepig de trap op sluipen, rap een blikken schotel vol uit zo'n emmer scheppen en er mee weg sprinten. Aan de deur komen ze dan onvermijdelijk de Werkschutz tegen, die dan een flinke trap onder de kom geeft, zodat ze de hele inhoud in hun gezicht krijgen. De slimsten onder hen doen dat niet, maar wachten tot het overschot buiten in kuipen voor de varkens is gestort en diepen daar de brokken uit en stoppen die in hun vest- of broekzakken.
Dan gebeurt het wel dat de Werkschutz een trap onder hun achterste geeft, zodat ze kopje onder gaan in de kuip. Maar "Ordnung muss sein!"
Dat alles behoort echter niet meer bij onze culinaire genoegens en het zijn tenslotte maar "Badoglio's".
EEN DAG OP KANTOOR (uit mijn brieven).
Ge vraagt me om over mijn werk, mijn omgang met de collega's op kantoor te schrijven. Maar eerst wat over mijzelf.
Mijn gezondheid is prima, mijn "snotvalling" is helemaal gedaan. Ik loop al veertien dagen met dezelfde zakdoek in mijn zak en vuil dat hij is,... maar droog.
Die pijn aan mijn voeten kwam door een defect aan mijn schoenen, waar het lang ongebruikt staan schuld aan had. Ze waren aan de hielen te hard geworden en met bulten. Ik heb dat verholpen door de binnenzool aan de hiel gewoon kapot te snijden en te slaan, tot hij terug effen was. In het gat heb ik dan een stuk karton genageld en nu gaat het goed.
Mijn ander paar, de beste, spaar ik liever en daarbij is de gummizool op de rechterschoen zo stom genageld dat hij blaast. Van voor is de tip afgesleten en open, zodat er bij iedere stap, bij droog weder, een fonteintje stof uitkomt. Daar kunnen mijn ogen en mijn zenuwen niet tegen en ook mijn broek en mijn benen niet. Die worden zwart na een korte wandeling.
En nu over het kantoor, waar de tijd, zoals alle dagen langzaam voorbij kruipt. Het weer is betrokken en het is morgen Pasen. Zou die halve Paasdag weeral verloren zijn?
Hier op ons kantoor geven ze allemaal volle gas omdat het Pasen is en dubbel loon. Op de andere kantoren zal het wel hetzelfde zijn. Hiernaast in de schrijfmachinekamer hoor ik warempel tikken, maar dat stoort mijn achtbare collega's niet in hun rust. Ik bedoel deze die er zijn: vier Belgen, twee Hollanders, vijf Duitsers waaronder één vrouw. Ze heeft vandaag (volgens mijn notities) haar 17 kleed aan, een goed half dozijn bloezen niet meegerekend. Nu is ze op haar paasbest, denk ik, in doorschijnende zijde, gekleurd en gebloemd als behangpapier... Brr... Er ontbreken nu nog de chef, acht man en twee vrouwen, de anderen geven hun "Totalen Kriegeinsatz".
Eén zit te zingen van "Es geht alles vorüber,..." met zulk enthousiasme, dat de anderen moeten vechten tegen de slaap, als ze niet hun ogen open hielden om te proberen door de kleren van het meisje te kijken, dat zichzelf nu buitengewoon interessant vind.
Plotseling laait de discussie hoog op, een storm in een glas water. Niet over de frontberichten en zeker niet over de drukke werkzaamheden, maar de inboorlingen die ook in de kantine hun weeknorm krijgen (Kaltverpflegung) zijn er achter gekomen dat wij precies hetzelfde gekregen hebben als zij, plus één ei!
Maar zij kregen wijn en cognac en wij niet en dat vinden wij heel normaal. Maar we gunnen hun dat, zij ons niet. Zij likkebaarden al dat ze zich vanavond eens lekker gaan bezuipen.
Ik heb, geloof ik, nog helemaal niet over die dame geschreven, die naast mij zit. Vandaag is ze er toevallig niet en kan ik roddelen. In Bremen had ik een bejaarde vrouw naast mij, hardhorig, scheel met gezwollen benen en moeilijk van aannemen. Wat wilt ge, als ze van een wasvrouw ineens een kantoorbediende maken. Nu heb ik er een van de stad hier, 40 jaar, haar man in Frankrijk, van goede stand, te laat gekomen toen de nette gezichten werden uitgedeeld en een tong die nooit stilstaat. Zij kraamt dezelfde onzin uit als ieder Duitser, man, vrouw, kind, grijsaard of zuigeling die de gazet leest. Zoals b.v. dat de Engelsen alleen negers voorop zenden, die u naakt, van uit de bomen op de rug springen. Als ge nu vertelt dat de zwarten koloniale troepen zijn van de Fransen, niet van de Engelsen, dat ze Franse uniformen en helmen dragen en niet naakt lopen, dan bezien ze u of ge plotseling zot zijt geworden.
In Geel gaat dat ook zo denk ik dan. Braaf zijn die mensen wel, zo braaf dat ze volgens het woord van het evangelie in de hemel komen: zalig zijn de eenvoudigen van geest...
Ge moet wel denken dat ge met dat soort mensen niet over de toestand kunt praten. Moest ge ze horen praten, ge zoudt Uw oren niet geloven, zo onzinnig.
Ik krijg er gewoon buikpijn van en moet tegen mijn eigen schenen stampen, terwijl ik als een sufferd zit ja te knikken. Als ik het al eens waag mijn woordje te plaatsen, in de zin; ... dat het waarschijnlijk niet waar is dat... oh, la, la! Dan loopt het mis, want ze kunnen niet begrijpen dat ik zo dom ben. Feiten tellen niet voor hen, als ze niet in de gazet staan.
Zo heb ik hun eens voorgerekend, aan de hand van de verliezen in het dagelijks wehrmachts-bericht, dat de Russen tot nu toe al meer dan een half miljoen vliegtuigen en driehonderdduizend tanks moeten verloren hebben. Geen land kan zulke hoeveelheden produceren. Ze werden er stil van. De commentaar van Iden was: "Dat geleuf ik nitt".
Ik heb eigenlijk nog maar een klein gedeelte aangeraakt van die kluchtige en toch dramatische onzin, waarmee hier heel de boel samenhangt. De dingen, die door de mensen hier doodernstig worden genomen, zouden iemand, met gezonde hersenen en zin voor humor, onbedaarlijk doen lachen. Maar lachen mag niet, het is Krieg! Het werk wordt dan ook heel ernstig genomen. Ze zitten elkaar in de weg, verslijten hun broek en de uren en rapen marken op. Ze wachten tot er werk komt, geeuwen gewonnen verloren, laten winden dat het knalt, maken ruzie over verlof, zagen over gebrek aan sigaretten en wachten... Het werk komt niet, het is tien voor zeven geworden.
Ik zat gisteren tot over mijn oren in het werk, ingewikkeld werk, waarover ze mij veel te weinig hadden ingelicht om het alleen op te knappen. Niemand wou mij inlichtingen geven. Ze zegden dat ze het ook niet kenden en rustten voort. Ze zouden zich eens moe kunnen maken en ze weten dat ze van mij toch geen tabak krijgen. Een van hen moet toch aan de chef verteld hebben dat ik dikwijls notities in een notaboek maak. Toen ik het voorgaande had genoteerd, voelde ik de adem van de chef in mijn nek. Hij nam mijn notitieboekje, bladerde er eens door en wou het ook eens lezen.
Ik kon natuurlijk niet weigeren. Ik was toch overtuigd dat hij mijn Vlaams gekribbel niet kon lezen. Daarna hoorde ik een van de inboorlingen aan hem vragen: "Was stekt denn drin, Karl? - Was drin stekt? Dass hier überhaupt nicht gearbeitet wird!"; antwoordde hij kwaad. Ik heb nooit geweten op wie hij nu kwaad was, want achteraf gaf hij mijn notitieboekje, zonder commentaar, terug.
Een woordje uitleg:
Reeds lang liep ik rond met het idee de geschriften van mijn vader in een meer moderne vorm vast te leggen. Weliswaar had hij zijn geschriften gebundeld, maar een buitenstaander zou ze niet-chronologisch of verward kunnen vinden. Wij kenden deze verhalen, dikwijls verteld in familiekring, maar een vreemde zou gemakkelijk verkeerde conclusies kunnen trekken of de hele zaak afdoen als onbenullig en niet ter zake doende.
Ook bestond bij mij de vrees dat de mensen die in die oorlog gevochten hebben, zouden denken dat mijn vader kleinerend over hen deed, alsof hun bijdrage te verwaarlozen was en hij de enige was die het zo moeilijk had. Het tegendeel is waar! De geschriften van mijn vader gaan veel verder: ze zijn een uitdrukking van gevoelens, diepe emoties, die velen moeten hebben ervaren. Ze zijn een spiegel van die tijd, waar wij - die zulke zaken niet hebben meegemaakt - onszelf kunnen zien in een dergelijke situatie. Zo moet men ook de kaft van het boek zien. De mens, heel alleen, in de storm van de oorlog, maar ook de storm van de misverstanden, onzinnige leuzen en corruptie, verkeerd begrepen ideologieën en vooral van misleide brave (en domme) mensen. Dat deze wijsheid enkel voorkomt na een of meer bommenregens en langdurige ontberingen, moet ons er toe brengen een beetje meer en langer na te denken, voordat wij ons achter een beweging of politiek ideaal stellen. Dat en de problemen waarmee wij momenteel in België te maken hebben, maken zijn geschriften actueel.
Soms is het nodig de dingen eens op een heel andere wijze dan gewoonlijk te verwoorden, dit kan het inzicht zeer bevorderen.
Mijn vader nam me mee naar Duitsland (1965) en wij bezochten de boerderij en de familie waar hij krijgsgevangen was, we gingen naar Bremen en ik leerde toch iets van de Duitse mentaliteit.
Bovendien zag ik ook de omgeving en de natuur, leerde de Duitse keuken kennen en ook Albert Drewes, die inderdaad een zeer speciaal iemand was.
Later echter, toen mijn vader al gestorven was en ik hem dus niets meer kon vragen, begonnen de moeilijkheden met het "boek". Van zodra de handeling de Duitse grens overstak naar wat nu Polen is, werd alles duister. Inderdaad in alle geschriften werden de Duitse benamingen van steden, dorpen, fabrieken enzovoort gebruikt. Alle kaarten van die omgeving vertoonden echter de Poolse benamingen.
Toen kwam het toeval te hulp! Ik leerde een Pool kennen, die we W.W. zullen noemen en van zodra dat hij (en zijn vader) genoeg Antwerps verstonden bleek, dat hij afkomstig was van ZARY, of SORAU; de plaats waar de gekende FOCKE-WULF vliegtuigen werden gebouwd. (Hier moest mijn vader lange tijd werken. Hij vertelde veel over deze tijd.)
Dit toeval vierden we later met uitbundige hoeveelheden Vodka.
Iedereen herinnerde zich daar de Duitse bezetting zeer wel. De ouderen vertelden in detail hoe van de ene op de andere dag in de school Duits gesproken werd (met het pistool op de lessenaar van de onderwijzer). Zelfs een groot gedeelte van de plaatsaanduidingen konden zij moeiteloos aanwijzen.
Tot mijn grote spijt bleven er echter enorme hiaten in het relaas. Tot bij de derde reis naar Polen waar we verbleven bij W.W. en een zeer vriendelijke en bereidwillige politieofficier, ons dat bracht waar we al zo lang achter zochten; een kaart van de omgeving met de Duitse benamingen.
Mijn vriend spaarde moeite noch tijd en gidste ons langs dorpen en steden, spoorwegstations en wegen, zodanig dat we op den duur meer vonden dan hij zelf wist of vermoedde, daarbij geholpen door een lid van de brandwacht (ZARY is omgeven door bossen en wouden). Ze zijn heel vriendelijk en gedienstig de Polen, het probleem is dat ze Pools spreken wat voor mij even onverstaanbaar is als voor mijn vader. Gelukkig eten ze graag en veel (het zit in de familie, denk ik) en drinken ze Vodka wat al evenmin een probleem vormt.
