Vetkuiven, zwartleren jekkers en botsauto's romantiek
26-03-2020
Eat your heart out Ed Sheeran
Eén van de meest pure rockers die je je maar kan inbeelden: Gene Vincent en z'n Blue Caps, ooit zelfs in Brussel geraakt in tempore non suspecto.
Dat was in de Ancienne Belgique in 1963 toen die zaal niet veel meer was dan een soort variététheater met als voornaamste spektakel revues en zelfs circusartiesten. Als er dan eens een concert plaatsvond waren dat gegarandeerd Franse chansoniers m/v à la Aznavour en Piaf want de eigenaar had een bloedhekel aan de Vlaamse boerkens.
Hoog tijd voor het serieuzere werk: "Lotta Lovin" uit 1957 en als toemaatje "Long Tall Sally" in de AB in '63, Gene liep toen op krukken want hij was ternauwernood aan de dood ontsnapt bij een auto ongeval waarbij Eddie Cochran het leven liet.
Waarmee niet dat geweldige singeltje van Del Shannon uit 1961 is bedoeld dat hier nog in mijn platenkast zit, maar Larry Donn (Bono AR 1941 – Jonesboro AR 2012) een rockabilly artiest uit Arkansas. Als enige zoon bracht hij zijn jeugd door op de farm van zijn ouders in het godvergeten stadje Bono tussen de country&western van die dagen tot dat in de zomer van 1955 ene Sonny Burgess er een live rock 'n rollshow gaf aldaar, niet veel later gevolgd door Elvis Presley.
Larry dacht bij zichzelf this is it, dat wil ik ook doen: hij leerde gitaar spelen, nam deel aan een talent contest die hij ei zo na won en waar hij (what's in a name) de 14-jarige Benny Kuykendall, die net na hem eindigde, tegen het lijf liep. Met Benny's broer Scotty en drummer Eddie Reeves was het startschot gegeven voor het zoveelste bandje dat Arkansas en het het zuid-oosten van Missouri enkele jaren onveilig maakten.
Evenmin ongebruikelijk was het dat ze in 1958 bij SUN-records in Memphis terechtkwamen, maar van de toenmalige demosessie met o.m. “That's what I call a Ball” is nooit wat aan de oppervlakte gekomen. De kluizen van Sam Phillips herbergen hoogstwaarschijnlijk nog tonnen onbekend onuitgegeven materiaal. Via Bobby Brown kwamen ze bij de eigenaar van het Vaden-label terecht die aanbood dat ze zelf een nummer zouden opnemen. Er werden slechts een duizendtal exemplaren uitgetrokken van Honey Bun, hoofdzakelijk bedoeld om uit te delen bij concerten. Niemand kon toen vermoeden dat ze een absolute klassieker hadden afgeleverd na het aanvankelijke bescheiden succes in hun eigen regio. En zeggen dat het een Nederlander was (Cees Klop) die twintig jaar later Larry en Sonny Burgess op een collectors White Label lp terug in de belangstelling bracht, waarvoor mijn welgemeende hulde. Larry Donn timmerde in de jaren zestig tot veel later aan de ingeslagen weg maar het heeft niet mogen baten.
Luister maar eens naar die messcherpe ritmesectie, de gitaarbreak van Benny, de piano van Teddy Redell (Bobby Brown) en de vocals van Larry die meer dan eens aan Eddie Cohran herinneren.
Eind jaren tachtig ondernam Dunn nog een overzeese trip naar het VK en de rest van Europa tot hij in 1990 een zeer populaire "Rockabilly Days" column had in Now Dig This tot eind 2007. Dat was zowat zijn laatste wapenfeit.
Ben ik nu plotsklaps toch wel teruggeflitst naar mijn kindertijd en de Donald Ducks van toen ik nog in korte broek rondliep, zeker! Niet veel later kwam daar al vrij snel verandering in toen ik zonder ma en pa naar de kermis mocht, voorzien van een voor die tijd royale zondagse cent door een vrijgevige tante. Je wierp al eens een blik over de schouder, keurde het aanwezige jonge vrouwvolk dat in aanmerking kwam voor een ritje in de botsauto's of de rupsmolen dat eveneens voor een namiddag het ouderlijk gezag wist te ontsnappen.
