Zuster Flora (Maria-Déonilia Blyweert) en
zuster Marie-Alexis (Anna-Christina Blyweert).
Kloosterlingen in de familie.
2. Anna Christina Blyweert.
Anna Christina Blyweert werd geboren te Bazel op 3 oktober 1863 als vierde kind in een gezin dat uiteindelijk tien kinderen zou tellen. Zij is de dochter van Pieter Blyweert en Rosalie Baetens en de kleindochter van Franciscus Blyweert en Maria Amelberga Buytaert. Als bijna tweejarige kwam ze met haar ouders in september 1865 met een veertigtal andere families uit Steendorp naar de Carré te Lot. Vader ging er als stoker werken in de weverij van François Scheppers.
Zij trad in het klooster van de “Congrégation de la Providence de Gosselies” (De Zusters van Voorzienigheid van Gosselies).
De intrede in deze Waalse congregatie heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat de zusters van Gosselies een klooster hadden in de Carré te Lot met eraan verbonden een lagere school voor meisjes. Haar kloosternaam was zuster Marie-Alexis.
Zuster Marie-Alexis werd vereremerkt met het burgerlijk ereteken derde klasse en met de “Médaille Commémorative du Centenaire de l’Indépendance Nationale”.
Zij overleed te Bois-du-Luc op 21 juni 1948.
De rouwdienst bij haar overlijden had plaats in de parochiekerk “Sainte Barbe” te Bois-du-Luc op 24 juni 1948 om 9 uur.
Nota 1: ik herinner mij dat ik als kind, in de jaren 1946-1950, een tweetal keren met mijn ouders op bezoek was in het klooster van Bois-du-Luc. Eenmaal bezochten we er “tainke” Stinne” (Maria-Christina Blyweert) en nicht “Mathil” (Mathilde Belsack) en eenmaal nicht “Mathil” na het overlijden van “tainke Stinne”.
Wat mij is bijgebleven is de rondleiding ons gegeven door de nicht van mijn vader in het klooster, de feestzaal van de “Société” en in het hospitaal. Vooral het hospitaal herinner ik mij nog levendig. De grote gemeenschappelijke ziekenzaal met de tientallen metalen ziekenhuisbedden in twee lange rijen langs de muren.
Het waren vooral Italiaanse gastarbeiders die er werden verpleegd. Velen waren het slachtoffer van arbeidsongevallen. Het ergste waren echter de “stoflongen”, een typische mijnwerkersziekte. Het fijne steenkoolstof zet zich vast in de longen en leidt tenslotte tot ademhalingsproblemen en verstikking. Ik zag er voor de eerste keer “terminale patiënten”. Het was een regenachtige dag en ik kon in de ogen het heimwee zien naar hun zonnige vaderland. Enkel het vriendelijk woord van “ma soeur” toverde nog een droeve glimlach op hun gelaat.
De katholieke Italiaanse gastarbeiders hadden het niet gemakkelijk in het Wallonië van “Rood of geen brood”. Evenals de talrijke Vlaamse arbeiders betekenden ze een gevaar voor de hegemonie van de socialistische organisaties. Ze hadden de keus zich te “integreren”, en dit betekende in het toenmalige Wallonië lid worden van de socialistische organisaties, of als tweederangsburgers te worden behandeld. Barakken zonder de noodzakelijke voorzieningen waren goed genoeg voor hen. De Di Ruppo’s en de Onkelinxen van deze wereld hadden dit vlug door.
De Italianen waren er ook het slachtoffer van heel wat pesterijen (vandaag heet dat racisme). Ook hiervoor put ik uit mijn jeugdherinneringen. Bij de mobilisatie werden militairen ingekwartierd bij gezinnen die een bed vrij hadden. Zo verbleef bij ons een Waals militair, operateur van de mijnliften, in de Bois du Cazier te Marcinelle bij Charleroi. Mijn ouders onderhielden nadien nog gedurende vele jaren het contact met hem. Om de paar jaar bracht hij ons een bezoek. Ik herinner mij een gesprek, het moet zo het begin van de jaren ’50 van de vorige eeuw zijn geweest over “la crapule Italienne”. Volgend “smakelijk verteld” verhaal werd besloten met een “bulderende” lach. De mijnliften brengen de mijnwerkers met grote snelheid honderden meters diep en nadien weer naar boven. Hierbij, zo vertelde de operator, “remden we de liften een paar keer plots af. De Italianen werden als knikkers dooreen geslingerd. Ze kwamen uit de liften bedekt met spuugsel”. Naar hij verzekerde herhaalde “deze grap” zich dagelijks. Ik had niet gans het verhaal begrepen. Mijn Franse woordenschat was nog niet voldoende uitgebreid. Het woord “crapule” kende ik echter al. Mijn vader vertelde mij nadien, zonder veel enthousiasme het stuk van het verhaal dat ik niet had begrepen. Ik was verontwaardigd en geraakt in mijn rechtvaardigheidsgevoel. Op 8 augustus 1956 (thans 50 jaar geleden) ontstond in de steenkoolmijn van Bois-du- Cazier door een menselijke fout een brand die vele slachtoffers eiste. In totaal stierven er 262 mannen van 12 verschillende nationaliteiten waaronder 136 Italianen en 33 Vlamingen, die honderden weduwen en wezen achterlieten.