Verder bezochten we nog het beroemde kamp van de Engelsen;
STALAG LUFT III en STALAG VIII C; zie ook de "Big Escape"; net voorbij SAGAN of ZAGAN, ook OSWIECIM (Auswitz) en de beroemde zoutmijnen waarover ik U later zal vertellen.
Waarom vertel ik U dit, wat toch zo weinig met mijn vader te maken heeft. Het is namelijk zo dat de Polen graag al wat van een bezetter afkomstig is willen vergeten. Bij hen is dat nog niet zó lang geleden. Tegelijkertijd beseffen zij echter dat dit alles een onderdeel van hun geschiedenis vormt dat niet vergeten mag worden. En inderdaad; kleine lokale musea werden opgericht, dikwijls zeer modern ingericht met foto's en manuscripten. Dat de Duitse toeristenstroom hieraan niet vreemd is, maakt alles nog veel meer menselijk. Men zal dan ook niet langer de nadruk leggen op de gruwelijkheden, maar men gaat de feiten evenmin uit de weg. Zij richten zich naar de toekomst en naar het Westen (wat dit idee inhoudt, laat ik aan Uw begripsvermogen over, na lectuur van het "boek").
De titel van het boek: "Mijn oorlog" moet in één adem gelezen worden met de ondertitel: " lotgevallen van een pechvogel".
Mijn vader compileerde dit werk in de jaren zestig, toen een golf van optimisme over het westen ging, tezamen met de diepe ondertoon van de dreiging van de koude oorlog. Het was niet langer mogelijk in heroïsche termen te schrijven, noch was het mogelijk alles in het volkomen belachelijke te trekken. Daarom dank ik ook mijn moeder, die me volledige inzage gaf in de brieven van haar man, nog met de blauwe strepen van de censuur. Uit de privé sfeer gelicht, konden enkel deze brieven, licht werpen op wat toen werkelijk was. Zij waren geschreven in de wetenschap dat er steeds iemand meelas (censuur) en toch staan ze vol met die details die alleen een allernaaste kan begrijpen.
Toch was er nog iets anders noodzakelijk; de persoonlijke ervaring. Daarom volgt hier een uittreksel uit het verslag van mijn reis naar Polen in 93:
In het kantoor hangen ook luidsprekers, waardoor ge b.v. 's avonds hoort roepen "Achtung verdunkeln!" Dan moeten de zwart-papieren stores afgelaten worden en 's morgens terug opgetrokken, als er omgeroepen wordt: "Achtung, die Verdunkelung ist beendet!" Om halfnegen is er Kaffeepauze tot tien voor negen. Dan gaat de drukte verder tot halfeen wanneer de bestorming van de kantine begint, twee blokken verder. In zeer lange rijen wordt dan aangeschoven, in weer en wind, om een teljoor met weinig aardappels en veel "Steckrüben" (koolraap), waarmee ge dan tussen al die tafels Uw plaats opzoekt, waar ge dan juist op tijd aankomt om te zien dat een ander Uw plaats inneemt. Soms zitten we tegenover een Duitse arbeider, die er "etwas komisch" uitziet, met zijn blauwe ogen in een zeemansgezicht en die telkens op het eten reclameert. Met zijn hoofd in richting van de marsmuziek uitbrakende luidsprekers wijzend, zegt hij: "In Deutschland viel Musik, wenig essen, in Rusland wenig Musik, viel Essen". Om één uur begint het drukke nietsdoen opnieuw. Ik zit met mijn gezicht naar de muur, waar een landkaart van Rusland en een afbeelding van een een kalender hangt, met een prachtig landschap op, gelijkend op een zicht van de vaart van Damme. Daar zit ik soms lang naar te staren en te dromen van deze prachtige zomerse natuur, nu het stilaan lente wordt. Ik doe dan ook maar weinig en dat vinden de Duitsers nog te veel die op verre na ons tempo niet gewoon zijn, alhoewel wij het onze zo goed mogelijk aan het hunne aanpassen. Ik heb ook een paar dagen overgewerkt voor de voorbereiding van onze verhuis naar Sorau. Ik heb die ersatz kantoorratten van hier helemaal ondersteboven gewerkt en de tijd ging snel voorbij. En dan noemden ze mij nog wel "Die Ruhige" (de stille). Ik had een elektrisch rekenmachientje gekregen, een echt wonderding. De Duitsers kregen het allemaal op hun zenuwen van de snelheid waarmee ik dat ding liet draaien. Dat machientje was echter niet op Vlaamse snelheid berekend en blokkeerde, twee dagen in reparatie.
Och, de Duitsers zijn wel gemoedelijke mensen tegenover ons, maar ze aanzien ons toch als onderkruipers. Als we hen uitleggen, dat we werden, zeggen ze dat we hen de oorlog maar niet hadden moeten verklaren. Verder zijn ze brave mensen, een beetje simpel van geest misschien. Eindelijk is het twintig na vier. De meesten zijn weer springlevend geworden en vluchten de trap op, de trap af, de poort uit en naar de tram. Een gedeelte van de bedienden wil echter nog meer doen en blijft wachten op de bel van zeven uur. Dat heet dan overuren maken. Wij geraken op de tram. Het is die dikke zwarte Schaffnerin. "Wer sind denn hier die Schwarzfahrer?" Mens maak U niet dik, ge zijt al dik genoeg! Ze beziet ons met een kwade blik, want dat had ze zeker verstaan. Ons Antwerps verschilt niet zoveel van het Bremers Platt-Dutsk. We zijn weldra op de markt en kijken even in Karstadt binnen, waar een grote drukte heerst. In lange rijen staan ze aan te schuiven voor: ... toespelden en kammen. Ik zal toch eens binnen moeten voor papieren kragen, de zogenaamde Pappkragen, maar het zal voor een andere keer zijn. In het hotel, pardon, "Unterkunftsheim" even in het kastje van kamer 74 gekeken of er geen brief of een pakje voor mij in ligt en dan ga ik de trap op naar onze kamer. Ik trek mijn kast open, waar ik niets moet uit hebben, maar het is zo mijn gewoonte en Uw foto hangt erin. Ik heb die foto eens naar kantoor meegenomen en aan de oude "Edu" laten zien. Zijn commentaar was: "Ein schönes Bild, ein schönes Mädel, mit dunkele Augen und ein Mund zum küssen". Ik doe de kast terug toe en ga beneden in de eetzaal kijken of ze al eten geven. Dan moet het nog redelijk zijn of ik moet toch in mijn kast zijn, want daar ligt de sterke magneet in die mij aantrekt: brood! Na het eten terug naar de kamer, waar anders naar toe? En wachten tot het tijd is om te slapen, afgewisseld met brieven schrijven, toch aan mijn brood zitten, of kletsen met de anderen over allerlei onzin.
Plots sirenegeloei! Nu is het grote verhuis, alleman vlucht met hebben en houden, de trap af de kelder in, tot een langgerekt gehuil ons terug naar boven roept.
Dat gebeurt wel meer als we te bed liggen of allang zouden moeten liggen, dat heeft dan klerenmishandeling tot gevolg en hele reeksen verwensingen en godslasteringen. Hoe kunt ge U daar nog lastig in maken? Het is nog maar vierendertig keer 's nachts voorgevallen en dan telkens voor een drietal uren!
Nu moesten we nog naar de dokter in de kelders van het gebouw. Wij stonden daar te rillen in één lange rij, in adamskostuum en te wachten. Enkele meters van ons stond een rij meisjes eveneens te wachten en te rillen, in eva's-kostuum. Wij waren net vee dat naar de slachtbank gedreven werd. Het onderzoek van de dokter had niet veel om het lijf, gezien ons kostuum, we werden allen goedgekeurd. Nu kwam het onvermijdelijke afscheid en vertrek en een vermoeiende treinreis en een overvolle trein, met onze zware valiezen. In Aken moesten we uitstappen en naar het Arbeitsambt. Gesjouw met valiezen heen en weer, terug naar de trein. In Hannover hetzelfde maar daar was het vervloekte Arbeitsambt heel ver en bergop. Bij het zoeken naar eten leerden we iemand kennen, die ook in Duitsland moest gaan werken maar niet wist waarheen. Toen wij hem zeiden dat we bij Focke-Wulf Bremen waren aangenomen, besliste hij kort en goed mee te gaan. Hij leek wel een verloren hond, die nu een baasje gevonden had. Het was een hele karwei om die zware valiezen weer terug naar station te sjouwen. Sommigen sleepten ze gewoon voort over de gladde sneeuw. Uiteindelijk geraakten we dan toch in Bremen, maar heel laat in de avond. Met begeleiding gingen we op stap door de stikdonkere straten, maar ons logement was gelukkig niet ver, slechts een paar honderd meters. Wij waren niet meer in staat om onze naam te schrijven, gezien de stramheid van onze vingers door het dragen van de valiezen. Wij waren in een groot gebouw aangeland, blijkbaar een hotel, dat er binnenin nogal beschadigd uitzag en we werden met twaalf man op een kamer gebracht, waar houten beddenbakken stonden, twee boven elkaar. Sommigen brachten nog de moed op om beneden in de eetzaal te gaan eten, er was voor ons nog eten klaargemaakt.
's Anderendaags appél op militaire wijze. Dat zag er maar vies uit, maar zo erg was het niet. Het ging er alleen maar om, ons de nodige instructie te geven voor onze aanmelding. Nu waren we voorlopig vrij om onze zaken in orde te brengen en ik begon alvast een brief te schrijven. Die brief zal wel niet mooi geschreven zijn vanwege de stijfheid van mijn vinger's. 'sNamiddags gingen we op stap, zoals men ons gezegd had; tot aan de markt rechtdoor en daar tram 5 nemen, naar Flughafen, dat aan de overkant van de Weser gelegen is. Wij namen onze verloren hond mee, die prompt werd aangenomen als bediende op de Ma-Be-Wi (Materiaal-bewirtschaftung) en die voor de eerste maal in zijn leven een kantoor langs binnen ging zien. Hij kon ten andere praktisch niet schrijven, wat ik hem achteraf geleerd heb. Wij werden ingedeeld in het Betriebssbüro (BB). Die kantoren en een gedeelte van het bedrijf waren in Werk Hasted, in de voorstad Sebaldsbrück.
De volgende morgen, heel vroeg, om zeven uur, in een volledige duisternis kwamen wij daar aan, werden ons kantoor aangewezen en de ledige stoel, die blijkbaar op ons te wachten stond.
De Duitse collega's, die helemaal niet verwonderd keken, stelden zichzelf voor. Er waren ook al een paar Vlamingen, die dit heel luidruchtig deden, doch die wij achterdochtig bekeken,
want dat waren vrijwilligers. Ik vergat op slag al die namen, die heel raar in de oren klonken en die ik achteraf toch zou leren. Eén naam onthield ik: Marianne DIE DOODT. Zonderlinge naam, want dat meisje zag er verdomd springlevend uit en zat recht tegenover Jos. Oscar had ook een heel lief meisje, maar mank, voor zich, die altijd zong van: “Mamatchi, schenk mir ein pferdchen", waar Oscar zo ontroerd door was, dat hij absoluut de tekst van het liedje wou hebben. Ik had minder geluk. Tegenover mij zat: "der alte Edu", die zijn pensioenleeftijd al voorbij was en die ik moest helpen. Dat helpen bleek nogal eenvoudig te zijn. Hij kwam van zijn plaats en rond de tafel gesukkeld, legde een formulier voor mij en wees met een potlood de kolom aan, waar ik wat moest invullen. Hierboven, zei hij, zet ge in cijfers: "acht strich hundert neunzig punkt drei tausend eins und dreizig strich null vier". Ik lapte het hem feilloos en hij was verbaasd over mijn kennis van de Duitse taal. In dit vak schrijft ge: "Schild". Allé vooruit; dacht ik en schreef het in het Vlaams en het was nog juist ook. Hier in dit vak schrijft ge: "Fototechnik-Selbstbezug". Dat was andere koffie, ik had geen flauw idee wat het beduidde. Het lukte dus niet zonder fouten. Hieronder, zei hij, staan allemaal vakken voor de "arbeitsgangen". Bij dit "Schild" is er maar één arbeitsgang, ge vult dus alleen het bovenvak in. Hier links, zet ge: "fünf und vierzig strich null eins" (45-01) en er naast "anfertigen". Hieronder schrijft ge: "über W.A. an H.L.". Dat was allemaal Latijn voor mij, alhoewel ik, naar hij zegde: "alles auf Lateinisch" mocht schrijven. Ik heb er dagen over gedaan om achter de betekenis van die rare letters te komen die gewoon: "über Wahrenannahme an Hauptlagebeduidden. Nu nog hier in de hoek uw "Namenzeichen" zetten en de "Auftrag" is af. Ik heb alles begrepen, zei ik, geef er maar een hele boel. Deze is de enige voor vandaag, zei hij, ons werk is af.