De snoeiharde dreunen van de elektrische jammerplanken uit de bonkende luidsprekers zorgden al direct voor lichtelijk verhitte gemoederen en de kansberekening bij wie het wel zou lukken. Lukte het niet bij de ene, tant pis, op naar de volgende.
Maar goed, we hadden het over de befaamde duck's tale, een kapsel dat Tony Curtis destijds tot een fel begeerde hunk van het witte doek maakte en Elvis Presley, behalve zijn heupwiegen, tot zijn navolgers mocht rekenen.
In de coal mine state Kentucky zag Billy Adams het levenslicht in 1940, zijn vader was een kompel in dezelfde mijn waar Loretta Lynn's vader het zwarte goud bovenhaalde ("Coal Miner's Daughter"). Moeder had de zorg om veertien(!) kinderen van eten te voorzien, wat niet altijd lukte vanwege de extreme armoede waarin het gezin verkeerde.
Geen wonder dus dat de jonge Billy er van droomde te ontsnappen uit dat trieste bestaan want veel meer ontspanning dan een aftandse radio op batterijen was er niet, laat staan geld voor een echt muziekinstrument, totdat een vriendelijke buur hem een simpele gitaar leende waarop hij zich een zeer ritmische eigen stijl aanleerde die de basis werd voor zijn muzikale carrière.
Samen met zijn broer en een bassist hielden ze The Rock&Roll Boys boven de doopvont en algauw kwamen ze in 1957 terecht in de Nau-Voo studio's Ohio met een platencontract op zak en waar ze een stuk of zes singles opnamen.
Eind 1958 - ze hadden zichzelf omgedoopt tot Billy Adams and The Rock-A-Teers en de band uitgebreid - zag het bijzonder grappige You Gotta Have a Ducktailhet levenslicht.
Het zou me ten zeerste verwonderen mocht dit geweldige nummer ooit een Vlaamse radio gehaald hebben - ook niet bij ome Guy, maar dat is allemaal een beetje de bedoeling: grasduinen in zo goed als onbekend werk.
Om Jan De Smet te parafraseren: er zijn wel duizend kings of Rock 'n Roll.
Eerlijk gezegd weet ik het ook niet meer zo precies, hoogstwaarschijnlijk mijn plaats aan het zoeken in de maatschappij in het eerste studiejaar van de jongensschool na de dictatuur van de verschrikkelijke pinguins in de papschool.
Als je braaf was kreeg je van zuster Alena een beloning in de vorm van een uit karton gesneden wit hartje dat je lessenaar versierde. Wie al eens buiten de lijntjes kleurde moest zich tevreden stellen met een grijs exemplaar - het vagevuur - en wie het helemaal verkorven had kon bogen op een zwart gekleurd zieltje - want dat was de eigenlijke betekenis, al begreep ik daar toen de ballen van.
Toegegeven, ik ben er nooit in geslaagd een blank zieltje te veroveren (allicht nu ook nog niet) want je werd verondersteld trouw de zondagsmis bij te wonen, was dat niet het geval kreeg je de dag erna een preek dat je oren uren later er nog van tuitten. Hel en verdoemenis werd mijn deel omdat ik, geheel naar waarheid, op pinksterzondag vader mee moest helpen bij het erwten planten. Dat trauma ben ik in de latere jaren zonder al te veel problemen te boven gekomen.
Anyway, in april van dat jaar werd “Rock Around the Clock” op de wereld losgelaten en dat was het begin van een niet meer te stuiten vloedgolf die tot op de dag van vandaag nazindert.
Ene Elvis Presley dook bij Sam Phillips in Memphis de SUN-studio's in met Scotty Moore en Bill Black. Het resultaat was “That's Allright Mama” tot op heden beschouwd – zij het lichtelijk overdreven – als de geboortedag van de rock 'n roll. Let maar eens op de minimale bezetting sologitaar (Scotty), rhythm (Elvis zelve) en Bill Black's upright bass. Op deze track geen echo, overdubs of drums, het kraakt wel een beetje maar als historisch erfgoed onovertroffen.
Wie maalt er in vredesnaam om de Tsjaikowski's, Chopins of Beethovens als je dit gehoord hebt? Ik in ieder geval niet want na vijf minuten lig ik mij in het beste geval in de armen van Morpheus te wentelen zonder enige rancune.
