Boven een dampende kom pastinaak-soep
kom ik stilaan terug op krachten.
Het wassende water had de speleo-groep
geleidelijk bedreigd tot versmachten.
Een vallend rotsblok had de terugweg versperd
en ons in onverkende schachten gedwongen.
Via een dalend talud, dat hellender werd,
zijn we glijdend in het ijswater gesprongen.
In het nauw tussen stalactieten gedreven,
de carbuurlampen om zuurstofreden gedoofd,
beleefden we de bangelijkste uren van ons leven
van licht, lucht en warmte beroofd.
Minuten werden uren, de stilte weergalmde.
De dood lag gierzuchtig en klotsend op de loer.
In de hoop dat de reddingsdiensten niet talmden
verbeten we de kou in dit rijk van parelmoer.
Was het nog dag of al vele uren nacht ?
Werden onze autos bij de grotingang gevonden ?
Trof iemand de pas geblokkeerde schacht ?
Geraakten we hier ooit uit, ongeschonden ?
Verkleumd, onderkoeld, gaf ik mij gewonnen.
Mijn vrienden gaven al uren geen kiks.
In visioenen dempte ik de wellende bronnen
en doorwaadde dolend deze dodende Styx.
Schijnsels weerkaatsten zich tussen water en gewelf
de luchtspouw vernauwde zich tot de uiterste kwelders
Skeletbeenderen en ziel waren de restanten van mezelf
het licht zoog me weg door een tunnel naar elders
www.gedichtegedachten.be