Ik moet toch lichtjes verbaasd hebben gekeken, want hij beloofde mij enige mappen van "Schrauben"
ik die ook zou kunnen maken. En ik die dacht dat ze me uit Antwerpen hadden gehaald om te helpen vliegtuigen te maken. En al die jaren in Duitsland is het, werk bedoel ik. Een job om honderd jaar
bij te worden als de oorlog zo lang duurt en ge geen bom op Uw kop krijgt.
Hier werd geen oorlog gevoerd, alleen "Papierkrieg". Ik leerde al spoedig dat er massa's papieren werden vol geklad om enkele nietige stukjes te maken, kleine onderdelen van een vliegtuig, waarvoor er een paar honderdduizend nodig zijn om één enkel vliegtuig samenstellen. Wat gebeurde er nu met die "Auftrag", die ik ingevuld had met potlood op een blad slecht papier? Eerst moest die in een map gestoken worden. Toen ik hem terugkreeg, was hij netjes getijpt in "Ormig" aniline. Nu ging hij naar de Ormig afdeling, waar vele afdrukmachines met alcohol stonden. Toen kreeg ik de map terug waarin vier exemplaren op dun karton van verschillende kleur, netjes in een omslag staken, samen met de werktekening. Hij was inmiddels naar de "Sepia"-afdeling (planafdruk) geweest. In die sepia afdeling staan grote machines met booglampen, die heen en weer wiegen en een verblindend licht verspreiden. Het stinkt er naar de ammoniak. Ik bekeek het uiteindelijk resultaat van mijn werkstuk eens en zag op de tekening dat het om een klein aluminium plaatje ging, met twee gaatjes erin, waar het woord "Öl" op fotografische wijze was aangebracht. Wat een rompslomp voor niemendal en ik had nog niets gezien... Ik heb nog niet over Flughafen verteld, waar we ons gisteren hebben aangemeld. Vele grote gebouwen en uitgestrekte hangars staan daar om een eindeloze vliegplein.
Vooral "Bau 8" is schoon en modern, met een kantine bijna zo groot als het sportpaleis, luxueus ingericht, met ramen van 10 meter hoog.
Daar tegenover, gescheiden door een prachtig bloemperk, in "Bauzehn", zijn de hoofdkantoren, alles ultra modern en spiksplinternieuw. Maar flughafen is dan ook een "Muster Betrieb". In de loonafdeling staan vele Hollerithmachines (de voorlopers van de computer)- die ik daar, voor het eerst zag. Op het gelijkvloers van dezelfde bouw is een "Dreherei" waar draaibanken op een linoleum vloer staan. Langs één zijde zijn het allemaal winkels, coiffeurs en bars. Ze hebben hier op geen kosten gezien. En zeggen dat al die prachtige gebouwen iedere minuut van de aardbodem kunnen verdwijnen (als de Engelsen willen).
Binnenkort schrijf ik over het prachtige gotische Rathaus, de Domkerk met zijn groen koperen scheve toren, de prachtige met bladgoud versierde Gildenhuizen op de markt, de zonderlinge Bötgerstrasse met zijn Heimatmuseum van oudheidkunde, de Langestrasse met zijn vele hoge, oude pakhuizen. Het Bürgerpark met zijn roodstenen olifant enz...
HOOFSTUK II
EEN WERKDAG IN BREMEN (Uit mijn brieven)
We zijn nu al bijna twee maand in Bremen. Ik heb mij al aan een en ander aangepast en schrijf nu een brief om U een idee te geven van het leven hier.
Ons logement, onze "Unterkunftsheim" zoals ze hier zeggen, is een groot hotel, nogal zwaar beschadigd door bommen en brand. Het heet Europäischer Hof en moet vroeger prachtig geweest zijn. Er is zelfs een grote cinema op het gelijkvloers, die nu nog dagelijks voorstellingen geeft. De dag begint met opstaan om halfzes, snel wassen en aankleden, de trap af naar de grote eetzaal, een stuk brood eten, een tas ersatzkoffie drinken en terug naar boven. Het bed moet nog opgemaakt. Het bed, dat is maar bij manier van spreken: twee houten bakken boven elkaar, met strozak in papierkoord, lakens, dekens en een hoofdkussen, in dons! Ik betrek, samen met Oscar, de gewezen badkamer van een grote slaapkamer met wandschilderingen, waar nu de plaaster afvalt en nog bluswater doorsijpelt. Op die slaapkamer wonen nog tien anderen. De accommodatie is nog in orde; overal centrale verwarming, veel wc's en veel lavabo's met warm en koud water op alle verdiepingen. De bewoners nu, zijn minder in orde: een paar honderd avonturiers en avonturiersters, simpele bedienden en stijve bedienden met hoge kol, bolhoed en pince-nez en "gettekens" over hun schoenen. Deze laatste zijn gewoonlijk de eersten om op het etensoverschot te vliegen. Als ge nu heel proper zijt en u af en toe eens helemaal wilt wassen, wordt dat een rare boel met al die vrouwen in dezelfde wasgelegenheid, maar, à la guerre comme à la guerre. Om twintig na zes gaan we op stap tot aan de markt, langs het mooie Hilton hotel, dat nog niet gebombardeerd is, voorbij "Am Wall", langs de Sögestrasse met zijn vele mooie winkels en Karstadt. "Am Wall" is de boulevard met zijn parken en vijvers en was vroeger een deel van de stadsvestingen. De overkant heet trouwens "Contre Escarpe". De Sögestrasse, nu een mondaine winkelstraat, was eertijds, een paar honderd jaar geleden, de weg waarlangs zeugen naar de weiden buiten de stad gedreven werden. Op het dak van het grote warenhuis Karstadt hebben ze een groot pannendak gelegd in verschillende vormen en kleuren om aan de Engelsen te doen geloven dat het gewone huizen zijn, precies of die daar naar kijken als ze hun bommen laten vallen. Om dezelfde reden ligt dwars over het station een brede straat in zeildoek, met nagemaakte lantaarns erop en is de vijver van het Bürgerpark bedekt met een groot camouflagenet, terwijl een eind verder een zeildoeken namaakvijver ligt. We komen op de markt, waar een massa volk naar de tram staat te wachten en wij drukken er ons tussen, tegen een hoop metselwerk die daar in de weg staat. Naar het schijnt zit daar de Roland in, de Brabo van Bremen. Daar komt tram 2, bomvol natuurlijk. Wij worstelen ons ertussenin en geraken zelfs binnen, waar ge gewoon stikt van de rook van tabak-ersatz. "Noch jemand ohne Fahrtausweis"; dat is de Schafferin, een lange blonde of dikke zwarte. Het zijn meestal piepjonge meisjes... of ook 60 jaar. We hebben vlug geleerd wat "Graadoet" (gerade aus) en "Umsteigen" betekent, wat het wil zeggen als ze roepen "noch jemand ohne" of "noch jemand einjestich" (eingestiegen), wat een Heft is enz...... De tram, heel modern, rijdt geruisloos en snel, ook in de bochten. Er hangen overal riemen, waar iedereen zich aan vasthoudt anders ligt de hele massa omver. Wij houden ons goed vast en komen ongedeerd in Hastedt, in de Föhrenstrasse aan. We worden eruit geperst en mengen ons tussen een talrijke en haastige menigte, want 's morgens is iedereen haastig om niet te laat te komen. Aan de poort moet ge Uw "Ausweis" laten zien of ge kunt er niet in of uit. Ausweis is hier aan de orde van de dag, Overal moet ge dat ding laten zien. Het is in aluminium en onze foto zit erin. De meesten hebben er een echte boeventronie op, ik heb precies een engelengezicht. We zijn binnen en gaan de trap op naar onze afdeling. Zodra de bel gaat, worden zij, de Duitsers, heel rustig en hun haast vergaat in loomheid. Ze melken de dag tot de bel weer gaat voor het middageten. Wij, de Vlamingen, staan hier aangeschreven als harde werkers. Zijzelf, de mensen van hier, doen wel heel druk, ze mishandelen de vele telefoons en roepen naar elkaar over iets dat ze niet kunnen vinden of over iets dat niet in orde is, wat veel voorvalt.
Ze roepen b.v. iets over acht streep tweehonderd punt twaalfhonderd zes en dertig streep eenentwintig nul vier (8/200.1236/2104). Dat kan wel een vijsje zijn met een zeskantige kop.
Begin Februari 1941. Na 780 dagen soldaat was ik eindelijk mijn uniform kwijt. Alles te samen 2 jaar en 2 maanden van huis weg, op een harde strozak geslapen, primitief eten en vooral geen salaris. Als volwassen persoon al die tijd moeten onderhouden worden door Uw ouders is voldoende om een levenslange wrok tegen de maatschappij te koesteren. Ik luchtte mijn ongenoegen tegen alles en iedereen. Wat iedereen "au sérieux" nam, trok ik in het belachelijke en kamde dan ook alles af. In de meeste gevallen had ik nog gelijk ook. We leefden in een miserabele tijd. Langs de ene kant de Duits gezinden met corruptie, verraad, arrogantie, overvloed en bedreiging. Langs de andere kant de patriotten en democraten met honger, ellende, koude en angst.
Maar niet allen hadden angst of uitten stil of luidop hun verontwaardiging. Dat was gevaarlijk, maar alle opstandigheid is gevaarlijk. Ge had te vrezen voor het gezag: uw patroons, de gendarmen en de politie, want die vreesden op hun beurt de al of niet geüniformeerde collaborateurs en verklikkers. De verklikkers waren de ergsten, want die deden dat uit nog groter angst dan de uwe. Ze hadden hun ziel aan de duivel verkocht en zagen de duivel overal in hun medeverklikkers. In deze terreur werkten de meesten om een veel te duur betaalde en slechte boterham. Iedereen smokkelde eetwaren, waarvoor ze fantastisch hoge prijzen en die dan nog regelmatig afgenomen werden. Iedereen gebruikte voor zijn dagelijkse behoeften veel meer dan zijn armzalig salaris, beleende zijn eigendom en verrijkte boeren en woekeraars. Toch waren ze blij werk te hebben, want zonder werk zijn betekende veel armoede en koude en aangewezen zijn op winterhulp. De meest gewetenloze onder de sukkelaars werden verklikkers.
