Op een dag kwam vader na een wandeling door het bos terug met een klein konijn. De oren waren lang, het vachtje zacht en zijn neusje snuffelde aan mijn handen. En toch, het was een beetje vreemd konijn.
’Zorg goed voor deze kleine haas’’, zei Pa. En denk eraan, het is mijn haasje. Ik heb hem gevonden.
Als hij groot is brengen wij hem samen naar het bos’.
Het haasje groeide uit tot een prachtige haas.
Deze morgen brachten mijn vader en ik hem terug naar het bos. Ik zal hem missen.
Inzending van een ultra kort verhaal. Ultra korte verhalen waarin men leert te schrappen om een lang verhaal in 99 woorden te vertellen bij Schrijven-on-Line.
Geslaagde fietstocht.
Met een mengeling van bewondering en afgunst kijkt Jeroen hoe zijn 2 jaar oudere broer Roger zijn verjaardagscadeau showt. Zijn klasgenootjes strelen het zadel, betasten het stuur en knijpen liefkozend in de banden. Roger straalt van trots.
Na schooltijd vindt Jeroen het pronkstuk in hun garage.
Hij klimt erop en fietst onhandig de weg op. Dit is wel iets heel anders dan fietsen op zijn eigen rammelkast. Deze rijdt als vanzelf.
Als jij 10 jaar wordt, krijg je ook een nieuwe fiets, heeft vader hem beloofd.
Schrijfopdracht: schrijf in 99 woorden een verhaal over een motto. Onderstaand kunt U het resultaat lezen...
Gevallen.
Ze zit achter de laptop. Haar hand rust op de muis. Ze mist inspiratie en kijkt naar buiten.
De wind geselt de takken van de bomenvoor haar huis die geduldig de kringloop van het leven volgen.
Regelmatig wordt een nieuw aquarel gevormd. Donkere twijgjes met zwellende knoppen tekenen zich ragfijn af tegen voorbijrazende grijze wolken. In een afwisselend patroon. Een vleugje zonlicht brengt af en toe wat kleur.
Ze legt een verband tussen het aquarel en haar leven. Een leven met als motto: vallen en opstaan. Donkere takken geselden haar hart. Zonlicht deed haar hart verwarmen.
Liesbeth weet dat het afscheid ieder uur naderbij komt.
Urenlang zit ze ‘s middags aan zijn ziekbed. Te wachten op het onafwendbare einde van hun jaren een innig samenzijn.
Zachtjes streelt ze zijn gezicht met de donkerbruine ogen waarin vonkjes dansten als hij naar haar keek. Ze ziet dat ze dieper en dieper in de kassen zinken.
Ze neemt zijn koude dooraderde handen die haar ooit teder streelden in haar handen, tot ze warmte voelt komen.
Ze bidt tot de god van alle Godsdiensten.
De God van haar jeugd is door de jaren heen een schimmige figuur geworden. Maar misschien willen de goden haar toch helpen de pijn van het afscheid te verzachten?
Ze kijkt door het venster naar de kleine schapenwolken die vredig verder schuiven in een stralend blauwe lucht. Waar naar toe? Ze weet het niet. Misschien naar de hemel?
Het is het lente.
David hield zo van de lente. In zijn dagboeken die hij stipt iedere avond bijwerkte, stonden de datum en plaats waar in de voorbije jaren de eerste forsythia de nieuwe lente inluidde. Daar gingen ze dan naar toe. Zeven jaar lang.
Nu bloeien ook de narcissen felgeel tussen het jonge gras. De statige magnoliabomen met hun lichtpaarse bloemschermen steken schilderachtig mooi af tegen een teer blauw getinte achtergrond. Fragiele bomen zijn door hun kersenbloesem omgetoverd tot wit getooide ballerina’s, wiegend in de lentebries.
‘Nog eenmaal de lente mogen zien’, was één van zijn laatste wensen.
De uren van het sereen samenzijn worden plots wreed verstoord door zijn zoon en schoondochter. Ook zij wachten en praten over onbenullige dingen. Liesbeth wil dat ze zwijgen.Ze weet dat het de zieke ergert.
Na een slapeloze nacht heeft ze een besluit genomen. Ze gaat in het vervolg vroeg in de morgen naar het ziekenhuis.
Voor de deur van Davids kamer ontmoet ze de pastoor van het ziekenhuis. Toevallig had ze gisteren gehoord dat de pastoor vandaag jarig is. Hoewel ze nog nooit een woord met deze persoon gewisseld heeft, steekt ze in een impuls haar hand uit.
“Gelukkige verjaardag, mijnheer pastoor.”
Hij glimlacht verrast, pakt haar beide handen.
“Dank U, mevrouw en hoe is het nu met Uw man?”
Even weet ze niets te zeggen. Ze is verward omdat hij zo belangstellend is en David ‘haar man’ noemt. Volgens zijn geloof, dat vroeger ook het hare was, leeft ze in zonde. En nog wel met een Joodse man.
“Niet zo goed, mijnheer pastoor. De dokter heeft gezegd dat het voor alle dagen kan zijn.”
“Mag ik met U mee naar binnen?”
Nog meer verward door zijn vriendelijkheid opent ze uitnodigend de deur.
David zit met met grote ogen zwart van angst, overeind.
“Hij is aan het sterven”, flitst het door haar heen. Ze snelt naar hem toe en neemt hem in haar armen. Drukt zijn hoofd tegen haar borst.
“In Uw armen wil ik sterven”, heeft hij meermaals gezegd. Zijn wens is verhoord.
Een Joodse man met aan zijn zijden een katholiek man en een wanhopig naar God zoekende vrouw.