Nota 2: Bois-du-Luc is een van die vele mijnwerkerssites in de omgeving van La Louvière in de provincie Henegouwen. De mijnbouwmaatschappij “La société des charbonnages du Bois-du-Luc” begon er met de boorwerkzaamheden van de “fosse Saint-Emmanuel” in 1835. Het duurde nog tot 1846 voor met de productie werd gestart. In 1838 werd op twee plaatsen begonnen met de bouw van een “Cité Ouvrière” (les Carrés) in de nabijheid van de zetel van de maatschappij (een 45-tal woningen). Het is een van de oudste en bekendste sociale woonwijken van het land. Later zullen nog meer woningen worden gebouwd. De 223 gerenoveerde, historische woningen worden vandaag beheerd door de “Foyer Louvièrois”. In 1850 wordt de spoorlijn Mons-Manage en het spoorwegstation “Gare Bois-du-Luc” (al lang verdwenen) in gebruik genomen. In 1861 opent de “Société” er een “Hospice” voor ouderlingen, invaliden en weduwen van gewezen mijnwerkers”. In 1909 bouwde de maatschappij er een hospitaal. In 1936 wordt de “Société” een Naamloze Vennootschap. Op 31 december 1959 word de “Fosse Saint-Emmanuel” te Bois-du-Luc” gesloten. De put kon de productiequota opgelegd door de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal niet halen. De vereffening van de “Société des Charbonnages du Bois-du-Luc” had plaats in 1973. In de oude mijnwerkerssite van Bois-du-Luc is nu het “Musée de la Mine” gevestigd als onderdeel van het “Ecomusée régional du Centre”. Voor meer informatie: http://www.ecomusee-regional-du-centre.be.
3. Maria Déonilia Blyweert.
Maria Deonilla Blyweert, jongere zus van Anna Christina, werd geboren in de Carré te Lot (toen nog Dworp) op 12 juni 1869 als dochter van Pieter Blyweert en Rosalie Baetens.
Zij trad, evenals haar zus, in bij de orde van de Zusters van Voorzienigheid van Gosselies. Zij ging verder door het leven als zuster Flora.
Zij overleed te Gosselies op 25 juni 1934.
Nota 3: nog andere meisjes uit Lot traden in bij de Zusters van Voorzienigheid van Gosselies. O.a. Mathilde Belsack, geboren in de Carré te Lot op 3 augustus 1894, dochter van Petrus Belsack en Maria Paulina Blyweert, dochter van Petrus Blyweert en Rosalie Baetens. Maria Paulina Blyweert verbleef zelf korte tijd als novice in het moederhuis van de Zusters van de Voorzienigheid van Gosselies. Het verhaal deed in de familie de ronde dat Maria Paulina er “veel weende”, dat zij er “niet kon wennen”. Het kloosterleven was waarschijnlijk voor haar niet weggelegd. Haar moeder, Rosalie Baetens (een kleine vinnige vrouw) kon het niet langer aanzien en haalde haar dochter tenslotte terug naar Lot voor ze haar geloften had afgelegd. Ze huwde er met een jonge weduwenaar Petrus Belsack. In het gezin werden acht kinderen geboren.
Ik heb “tainke Mathil” (nicht van mijn vader J.B. Blyweert) nog ontmoet in de Carré toen ze op bezoek was bij
haar zus Anna-Catharina Belsack (x Jan Baptist Van Holder) evenals te Bois-du-Luc toen we er "tainke Stinne (zuster Marie-Alexis) bezochten.
Nota 4: de “Congrégation de la Providence de Gosselies werd gesticht door Jean Herbet in 1688 onder de naam “Les filles dévotes”. Ze kregen als opdracht aan arme meisjes een kristelijke opvoeding te geven, onderricht te geven gericht op het praktische leven en aanleren van vaardigheden aangepast aan de plaatselijke noden. In 1720 verandert de naam in “Filles de la Providence” en later in “Soeurs de la Providence”. Tussen 1840 en 1879 openen ze een veertigtal scholen in de omgeving van Gosselies.
PB