Er ontstond een categorie van nieuwe rijken, die nooit grauw brood aten, maar witte "pistolets", rijkelijk met roomboter besmeerd, terwijl de arbeiders alleen maar een vleugje "archi" slechte margarine op zijn plakkerige boterham (uit erwten- en bonenmeel) kon smeren. Nu herleefde het patronaat. Nu was er weer het standen verschil van vroeger jaren. Het was gedaan, met de pretentie van de arbeider, die alle dagen biefstuk wou eten. Zij vonden natuurlijk allerlei wegen om de schaarse voorraad, die door de bezetter aan de bevolking werd gelaten, af te leiden naar hun keuken en provisiekast. Woekerprijzen speelden voor hen geen rol. Ze vraten biefstuk, witbrood, aardappelen en boerenboter met hopen tot ze er zo vet van waren dat velen dreigden een bloedaandrang te krijgen. Dat deden ze liefst onder de ogen van de arme bedienden en arbeiders, die, bij gebrek aan degelijk en voldoende voedsel, er als skeletten gingen uitzien. Ze genoten als ze aan een ondergeschikte konden commanderen: "breng deze dozen chocolade, die boter en die pakken beschuit maar naar mijn villa". Zoiets kon gebeuren bij de patroons van een margarinefabriek, waar uit het fabricageoverschot, nauwelijks enkele grammen aan het personeel werd uitgedeeld. Gemompel van ontevredenheid bracht geen aarde aan de dijk. Ze voelden zich veilig, zodat ze het niet eens opmerkten. Daar hadden ze trouwens hun kornuiten voor en de aanbrengers. De gewone mens voelde zich ellendig door de druk van het heroplevend kapitalisme, de angst voor verraad en het ongewisse van de toestand. Het was oorlog en oorlog is steeds de schoonste tijd voor hen die niet bevreesd hoeven te zijn. Geleidelijk sloeg deze arrogantie over naar de kleine burgerij, die zich ook door woekeren trachtte te verrijken. Zij tastte ook het zogenaamde intellectueel deel van de bevolking aan. Deze laatsten waren de gemeensten. Om hun positie te kunnen waarborgen begonnen ze één voor één, bedekt of niet, met de vijand te heulen.
Onder de bedienden, die zich boven de arbeidersstand verheven achtten, werden openlijk de successen van de vijand besproken en goedgekeurd. Ze waren zo dwaas dat ze niet anders geloofden dan wat de gazetten hen voor waarheid verkondigden. Het was voor hen een uitgemaakte zaak; de Duitsers winnen de oorlog. Wee hen die wat anders, maar dan zeker minder ongerijmd, vertelden.
De Duitsers waren hun nieuwe meesters en zij kwamen naar kantoor met hun bijbels in hun boekentas: Brüsseler Zeitung, Völkischer Beobachter, Signal, Volk en Staat. Bij het geringste of
gefingeerde succes van de Nazilegers vonden ze het nodig om dat, aan de hand van hun gazet, te verkondigen. De sukkelaars, die in de uiteindelijke overwinning van de geallieerde legers bleven geloven, werden bespot en belachelijk gemaakt. De voorzichtigen knikten instemmend en lieten hen wijselijk maar lasteren. De minder voorzichtigen haalden meewarig hun schouders op en haalden daarmee reeds de haat der anderen op de hals, vergezeld van bedekte of openlijke bedreigingen. De onvoorzichtigen hadden met hen hoogoplopende discussies en begonnen in hun verontwaardiging ook al te spreken van: "Wacht maar...". Op ons kantoor evengoed als op andere kantoren, bestonden twee door elkaar lopende vijandige kampen en werd de atmosfeer geladen en troebel. Soms kwamen er scheldwoorden aan te pas, waarin de partij die aan de sterkste kant stond, deze van de macht, het brutaalste was. De verklikkers noteerden alles wat tegen de nazigeest gezegd werd in een dagboek. Het was dus niet te verwonderen dat sommigen aangehouden werden en hun naaste vrienden heel wat last hadden. Een vriend van mij werd aangehouden en ik moest, samen met anderen, naar de Gestapo, in de beruchte Delafaillelaan, komen om verhoord te worden. Ik was niet eens verbaasd in een van de Gestapo mannen een vroegere collega van het kantoor te zien. Het verbaasde mij zelfs niet hem een passage uit het notaboek van een verklikker te horen voorlezen. Ik kon ook niet anders dan te bevestigen dat ik Engelsgezind was, maar dat ik zou gezegd hebben dat ze Hitler en al zijn trawanten aan de hoogste boom moesten ophangen, loochende ik. Ik hield voet bij stuk en beweerde dat die onnozelaar, die dat opgeschreven had, een rijkefantasie moest hebben, want dat ik zulke idiote ongerijmdheid nooit zou uitkramen. Bij mezelf wist ik echter dat die onnozelaar alles woordelijk had opgeschreven. Mijn ontkenning werd, samen met mijn bekentenis van mindere ergere dingen, in het proces-verbaal gezet ik tekende met een glimlach, zonder protest. Door mijn vastberadenheid en mede door mijn kennis van de Duitse taal, hetgeen volgens hen op intelligentie duidde, kwam ik er met de schrik vanaf. Op kantoor werden de patroons voorzichtiger tegenover de kleine groep van democraten, die tegen de stroom opvoeren. begeleider. Maar daar ondervond ik nog meer Duits gezindheid en ik lag weldra overhoop met de andere bedienden, die meenden op het goede paard te wedden. Ik werd teruggezonden naar het hoofdkantoor en hield er mij bezig met totaal nutteloze zaken. De werkuren werden fel ingekrompen omdat er geen werk meer was. Dat ging een tijd goed maar dat kon niet blijven duren. Toen er meer en meer arbeiders en bedienden werden opgevorderd voor Duitsland, kwam het zover dat onze fabriek ook aan de beurt was. Ik hoef niet te zeggen wie er allemaal bij de uitverkoren slaven waren. Jaren later na de oorlog, zaten de minst openlijke collaborateurs en profiteurs er nog steeds en gedroegen zich als lammetjes tot ze zich, na verloop van tijd, weer veilig voelden en dubbel verwaand werden, want zij hadden de goede plaatsjes behouden of veroverd. De mannen van de weerstand van het eerste uur, werden uit- of weg gerangeerd of naar de vergetelheid van een zijspoor gezonden. Dat was de wraak van het patronaat na het einde van de kapitalistische alleenheerschappij. In de kantoren van de margarinefabriek verschenen op een kwade dag een paar Duitsers en collaborateurs, die willekeurig??? op de personeelslijst een aantal namen aanstipten. Van iedere fabriek moesten een zeker aantal mannen naar Duitsland. Dat waren de pechvogels, dus daar was ik bij. Prompt vielen er paar in zwijm en die werden direct geschrapt, maar ge moet het maar kunnen! Anderen, de zogenaamde zwartgezinden, begonnen zo haast mogelijk naar hier en daar te lopen... en geraakten er ook van af.
Wij die geen geluk hadden, moesten 's anderendaags naar de "Werbestelle" op de Meir. Daar werden we aangeworven, net of wij waren werkloos, door de mensen van “Focke-Wulf Flugzeugbau G.M.B.H Bremen" die, naar het scheen, goede arbeidskrachten te kort hadden en deze kwamen halen in Antwerpen, zo maar, met contract en vastgesteld salaris, te melden op 15 januari in Flughafen Bremen.
Als U dit leest, zijn we 25 jaar (1) later, eigenlijk nog meer. De herinneringen van velen zijn enigszins vervaagd en de inhoud zegt niet veel voor diegenen die deze tijden niet hebben meegemaakt. Dit geschrift is daarom niet dramatisch opgevat, al was datgene wat er in voorkomt en dat precies de feiten weergeeft, in die tijd heel wat dramatischer. Niemand kan beschrijven wat men onder een bombardement voelt, men moet het meegemaakt hebben. Niemand kan nu, in deze tijd van overvloed, een idee geven van wat honger en gebrek is, wat slechte verzorging, kleding en huisvesting zijn. Men moet het aan den lijve ondervonden
hebben. Het is eveneens onbegonnen werk de zielstoestand te beschrijven van iemand die dit alles beleven moest, sommigen met iedere de angst om het leven, ver van huis en geen mogelijkheid terug te keren. Velen zijn dan ook na de bevrijding teruggekeerd met ontredderde zenuwen of allerlei kwalen. Mijn kwaal was een enorme maagzweer, die een gevaarlijke operatie noodzaakte. Maar in dit verhaal komen veel namen voor van personen, steden en andere plaatsen. Wat is er van dit alles geworden?
Beginnen wij met Bremen, waar mijn geschiedenis een aanvang neemt.
Bremen bij het eind van de oorlog. Als je ergens in de stad op een stoel stond dan zag je helft van de stad! De Langestrasse was weg, Flughafen totaal plat, Werk Hastedt een geraamte, evenals het station, de grote winkels, Karstadt, de Baumwollbörse, de gildehuizen,de Domkerk, het badhuis enz.....
Het gotische Rathaus was slechts licht gehavend. Ons logement, het vroeger beroemde Europäischer Hof en het Hilton hotel waren praktisch onvindbaar.
En twintig jaar later! (2) Brede, prachtige straten zijn aangelegd door het puin, waar eens de smalle straatjes waren. Grote moderne hooghuizen zijn in plaats gekomen van de ouderwetse gebouwen van
vroeger, maar Bremen is niet meer de eeuwenoude Hanzestad van vroeger. Alleen de markt is gebleven, met zijn bestrating in mozaïek en zijn Roland. De gildehuizen zijn in hun oorspronkelijke staat heropgebouwd. Het Rathaus en de Domkerk zijn zorgvuldig hersteld, de Bôttgerstrasse eveneens en het standbeeld van de beroemde Bremer Stadtmusikanten staat er weer. En de personen die wij gekend hebben? De meeste Vlamingen leven nog, met hun herinneringen. De Duitsers zijn bijna allen overleden, naar ik van Albert Drewes vernam, die wel nog goed gezond was en op pensioen gesteld.
Wat Sorau betreft, die stad zal wel ongeveer in de staat van destijds behouden zijn. De stad
ligt nu in Polen en heet Zyrav of Zary (3). De huidige inwoners weten zeker niets van Duitse bedrijvigheid van toen en zouden U ongelovig aanstaren, moest ge het hen vertellen. Het zal hun evenwel niet interesseren en ik zal het hun niet vertellen, ik ken geen Pools. gesteld.
Eigenlijk zijn we nu veel later, mijn vader doelt natuurlijk op de tijd dat dit geschrift ontstaan is.
Mijn vader nam me toen op deze reis mee; zodat ik kan getuigen dat alles wat hij schreef correct is.
Dit is de juiste naam “Zary”! Later zal ik U uitleggen door welk toeval ik daar achter kwam en wat de Polen van deze hele zaak denken.
Ondertussen stond ik met de hele familie op zulke goede voet dat ik bij hen aan tafel meten en leerde ik de patriarchische gebruiken kennen, zoals die bij de grote hereboeren in zwang waren. Niemand mocht met eten beginnen vóór het hoofd van de familie, in dit geval Opa, begon en iedereen eindigde als deze zijn vork of lepel neerlegde. Iedereen at uit één kom, die midden op de tafel stond. Een van de dochtertjes kon rap eten (de dikke) en een at heel traag (de magerste natuurlijk), Opa zelf at nooit veel. Wie waren die mensen? Beginnen wij met Magdalena. Zij was de dochter van die twee oudere mensen, die vroeger een boerderijtje huurden bij het “Moor” (Turfveld).
Ze was getrouwd met Willem, die de oudste zoon was van "Frankenstein" die de grote hoofdboerderij uitbaatte. Frankenstein bezat niet alleen zijn hoeve met velden, maar ook nog verscheidene andere hoeven, die dan verhuurd werden aan "Mietbauern". Willem kende Magdalena en wou met haar trouwen. Neen zei Frankenstein. De oudste zoon was "Stammhalter", en bezat het eerstgeboorterecht, erfde dus alles. En dan willen trouwen met de dochter van een arme boer! Toen kwam er een kind, van trouwen geen sprake. Toen kwam er een tweede kind en er mocht nog niet getrouwd worden, volgens de wet echter wel. Na veel palavers, terwijl Magdalena iedere avond voorbij de grote hoeve wandelde met haar twee kindjes, stemde Frankenstein toe, maar onterfde zijn oudste zoon, voor zijn tweede zoon Frans. Willem kreeg de hoeve, waar ik nu was, enkele koeien en varkens, twee paarden en enkele akkers en kon nu beginnen, samen met zijn schoonouders. Toen de oorlog uitbrak werd hij soldaat bij de "Marineflak" in Bremerhaven, dus niet ver van huis. Bij zijn eerste verlof leerde ik hem kennen; een jonge sterke rosharige man die lichtjes mankte en die heel vertrouwelijk met mij omging. Met deze familie heb ik dan maandenlang in goede verstandhouding geleefd. We hebben samen het hooi binnengehaald, geoogst, gedorst, de patatten gerooid, de bieten en de stamkolen uitgedaan. Ik ben met de koeien naar de stier gegaan, hielp mee een koe te verlossen, varkens en een jonge os te slachten. Ik kreeg iedere zondag kip te eten, tot den de winter kwam. Ik ben ook verschillende keren naar het "Moor" gereden om turf te steken. Het moor of turfveld is een hoger gelegen veen, dat men overal in de noordelijke gewesten aantreft als een overblijfsel van de ijstijd. Meters dik ligt er de turf, bestaande uit duizenden jaren begraven heidekruid, bovenop groeit heide en kleine berk. Diepe grachten, waar donkerbruin water in staat, zijn er voor de afwatering gegraven in de turf. De weg is met takkenbossen belegd en zo zacht als een hele stapel matrassen op elkaar. Iedere boer bezat een stuk van een paar hectaren moor. De bovenste laag, twee à drie meter dik, bestond uit lichtbruine turf, die diende als strooisel in de stallen en achteraf op de akkers gestrooid werd om de grond te verluchten. Ze noemden die: witte Torf. Ik heb er prachtige, groene, rode en diep blauw gekleurde kevertjes in gevonden. De onderste laag was taaie, bijnazwarte turf, die als brandstof gebruikt werd en evengoed brandde als kolen. Dat was de Zwarte Torf. Het uitgraven is een lastig werk in het bruine water en wordt gedaan met lange turfspaden, tot de knieën in het water staande. De blokken turf worden dan op hopen gestapeld om in de zon uit te drogen, waardoor ze hard en taai worden. Een gedeelte van het turfveld, omgeven met prikkeldraad, werd door dwangarbeiders, meestal politieke gevangenen, uitgegraven; vandaar komt het lied: "Wir sind die Moorsoldaten. Wir stechen mit dem Spaden ins Moor.....". Muziek van Eissler, woorden van Bertold Brecht. Toen het winter werd, verminderde het werk op het land: stallen uitmesten, de mest naar het veld brengen, omploegen deed de boer en verder werk binnenshuis, want het begon vroeg te sneeuwen en te vriezen. Toen kwam Kerstmis en Nieuwjaar, dat daar gevierd werd met gebraden gans en massa's koeken.
Af en toe moest ik bij de andere boeren gaan helpen bij het dorsen en bleef dan ook eten.een dag, een vroege winteravond in het begin van januari, kwam de boerin mij in de schuur van Ditmers opzoeken - Ik vergat te vertellen dat mijn boer Schütte heette - en zij zegde mij: "Du, Ammedde, du komst nach Hause." Ik dacht dat zij bedoelde voor het avondeten, maar neen: "Nach der Heimat" zei ze. Dezelfde avond moest ik afscheid nemen. Ze gaf me een half brood (negen pond) en de nodige worst mee voor de reis. In ons "Lager", dus in het Spritzhoes was het feest met bier en schnaps en de volgende morgen gingen wij met de trein naar Bremervörde en merkten dat het niet zo heel ver weg was. In het kamp waren alle tenten verdwenen en vervangen door grote barakken. Dus daarvoor hadden ze dus toen die timmerlieden nodig. Ik bekloeg die sukkelaars, die al die tijd hadden moeten kamperen. Wij ontmoetten er onze adjudant, die te voet tot thuis in Brasschaat was geraakt en twee weken later om zijn "stempel" ging in het kamp van Brasschaat en die er hier nu nog op zat te wachten. Wij werden in een grote barak gebracht, waar er al vele honderden in waren. Er stonden tal van lange houten britsen, drie boven elkaar, zonder matrassen. Wij kregen terug eten uit emmers, een emmer per bed van twintig man. Het was maar droevig, maar we gingen naar huis, hadden ze ons gezegd. Het vroor dat het kraakte, geen verwarming in de barak, waar het toch heel warm was, door het grote aantal mannen. Wij moesten ons laten inschrijven in de barak van de kampleiding. De eerste dag stonden er vele honderden urenlang buiten te wachten, in de ijzige koude. De volgende dag bracht ik ook de moed op wachtte vier uur lang in de voet hoge sneeuw bij -15 en een ijzige noordenwind. Nu ik mijn papieren had, moest ik nog naar de dokter en kreeg er de zoveelste inspuitingen. Daarna werden de vertrekkenden in een andere barak gelogeerd. Iedere avond gingen wij, de kameraden van het Spritzhoes en ik, naar het voetbalplein, dat telkens stampvol volk was en waar onze namen werden afgeroepen. In zulke omstandigheden verstaat ge uw naam direct, hoe geradbraakt hij ook wordt uitgesproken, tussen die rumoerige menigte. Ik had mijn papieren de beruchte "Entlassungsschein" in de hand, met acht maanden vertraging. Wij gingen eten halen voor de reis, "organiseerden" er nog een deel bij, want de Duitsers konden dat toch niet meer volgen en gingen gerust slapen. De volgende morgen zeiden we het kamp vaarwel. De twee uren mars naar het station verliep al zingend, we zweetten zelfs en mijn koffie was toch steenhard bevroren in de "gourde". In het station stond geen reizigerstrein, zoals beloofd, maar een goederentrein, die wij vol stro sleepten. En weg reden wij, ditmaal met de deuren los en praktisch geen bewaking. Maar het was toch verschrikkelijk koud in die wagon. De "Wachtman” verliet de wagon om zich te gaan warmen en liet zijn geweer onder mijn hoede achter; fidele bewakers. Wij reden dag en nacht, tot wij ergens in de streek van Eindhoven halt maakten. Later reed de trein verder tot in Roosendaal en daar stapten wij over in een reizigerstrein naar Antwerpen, waar we rond middernacht aan kwamen.Zo kwam ik thuis, onverwacht, midden in de nacht, in januari 41.
Relaas:
Wat is er nu van de familie van “mijn” boer geworden? Enkele jaren geleden zijn we er op bezoek geweest en heel hartelijk ontvangen. Willem bleek de enige overlevende van zijn familie te zijn. Zijn moeder en vader en ook zijn zuster waren overleden, zijn twee broers gesneuveld. Hij bezat dus al de hoeven, maar was op dezelfde blijven wonen als tijdens de oorlog. De hoofdboerderij was verhuurd en ietwat vervallen. Maar hij boerde nog juist om een bezigheid te hebben, want hij was heel rijk geworden. Hij hield zelfs nog twee raspaarden, puur voor zijn plezier, de landbouw werd met de tractor gedaan. Vanwaar kwam die rijkdom? Overal in zijn velden zag ik de beroemde "jaknikkers": aardgas en petroleumpompen en er werden steeds nieuwe boortorens geïnstalleerd. Op de hoeve was nu centrale verwarming en er lagen tapijten tot aan de koeienstal. Binnenin was alles gemoderniseerd en er was ook een moderne varkensstal aangebouwd. Magdalena was ook heel productief geweest. Ze hadden zes kinderen, vijf meisjes en een zoon: de toekomstherenboer. De twee oudsten, die ik kende van tijdens de oorlog, waren getrouwd. Ik heb ze ook een bezoek gebracht. De oudste, Sieglinde, had in Rehden een grote kruidenierswinkel en een prachtig appartement. De tweede, Christa, had een grote zaak van "Ferngûterverkehr" verderop in het dorp en woonde in een luxueuze villa. In die platina blonde mooie jonge dame herkende ik nauwelijks het dikkerdje van toen. Zij waren beiden in de wolken met het weerzien en de herinneringen, nog heel precies, van hun kinderjaren, toen ik voor hen "zauberde". De derde dochter, Karin, die ik als baby gezien had, was eveneens getrouwd, maar woonde 100 km daarvandaan. De boer had met zijn rijkdom zijn dochter rijkelijk uitgetrouwd. De vierde dochter, Helga, een slanke blonde spring in 't veld, van negentien jaar, werkte op de hoeve, reed met de tractor en leek op een filmster die eens even boerinnetje speelt. De jongen, Willem, was dertien jaar en heel intelligent, waardige opvolger van zijn trotse vader. Uiteindelijk was er nog een klein meisje van vier jaar, een nakomertje. De boer en boerin waren ouder geworden, dat was wel te zien, maar van een robuuste gezondheid. En de ouders: opa was, eigenaardig genoeg, precies dezelfde gebleven als toen, hij leek helemaal niet verouderd, terwijl Oma tamelijk zwaarlijvig was geweest, haar heup gebroken had en nu met een stok ging. Slotsom: deze mensen hadden wel hun familie verloren, maar hun oorlog hadden zij gewonnen, dank zij de nieuwe energiebron.
Het weze hun gegund.
Opmerking: Het zal de lezer nu zeker duidelijk zijn dat de luchtige toon die mijn vader gebruikt, meer verbergt. Hij belichte meer het menselijke aspect. Daarom is de lectuur aanbevolen voor de jeugd onder voorwaarde dat verschillende termen en omstandigheden uitgelegd worden door ouderen.
Zo moet je de uitdrukking “Pechvogel” lezen als “je moet het maar tegenkomen”! Hij was net geen pechvogel maar had juist veel geluk.
Hierna volgt het eerste hoofdstuk van het boek; nu is het menens!
Met nog vier kameraden werd ik ondergebracht in een oud vervallen huis.
Voor de anderen vonden ze ook links en rechts onderdak. De keuken, een paar oude fornuizen (koe-ketels), was onder een afdak opgesteld. Dat afdak was aan een tennispaviljoentje aangebouwd, bij een nieuwe onvoltooide villa, waar ook een twintigtal man was gelogeerd en waar het bureel van de batterij was ingericht.
Het deed niets dan regenen, buiten en ook binnen in ons logement en ze vonden voor ons een droog onderdak in een bergplaats onder het stadion, onder de tribune, waar we eerst nog een paar honderd klapstoelen moesten wegruimen.
Nu konden we aan de slag gaan. In het lager gelegen bos kapten we bomen af en met behulp van een paar rollen elektrische draad knutselden we bedden aan elkaar. Enkele grote balen en een hoop hooi volstonden voor matrassen. Tussen een hoop oud ijzer vonden we een stoof en stoofbuizen, die we door ons venster naar buiten staken. Nu nog kolen gaan stelen en we konden onze natte kleren drogen. Het werd gelukkig beter weer en we brachten onze dagen door met in de hovingen de late appelen en de mispels te gaan "halen". Van dienst doen sprak niemand. "Te velde" zijn bleek hen al voldoende. Iedere morgen was er appél rond acht uur op het tennisveld voor de keuken. Dat was geen bezwaar, want we moesten er toch heen om koffie te halen. Het was wel zonderling dat van de hele batterij, die ongeveer honderd man sterk was, er nooit meer dan veertig op het appel waren en dat er nooit één afwezig was. Soms werd het de adjudant toch te gortig, toen verscheidene vergeten waren, voor wie ze "tegenwoordig!" moesten roepen, of hun stem niet genoeg verdraaiden.
Aan de brave sukkelaars, die dan toch gekomen waren, werd gevraagd of ze patat wilden jassen. Na vele discussies bleken er toch soms een man of vier bereid te zijn. Het eten was dan ook maar zus en zo.
Georges (van Eine) en ik vonden dat het niet meer door de beugel kon en gingen ons beklag maken bij de adjudant, een doodbrave man uit Brasschaat. De volgende dag moesten wij na het appel nog even blijven wachten en hij commandeerde ons naar de keuken, terwijl het bestaande keukenpersoneel werd weggejaagd. Daar stonden we nu. We waren stande pede tot kok bevorderd. De wachtmeester, die voor de levensmiddelen instond, bezorgde ons twee brave West-Vlaamse boeren als assistenten en een beenhouwer uit Mariaburg, die zijn beenhouwerij in de kelder van de villa inrichtte. Wij begonnen te koken met de kennis die wij toevallig, thuis aan moeders kookpot, hadden afgekeken en hebben het er heel voortreffelijk afgebracht. De soldaten waren uiterst tevreden, want ze kregen nu goed en overvloedig eten. Voor onszelf experimenteerden we meestal met iets speciaals, de fijnste filets, kalfsgebraad en worsten.
Onze beenhouwer gelukte er steeds in dubbel zoveel biefstukken van een achterkwartier af te snijden als er biefstukken aan waren. De rest van het vlees verwerkten we in frikadellen, stoofcarbonaden en in de soep, waarin trouwens al de beenderen gingen. We draaiden worsten met tientallen meter als we over varkensvlees beschikten, maakten we witte worst en bloedworst. Alle dagen waren er twee warme maaltijden met de meest diverse groenten, maar na zekere tijd waren de manschappen zo verwend, dat ze ook frieten wilden. We kochten een grote koeketel in "font" en een groot "frietnet", maar dat frieten bakken was voor ons te veel werk, want ze waren onverzadigbaar. Ze wilden er dan telkens ook nog malse biefstukken bij hebben.
Och, ze waren zonder die frieten ook heel tevreden. Intussen werd het winter. Er was een grote barak gebouwd met echte bedden, op een paar honderd meter van de keuken en we moesten daar logeren.
Het werd echter een koude karwei 's morgens heel vroeg door de hoge malse sneeuw op onze holleblokken naar de keuken te gaan, om koffie te zetten. Het kraantje van de waterleiding was ook dikwijls bevroren. Dan maakten we er een flink vuur rond met een paar liter benzine, tot het water terug stroomde. Met die benzine waren we nogal royaal, ook om de vuren aan te maken. Met liters goten wij het op het brandhout en de kolen en gooiden er dan een brandend stuk papier in, met als gevolg dat er een grote steekvlam uit de schoorsteen kwam en de ketel met water en patatten en al een voet van de grond sprong. We organiseerden wedstrijden om te zien wie de hoogste steekvlam kon maken. Gerard, de chauffeur van de kapitein, was kampioen, maar hij liet van 't verschieten de bus met benzine vallen en vluchtte naar binnen. Zijn schoenen en broek stonden in brand en het vuur volgde hem naar binnen.
De winterdagen volgden elkaar op in rust en vrede. De soldaten deden helemaal niets. Wij, in de keuken, waren de enigen die iets te doen hadden. Iedereen kreeg regelmatig permissie en verlof, maar stilaan kwam de lente en werden de verloven schaarser. Soms was er een alarmperiode en werden ze helemaal geschorst. Aan die nieuwe toestand moest iets gedaan worden, want iedereen wou toch eens naar huis. Jef (Van Achterbroek), die geen woord Frans kende, had toch met een Waal, een gewezen legionair, een akkoord gemaakt en samen "pikten" ze de nodige verlofbrieven en gratis spoorkaartjes en vervalsten die. Ze deden dat niet al te best en het gebeurde dat sommigen door de gendarmes werden teruggezonden.
Jef kwam hierover in de keuken zijn beklag maken. Hij kon maar niet aan de goede stempel geraken, zei hij. Ik vroeg hem een goede verlofbrief met een duidelijke stempel te brengen. Ik bezorgde hem al dadelijk zijn blanco brieven terug met goed nagemaakte stempels. Die verkocht hij dan aan de kameraden, maar vervalste weer onhandig de handtekening van de kapitein. Het kwam dan ook zover dat de soldaten in de keuken aanschoven, waar ik met vaste hand hun verlofbrieven invulde en ondertekende in opdracht, met de naam van de onbestaande luitenant Legrand.
Nu had niemand er nog moeilijkheden mee, want de soldaten die de vervalste verlofbrieven aan de controle in het station toonden, waren zo talrijk, dat geen gendarme kon vermoeden dat ze alle vals waren.
De twee spitsbroeders konden het niet meer bijhouden om voldoende blanco verlofbrieven te bemachtigen. Jef gebruikte dan maar de grote middelen. De koffer met alle papieren van het bureel van de batterij moest iedere avond van het bureel in de villa naar een oud fortje, aan de nieuwe barak gelegen, waar champignons in de kazematten gekweekt werden, overgebracht worden. In dat fortje was het noodbureel ingericht voor in tijden van gevaar. Jef nam de wacht over van een kameraad, die graag naar de cinema ging en bij schemerdonker haalde hij de koffer af. Voor hem, als timmerman, was het een koud kunstje om onderweg in een bosje te wippen en met een schroevendraaier de scharnieren los te vijzen. Wij waren weer voor een hele tijd voorzien.
Jef was een plantrekker eerste klas. Op een keer toen de verloven nog open waren, had Pol (van Kortemark) vier dagen verlof, te beginnen op zaterdag. Zijn verlofbrief lag getekend, ditmaal echt, door de kapitein, in de "Champignonnière". Hij wilde echter perse op vrijdag vertrekken en raasde en weende als een klein kind. Ik stelde hem voor een valse te maken, maar dat riskeerde hij niet. Hij was niet te troosten. Toen kwam Jef in de keuken. Pol, zei hij, ga U aankleden, ik breng U uw verlofbrief. Achteraf vroeg ik hem hoe hij dat gelapt had, want ik wist dat er een vergadering was van de officieren. Dat ging gemakkelijk, zei hij, want ik deed of ik de maten nam van het bord dat aan de muur moet komen. Toen ze allen even een andere kant opkeken, grabbelde ik naar de verlofbrieven, de zijne lag op de tweede plaats.
Maar toen alle verloven geschorst waren en Jef zelf naar huis wilde, faalde hij. Hij had met een vervoerder afgesproken, die hem aan het station zou opwachten.
Hij had burgerkleren aangetrokken over zijn militaire en een klak opgezet. Met zijn lengte van twee meter pasten die burgerkleren maar half en hij zag er uit als een vogelschrik. Die vervoerder had waarschijnlijk vertraging, want Jef stond daar al een uur rond te draaien en op en neer te wandelen. Toen kwam de burgemeester van Namen aangestapt, die in een patriottische bevlieging een Duitse spion meende voor zich te hebben. Hij sprak Jef aan en vroeg naar zijn papieren. Jef broebelde wat Vlaams frans, waardoor hij zijn toestand nog verergerde. Hij moest zijn papieren bovenhalen uit zijn militaire vest. Een paar uur later stond Jef terug bij ons, triestig zijn wedervaren te vertellen.
Bisschops, onze beenhouwer, deed dat echter beter. Met een valse sleutel opende ik de deur van de garage. Bisschops nam een fiets, wipte erop en reed in één adem van Namen naar Mariaburg, maar hij was dan ook een woeste Vlaamse Leeuw! Piet van K., van Hoboken, ging dat nadoen. Hetzelfde procédé met de fiets. Hij wipte er ook op en reed in een rush naar beneden,... tegen een muur in Salzinnes.
Toen kwam de maand mei en het werd zonnig en warm weer. Op 10 mei 's morgens was de lol uit en werd het menens. De Duitsers waren over de Belgische grens gekomen en het was oorlog. De hele batterij werd teruggetrokken in het fortje en wij verhuisden de keuken naar beneden in Salzinnes bij een groothandelaar in aardappelen. De wachtmeester van de keuken reed met de "Bodega" heen en weer naar de Kazerne in Namen, om levensmiddelen en kwam telkens met een volle camion terug. De "Bodega" was een opgeëiste camion van "Bodega wijnen" en deed dienst als keukenwagen. Toen op dinsdag na Sinksen de Duitsers enkele bommen in Namen lieten vallen, trof er een toevallig de kazerne, waar onze wachtmeester zijn beurt stond af te wachten. Iedereen ging lopen en bleef weg, waarvan hij gebruik maakte om op te laden wat te vinden was. Wij hadden weldra een depot in een leegstaand huis, vol met voedingswaren: koffie, suiker, rijst, erwten, bollen kaas enz.
In een diepe kelder hadden we verscheidene voor- en achterkwartieren gehangen, maar die zaten direct vol vliegen.
De burgers begonnen te vluchten, onze officieren waren niet te bespeuren en wij bereidden maar maaltijden, die door de overgebleven burgers werden gehaald. De soldaten kwamen niet, die bleven in het fort zitten bibberen.
Wij hadden inmiddels een veldkeuken gekregen, die ze, god weet waar, gehaald hadden. We hebben ze dagenlang afgeschuurd, afgekookt en gereinigd, maar de koffie bleef een blauwe kleur hebben.
Een paar dagen later kregen we order, binnen het uur aan de "champignonnière" te zijn. Wij laadden op de camion wat mogelijk was, kapten met een bijl een gat in de vloer en bonden de veldkeuken er met kettingen aan vast. Er was geen haak voorzien om de veldkeuken vast te maken en de kettingen waren te vast gespannen, zodat na honderd meter gereden te hebben, de veldkeuken in de gracht terechtkwam. Toen we aan het fort aankwamen, bleek iedereen al verdwenen te zijn. Een der moedigste luitenanten moet toen zeker gezien hebben dat zijn batterij geen keuken had en kwam met zijn auto teruggereden. Wij volgden hem en kwamen beneden aan de Samber, waar ze juist een spiksplinternieuwe brug wilden opblazen. Na lange palavers mochten wij toch over en reden een kilometer verder terug over de Samber, want de luitenant wist de weg niet. Een uur later haalden we de colonne in, die voor een van die tankversperringen, besluiteloos stond te wachten. Het bleek dat een gedeelte er al was doorgereden en dat ze nu gesloten waren, op één poort na, vijftig meter verder van de weg in een akker.
De Duitsers waren al over de Maas van Namen tot Dinant en zouden nu opgevangen worden door die poorten. Eindelijk kwam onze halve colonne terug en moest over de akker.
De "Belga", camion voorzien van het bekende sigarettenmerk, bleef steken met al het materiaal van de "Son" (akoestisch afstand- en richting bepalende apparatuur) en werd ter plaatse in brand gestoken.
En nu terug vanwaar wij gekomen waren. In een grote boog rond Namen reden we in de richting van Gembloers. Het werd intussen avond en wij maakten halte op de binnenkoer van een grote Brabantse hoeve, waar wij ontvangen werden als een hond in een kegelspel. Wij moesten koffie en avondeten maken, maar er mocht geen vuur gemaakt worden! Gecamoufleerd onder de bomen van de boomgaard, hebben wij zo goed als mogelijk onze plan getrokken en gingen dan slapen op de hooizolder. Midden in de nacht werden wij wakker door een ongewone stilte op de hoeve. Wij zijn overal gaan zien, doch enkel onze veldkeuken en camion stonden er nog. De hele hoeve was verlaten. De colonnes Franse soldaten die de hele avond met ossenkarren, geiten enz... heel modern, langs de weg trokken, waren ook niet meer te zien. Onze chauffeur besliste op eigen houtje te vertrekken, we waren niet meer gerust. We laadden onze jachtgeweren, die we uit een wapenwinkel in Namen geplunderd hadden, men had ons nooit voorzien van wapens, wipten op de camion en reden vol gas weg, geweren in de hand. We zaten met drieën achter op de camion, gereed om op elke schaduw te schieten en hielden met onze voeten de veldkeuken in de goede richting, anders zwaaide ze van de ene naar de andere kant van de weg. Toen het licht werd zag dezelfde luitenant, die weer moest hebben gemerkt dat de veldkeuken er niet bij was, ons aankomen en leidde ons de eerste weg links, naar Obaix-Buzet, daar we juist de goede weg gevolgd hadden zonder het te weten. Daar vonden we de rest van de batterij. We zijn daar een dag gebleven en reden dan weg in de richting van Wavre. Waarom, dat wist niemand. In die richting was helemaal geen verkeer en dat kwam ons zeer verdacht voor.
Toen we voor een paar vliegtuigen uit de camions moesten, vluchtten de meesten onder platte wagons van de stoomtram en wilden er niet meer onderuit, ook niet als de vliegtuigen al lang weg waren. Dappere Belgische Militaire Troep soldaten.
Zoals voorzien moesten we terug en reden nu langs het zuiden om naar Nijvel. Opeens algemene vlucht uit de voertuigen! We lieten de camions langs de weg staan en stormden over een weide dwars van de weg. Ik wierp mij tegen een doornhaag en zag nog juist onze chauffeur met een kangeroesprong over de haag vliegen. Ik riep hem door de haag heen en keek daarbij in negergezichten van franse koloniale troepen, die daar zeker al lang lagen.
Terug in de wagen, zagen wij stromen vluchtelingen uit de richting van Nijvel komen. De Duitse tanks bleken daar al te zijn. Er was inderdaad al vuur en rook te zien. De luitenant was helemaal de weg en zijn kluts kwijt en vroeg de weg aan een zwarte Franse Officier, die zijn stafkaart te voorschijn haalde en de juiste weg aangaf. We moesten naar 's Gravenbrakel.
We verlieten weldra de hoofdweg en namen binnenwegen, die echter ook vol vluchtelingen waren. Ik zag o.a een man die met twee krukken door de droge gracht strompelde en bij het eerste vliegtuigalarm zijn krukken wegwierp en zo op de loop ging. Onbegrijpelijk. Weldra waren we op stillere wegen geraakt; maar veel te zuidelijk, in de richting van Seneffe. Achter ons reed een camion, naast de chauffeur speurde een reserveluitenant de lucht af. Wij achteraan in onze camion, konden de lucht achter hem zien. Wij tuurden en tuurden en wezen met de hand, wat direct zijn belangstelling wekte. Toen riepen we voor de grap en zo hard we konden: "avions!" en hij sprong in één keer van de rijdende camion in de droge gracht langs de weg, die toevallig vol met brandnetels stond. Geheel zijn gezicht was door de netelbrand opgezet en hij zag geen steek meer...
Met heel de colonne, waaraan nu enkel de auto van de kapitein ontbrak, reden we dan langs weiden en velden, langs holle boswegels, in de richting van het kanaal Brussel-Charleroi.
Op een gegeven moment kwamen we uit een holle weg op een vlakke landweg, in een open strook tussen de bossen. Opeens klonk geweervuur langs beide zijden en ontploften mortierbommen naast de weg.
Ze hadden het blijkbaar op ons gemunt. Ik hoorde een harde klap in de wagen. Er was een kogel dwars door mijn gasmasker gegaan, dat twintig centimeter voor mijn gezicht aan de wand hing. We reden dan ook zo hard we konden door dat karrenspoor. Uit het bos links van ons kwam een franse soldaat gelopen. Hij gooide zijn geweer weg, jammerde als een klein kind en probeerde op onze camion te springen. Wij hebben hem er natuurlijk weer afgetrapt. Uit het tegenovergestelde bos kwamen Belgische soldaten gelopen met de handen in de hoogte. Iedereen hield iedereen voor de vijand. Zonder vaart te minderen, zwenkten we de weg op, want we zagen de brug over het kanaal. We reden er als voorlaatste op. Naast de baan vluchtten soldaten in loopgrachten. Zag men ons aan voor de Duitsers of waren die werkelijk vlak achter ons aan?
We waren net de brug over of met een harde knal als van brekend glas, ging ze de lucht in, vlak na de laatste camion, waar nog een zwaar stuk ijzer dwars door heen viel. Wij waren nu blijkbaar aan de veilige kant en bleven wachten. Helemaal alleen kwam de kapitein met zijn wagen aan de overkant aan. Wij lieten hem zijn plan trekken en reden recht naar 's Gravenbrakel.
Daar was alles rustig en we overnachtten er in onze camions. De volgende morgen was onze kapitein daar en gaf richtlijnen om naar de linkeroever van de schelde te rijden in westelijke richting. Wij namen de richting Oudenaarde.
Toen we dan noordelijk van Oudenaarde over de Schelde reden en in Eine aankwamen, het dorp waar Georges woonde, beslisten wij te blijven, maakten de veldkeuken los en legden enkele stukken ketting van een vorige breuk op de grond. Al dadelijk bleek dat de hele colonne ons was gevolgd en achter ons was blijven stilstaan. De kapitein kwam kijken. Wij toonden hem de stukken en hij stotterde iets over een smid. Georges wist natuurlijk een smid, want die woonde juist naast zijn verloofde. Wij zijn daar een nacht gebleven, te midden van de Engelse troepen, die de volgende morgen allemaal verdwenen waren. Wij trokken dan maar verder naar St Eloois-vijver, waar we twee dagen gewacht hebben en zonder stelling te kunnen nemen weer verder reden in de richting van Maldegem. Daar werden we op een hoeve gestationeerd en de posten werden in Balgerhoeke ingericht, waar gevochten werd naar het scheen.
Een paar nachten gingen wij slapen in een leegstaande villa, maar toen deze door infanteristen werd bezet, bleven wij maar op de hoeve of in de wagen slapen. Dat was ons geluk, want de volgende nacht trof een obus de voorkamer, die wij daarvoor in gebruik hadden.
Nadat nog een paar obussen, die vanuit Holland werden afgeschoten, in de akkers naast de weg terechtkwamen, werd besloten de waarneming te staken en weg te rijden. We reden in de richting van Brugge en maakten slechts halt 's avonds langs de grote baan, in Jabbeke. Hier scheen de kapitein bekend en ging er een grote luxueuze villa binnen. Wij vonden niet beter dan onze keuken ook in het park van de villa te rijden en onder de grote bomen te plaatsen. Wij hadden het al dadelijk aan de stok met de eigenaar, want we reden diepe groeven in de steenslag van zijn oprit en maakten de bomen kapot met de rook van de keuken. Ik zei hem dat de Duitsers hetzelfde zouden doen en vroeg hem of hij dan ook zou reclameren. Het was natuurlijk een rasechte Vlaming van het slag van Staf de Clercq, want hij antwoordde dat de Duitsers private eigendom respecteerden. Hij droeg een revolver, zodat wij wisten met wie we te doen hadden.
Wij bleven, ondanks zijn protest, waar we waren en legden ons te rusten. Ik bleef in de camion slapen. Om drie uur 's ochtends stond iemand aan mijn benen te trekken. Ik zag dat het een officier was. Hij vroeg waar de kapitein was. Ik antwoordde dat die niet in zijn rust wenste gestoord te worden. Toch wel voor mijn bericht, zei hij, want het leger heeft zojuist gecapituleerd.
De volgende morgen was er verzameling voor iedereen in het park van de villa. De eigenaar stond er maar bleekjes bij. Wij reden weg in de tegenovergestelde richting: naar Gent. Een paar uur later moesten wij aan de kant blijven staan, om een lange colonne camions met Duitse soldaten te laten passeren, die echter ook moest stoppen.
Een Duitse onderofficier wenkte mij en gaf me een Duitse sigaret. Ik gaf hem een Belga. De reden dat hij me riep was dat hij het nodig oordeelde zijn waarheid te verkondigen. Zij hadden niets tegen ons, zei hij, zij vochten alleen tegen de Engelsen. Toen ik hem zei dat er hier geen Engelsman was en dat hij dan in Engeland moest gaan vechten, gaf hij geen antwoord. Zijn politieke opleiding ging blijkbaar zo ver niet. Dit gesprek wekte het ongenoegen op van onze luitenant "avions", die nu heel moedig was en mij afsnauwde, wat als gevolg had dat ik hem voor clown uitschold.
Tegen de avond waren we in Ruddervoorde, waar we noodgedwongen stopten bij gebrek aan brandstof. De luitenant besliste daar te blijven tot we allemaal zouden gedemobiliseerd worden. Wij geloofden er geen snars van dat de Belgische overheid daar nog iets aan te zeggen had en in de nacht vertrokken wij met de keukenwagen met veldkeuken en al. Wij waren de enigen die een reserve aan brandstof hadden. Daar reden we dan in de richting Eeklo- Gent-Antwerpen en kwamen uiteindelijk; .... via Holland... in Duitsland terecht. De oorlog was gedaan, de capitulatie was getekend.
Ik vernam dit midden in de nacht, toen iemand mij wakker maakte door aan mijn benen te trekken.
In de heel vroege morgenduren werd de veldkeuken terug aan de wagen gepikt en weg reden we richting Antwerpen. Onze luitenant, de enige officier die nog over was, wou echter de hele compagnie te samen houden. Volgens zijn zeggen werden we dan allen tezamen "entlassen". Daar geloofden wij geen bal van, lieten hem in de steek en reden weg, met veldkeuken en al. Vermits we toch de volgende dag zouden thuis zijn, deelden we heel onze voorraad uit en zetten ook onze veldkeuken ergens tegen de muur. Die hadden we toch niet meer nodig.
Een tijdlang ging het goed. Toen een overvriendelijke Duitser vroeg om de overvolle baan te verlaten en langs veldwegen te rijden, hadden we nog geen argwaan. Toen echter een schildwacht ons vertelde dat alle wegen "gesperrt" waren en we te voet verder moesten, vonden we dat maar triestig. We waren toch al in Eeklo en zo ver was Antwerpen toch ook weer niet. Met frisse moed op stap, maar niet langs Gent, want daar waren, (zo gezegd), alle bruggen gesloten.
Wij marcheerden in eindeloze colonnes langs het kanaal naar Terneuzen, waar we dan ook uiteindelijk aankwamen. Daar was de brug open en we gingen verder in de richting Hulst, steeds begeleid door voorkomende schildwachten, recht naar Antwerpen, doodmoe.
Wij kwamen eindelijk in Walsoorden aan, waar we zouden inschepen naar Antwerpen, maar zagen veel te laat dat wij verder Holland in voeren. Toen begrepen wij dat we allen beetgenomen waren, dat alle soldaten krijgsgevangen waren.
Dat zou ons geen tweede maal overkomen, maar het was te laat.
Wij voeren steeds maar verder, nacht en dag, voorbij Nijmegen tot aan de Duitse grens. In Emmerich moesten wij uitstappen en werden wij op een trein geladen in goederenwagons. De trein vertrok in een onbekende richting, want we konden vanuit die wagens niets zien. Het was ten andere nacht. 's Morgens stopte de trein in een open vlakte, waar iedereen er uit moest om eten te halen en om op commando zijn behoefte te voldoen, onder strenge bewaking. 's Middags stopte de trein in een station en we moesten er uit. "Bremervörde" lazen wij, maar niemand had enig idee waar dat gelegen was. Het was in elk geval een vlakke streek, geen bergen.
Na een lange mars, door een landschap van velden, weiden en heide, kwamen wij in een groot tentenkamp aan, midden in de heide omgeven van prikkeldraad.
De poort werd achter ons gesloten en wij waren gevangenen.
Dat kamp bestond uit grote vierkanten, gescheiden door prikkeldraad. In ieder van die vierkanten stonden vier witzeilen tenten, ieder groter dan het grootste circus. Wij telden zowat vijftig tenten. In een daarvan werden wij ondergebracht in groepjes van vijfentwintig man, dertig groepen per tent. Binnen was het zeer warm en er lag een dikke laag stro uitgespreid.
Daar lagen wij dan te zweten, te denken aan en onszelf te verwijten. Het eten was zeer schaars en ook zeer slecht en onze tabak was op. Allerlei geruchten deden de ronde, verhalen van wat ze hadden horen vertellen van de vorige oorlog. De latrines waren, begrijpelijk voor een tentenkamp, zeer primitief: lange diepe greppels met een balk aan één kant. Als ge erop ging zitten dreigde het geval in te storten en ge zoudt er proper uitzien, moest ge in die stinkende greppel terechtkomen.
's Zondags kwam de hele boerenbevolking uit de omgeving naar de gevangen vijanden kijken, vooral aan de draad bij de latrines, bleven ze naar het spektakel kijken, hun kinderen ook.
Na een paar weken hoorden wij dat er mannen gevraagd werden die een vak kenden: metselaars en timmerlieden en zo. Sommigen meldden zich, denkend dat ze misschien naar huis zouden gezonden worden. Wij lieten niets van ons horen en bleven wijselijk afwachten.
Op zekere dag moest iedereen van ons "blok" aantreden en we marcheerden af. Ziet ge nu wel, zij niet, maar wij wel, wij gaan naar huis.
Onze droom, tenminste van een aantal van ons was vlug uit. In een onooglijk stationnetje moesten we met een twintigtal uitstappen. (DIEPHOLZ) Enkele lage heuvels in de vwat bossen en verder weiden en velden. Wij waren bij de boeren aangeland en onze kleine groep marcheerde nu naar een nietig dorpje BARVER en maakte halt aan het "Spritshoes" (spritshuis), een remise voor een brandweerwagen. Binnenin stonden britsen, dat was dus ons logement en we waren boerenknecht geworden. De volgende morgen om 5 uur stonden er vele boeren, die ons allen keurden als vee en een kleine, oudere man, met een schippersklak koos mij uit en nam mij mee. Ik dacht, die vent gaat zich in mij vergissen, want van de boerenstiel ken ik niets. Onderweg begon die man in zijn Plat-Duits dialect mij een en ander te vragen. Ik bracht hem dadelijk in mijn schoolduits aan het verstand dat ik kantoorbediende was en hem geen grote hulp zou zijn. Hij schudde zwijgzaam zijn hoofd, hij was trouwens zeer zwijgzaam en praatte ook heel stil. We moesten niet ver gaan, want daar stond zijn hoeve met strodak en de twee gekruiste paardenkoppen in de nok, omgeven door een bos van oude eiken. Het bleek een Friese hoeve, helemaal in vakwerk met leem gebouwd. Ik kwam binnen in een centrale plaats: het Daal noemde hij dat en dacht dat heet de "Diele". Zijden spek, hespen en resems worsten hingen aan de zoldering. Mijn eerste gedachte was dat ik in een luilekkerland was aangeland.
Toen hoorde ik mij voorstellen aan een grote, tamelijk bejaarde vrouw, die met Oma werd
aangesproken en een jongere vrouw, Magdalena. Er waren ook twee kinderen; meisjes, een dikke en een magere. Uit wat ik uit hun dialect kon opmaken was; dat Magdalena de boerin was en dat haar man, de boer, soldaat was. Het bleek dat ze ook wel Hoog-Duits konden spreken, behalve de oude man, "Opa" en het jongste dochtertje. Later hoorde ik de boer eens tegen een andere boer zeggen: "Der
verstaait beiter hoogdüsk als plattdüsk.
Ik kon beginnen met het reinigen van de van de varkensstallen. Met behulp van schop, borstel en
"Korre" (kruiwagen) ging ik aan de slag tussen de varkens. Mijn schoenen waren al gauw vol drek en ik voerde alles naar de composthoop. En dat op mijn nuchtere maag. Dan nog de koestal uitgevaagd (een enorme dorsvloer in leem), gras aan de koeien gegeven en mijn morgenwerk was gedaan. Toen werd ik binnengeroepen op de Diele, waarop een tafeltje mijn ontbijt gereed stond.
Koffie (ersatz natuurlijk), melk, twee enorme sneden glad zwart brood en een groot stuk halfgaar gekookt spek. Ik gaf het de naam waggelspek, maar het smaakte heerlijk. Om halfacht moest ik gaan hakken in een stam-kolen veld. Ik zag die groente de eerste keer in mijn leven: lange groene stokken, een arm dik, onderaan houterig. Om tien uur kwam de boerin in het veld, met een dubbele boterham, een kroes koffie en... een hautaine glimlach op
haar gezicht. Och, ik was maar een nederig knechtje. Maar één zaak was zeker, hier werd gegeten. Op die boterham was een soort heel vette paté gesmeerd. Ik heb hem daarna telkens aanvaard, omdat ik ondervond dat weigeren onbeleefd was, maar ik heb hem wel eens in de aarde gestopt. Te veel is te veel.
Om 12 uur werd ik binnengeroepen voor het middageten: vette groentensoep, patatten met een stuk waggelspek en een of ander nagerecht. Van alles zoveel dat ik het allemaal niet verwerken kon. Zo leerde ik langzamerhand de Duitse boerenkeuken kennen: groenten en koolsoepen, met deegballen, allerlei soorten worst, veel patatten, sauerkraut, salade met suiker, nagerecht van dikke zure melk met zwart brood erin, pap met pruimen enz... Ga nu maar een uurtje slapen, zei de boer. Veel werk had ik niet gedaan. Ik legde mij neer in het hooi in de schuur en de boer moest mij komen wekken, maar dat was niet van vermoeidheid, wel van overvloedig eten. Ik toog terug aan het werk tot vier uur en het was weeral schaftijd: een witte Stoette zei de boerin, ik dacht aan het West-Vlaams stutte voor boterham. Met hernieuwde moed werkte ik verder, want ik wou het zo goed mogelijk doen. Om halfacht moesten de koeien en de paarden weer gevoederd worden en mijn dagtaak was gedaan. Dan kwam het avondmaal gebakken patatten, brood en waggelspek, van alles te veel. Daarna stapte ik op naar het logement, terwijl ik mijzelf voornam niet meer zoveel te eten. De andere krijgsgevangenen was het ongeveer op dezelfde wijze vergaan, maar ik vond toch dat ik het goed getroffen had. Na een paar dagen leerde ik de kinderen kennen en hield hen bezig met allerlei spelletjes tijdens het middaguurtje, zodat ik snel in een goed blaadje kwam staan bij de boerin en vooral bij Oma. Ik leerde ook stilaan het dialect te verstaan, als ik met Opa op het veld was. Hij was echter maar woord-karig, zoals die keer, toen ik met hem per fiets naar de hooiweide reed. Ik roemde natuurlijk het goede eten, maar kon niet nalaten te zeggen dat de salade met suiker, die ik meestal liet staan, niet in mijn smaak lag. Hij antwoordde simpel: "Ik mag dat gern" en het gesprek was uit. De "wisk" was de weide, mist fuieren was mest voeren, een emmer heette iemer zoals in Antwerpen, een perenboom ook (meervoud: perebeume), de kerk noemden ze "Kaarke", "eitjen" was eten, "het had wedder maal reenen daait" was dat het weer geregend had, met Prr te roepen bleef het paard staan, (maar met godverr... evengoed), enz. Op een keer zei de boer tegen mij: "We hebben zemtaaine lütken huijner bi “. Ik zei maar ja en gruwelde de hele dag over wat dat nu weer was. Toen ik een hen zag met zeventien jonge kuikentjes, wist ik het: "Wir haben siebzehn Hühner zu." En lütken was luttele. Maar smoken was roken. Dat werd mij op een keer heel duidelijk toen we een koe uit de weide moesten halen. Die weide en die koe waren van de oude boer, de vader van de jonge boer, die nu soldaat was. Die oude boer, bijna twee meter groot en graatmager, wij noemden hem Frankenstein, beval mij over een gracht vol water te springen van meer dan twee meter breed, maar ik ging liever rond langs de ingang, waarop hij zei: "sigaretten smoken de ganse daag, das al wat ie kan." Dit is plat Duits! Wij hebben, trots zijn nijdige opmerking, de koe naar de stal gkregen, ze mond en klauwzeer. De boerin mocht haar niet melken, zodat ik het moest doen.
O ja, sigaretten smoken daar hadden wij geen tekort aan. We hadden prima Wachtmannen, oudere gereformeerde soldaten, die voor massa's tabak zorgden. Wij verdienden toch 50 pfennig per dag en aan wat zouden wij die beter kunnen besteden. Allerhande boerenwerk, de buitenlucht, een gezonde slaap en overvloedig eten zorgden er voor dat wij in een blakende gezondheid verkeerden. Eenmaal is het vette eten mij slecht bekomen en kreeg ik een fameuze diarree, zodat ik dag te bed moest blijven.
" MIJN OORLOG" Proloog. Het was begin september 1939. Frankrijk vond het nodig zijn leger te mobiliseren om zo nodig wat te gaan schieten aan de Duitse grens. Toen waren ze in België zo onnozel om ook maar de algemene mobilisatie af te kondigen, want de Duitsers zouden eens kwaad kunnen worden en Frankrijk aanvallen. Omdat de Fransen de Maginotlinie gebouwd hadden, waarvan ze heel zeker wisten dat die niet te overschrijden was, werd verwacht dat de Duitsers via België zouden komen. Aan de Frans-Belgische grens waren geen versterkingen gebouwd en indien de Duitsers door België zouden trekken, dan zouden de Belgen vechten tot de laatste man en de Fransen de tijd geven hun leger in gereedheid te brengen en het slagveld in België te houden. Prima vrienden zijn de Fransen wel. Wij waren dus gemobiliseerd en hele divisies werden aan de Duitse grens gelegerd. Dwars door ons land werd een zogenaamde tankversperring aangebracht, die uit samengekoppelde ijzeren poorten bestond. Die versperring was zeker sterk genoeg om een auto tegen te houden, er werd zeker nooit geprobeerd of een tank die niet plat kon rijden. Een simpele boer kon U echter wel vertellen dat een paar goed gerichte bommen de splinters naar alle kanten zouden doen vliegen, maar een boer is geen geleerde strateeg. Wij gingen dus oorlogje voeren en ik werd naar de kazerne in Brasschaat geroepen. Het was nog buitengewoon mooi weer en we brachten onze dagen door met wat rond te klungelen, oefenen met oude versleten toestellen, "corvee boem" (ongeladen granaten afschieten en terug gaan oprapen) en 's avonds naar huis gaan. Na veertien dagen van deze zorgvuldige en afdoende militaire oefeningen, werden wij te velde gezonden. Ik werd ingedeeld in een batterij van artilleriewaarneming, waar ik nooit iets van geleerd had, want mijn opleiding tijdens mijn diensttijd had ik gehad in de meteorologische dienst. Wij vertrokken naar Namen, boven op de citadel. Toen we daar aankwamen, bleek er nergens onderdak te zijn.
Toen ik vaststelde dat veel bestanden ernstig beschadigd waren zonk de moed in mijn schoenen. Ik zal trachten het volledig verhaal te brengen, jammer vallen de vele foto's in de tekst weg. De lezer moet zich niet ongerust maken. Later komt er verzameling van alle foto's die ik kan redden.
Voor mijn vader... "Reeds lang liep ik rond met het idee de geschriften van mijn vader in een meer moderne vorm vast te leggen." "Zo moet men ook het kaft van het boek zien." De mens, heel alleen, in de storm van de oorlog, maar ook de storm van de misverstanden, onzinnige leuzen en corruptie, verkeerd begrepen ideologieën en vooral van misleide brave (en domme) mensen. Dat dit begrip enkel voorkomt na een of meer bommenregens en langdurige ontberingen, moet ons er toe brengen een beetje meer en langer na te denken, voordat wij ons achter een beweging of politiek ideaal stellen. Dat en de problemen waarmee wij momenteel in België te maken hebben, maken de geschriften van mijn vader opnieuw actueel. "Soms is het nodig de dingen eens op een heel andere wijze dan gewoonlijk te verwoorden, dit kan het inzicht zeer bevorderen." Tenslotte is het er dan toch van gekomen: het boek is af! (1998) Lang heeft het geduurd, om alles terug na te gaan. Het bleek dat ik veel vergeten was van wat mijn vader allemaal verteld had. Soms had ik me een verkeerde voorstelling gemaakt van feiten of omgeving. Soms herinnerde ik mij details die niet of nauwelijks in de geschriften voorkwamen. Natuurlijk moest in de eerste plaats mijn vader aan het woord blijven; hij heeft die "opstelletjes", zoals hij ze zelf noemde, op papier gezet. Om de lezer echter in die wereld te brengen, moest ik hem toch heel even door mijn ogen laten kijken. Dit heb ik zo summier mogelijk gedaan. De lezer moet zich maar voorstellen dat hijzelf een dierbaar familielid heeft, ergens in een oorlogszone, die hem tracht in te lichten via de volgende tekst. Voor een nog beter begrip beveel ik nu de lectuur aan van het addendum op de laatste bladzijden. Willy DE RUDDER