Oh dear, zover zijn we nu al aanbeland, het eerste jaar van de twenty twenties. Ik kan het ook niet helpen maar ik ben nu eenmaal een halve, driekwart of een hele anglofiel.
En dat terwijl ik nu bijna de hele tijd zit terug te grijpen naar dingen die intussen al meer dan een halfeeuwfeest achter de rug hebben.
If you don't like it, get lost or go elsewhere is mijn devies, sans rancune.
Terwijl het laatste kletsje St-Emilion grand cru van een goed jaar achter de kiezen (of in de gootsteen) verdwenen is vond ik in mijn platenkast tijdens de nieuwjaarsnacht – op tv was het hel en verdoemenis, tenzij je verzot bent op Duitse vedetten uit het Conny Froboess & Peter Kraus-tijdperk – nog een ploatjen van ene Jimmy Gilmer & The Fireballs terug.
Ha, heel toepasselijk Bottle of Wine en met aanstekelijke lyrics:
Singin' for nickels and dimes Times getting rough I ain't got enough To buy me a bottle of wine
Voor de flurken die denken dat ik nu een pleidooi voor alcoholmisbruik zit te houden: je moest eens weten hoever je ernaast zit. In dat geval heb ik er ook een hele sobere versie van Tom Paxton* (hu, who?) aan toegevoegd.
*Ik ga er niet van uit dat Tom hier op een grote fanschare kan rekenen, geef mij eens ongelijk!
Zo rond 2:25 "They claimed it was a Franch* folksong, I had to learn my own songs!" Weergaloos hoe hij de frogs voor schut zet.
* "French" uiteraard, maar dat zullen de meesten onder u toch wel begrepen hebben, mag ik hopen.
Tegelijkertijd ook nog eens een sneer aan een van de grootste paljassen uit de begindagen van de R&R: Norman Petty (Buddy Holly et al) die ontieglijk veel artiesten bedroog en geheel ten onrechte heelder zakken royalties in eigen zak stak.
Je moest eens weten, kinneke, hoe fantastisch wij die Amerikaanse sleeën vonden (en nu nog), geen gezeur over de 25 liter die zo'n V8 in zijn kamizool sloeg. Maar dat ging wel een beetje vooruit hé.
Daar kwam nog bij dat daar minstens een joekel van een radio bijhoorde die niets anders dan blije deuntjes produceerde, in tegenstelling tot de van onder tot boven beschilderde vogelverschrikkers die van de vroege ochtend tot een stuk in de nacht niet verder komen dan oeverloos StuBru-gejengel.
Stel je voor dat die moderne bietekwieten ook nog eens zouden kunnen zingen zonder autotune en andere studiofoefjes, luister maar eens naar Johnny Preston - en dat was niet eens zijn bekendste!
When I was their age we had more serious music, we were singing things like “jadajada tjindindjing” also sprach Ted Mack, presentator van een immens populaire talentshow Ted Mack's Original Amateur Show die liep van 1948(!) tot 1970.
Zo'n beetje The Voice van dezer dagen waar het talent omgekeerd evenredig is met de reclame die er dagelijks voor gemaakt wordt in de gazetten. Iemand enig idee wat er geworden is van de vorige winnaars? Ik spui maar wat namen: Glenn Claes, Paulien Mathues, Tom De Man, Lola Obasuyi of Luka Cruysberghs? Die laatste schijnt deel uit te maken van de Belgische rockgroep Hooverphonic. Jep, dat staat er echt: de Belgische rockgroepHooverphonic, sorry zunne, mannekes, als Hooverphonic een rockgroep is ben ik het paard van Napoleon.
Anyway, ik ben weer aan het afdwalen, da's een van mijn voornaamste kwaliteiten. The Continentals dus: een stelletje middelbare scholieren, gestoken in een outfit van de C&A die toevallig in de aanbieding was, John Fogerty heeft er nog altijd een patent op. “ Thunderbird” is geheel toevallig ook mijn e-mailprogramma, geen kwaad woord daarover, en de titel van het nummer van deze jongelui.
Een beetje freak heeft intussen het instrumentarium herkend: een Duo-Sonic, een Jazzmaster en een Stratocaster van de firma Fender jaargang 1960, die dingen zijn nu allicht een fortuintje waard als collectors item gezien hun eerbiedwaardige leeftijd. Plus zowaar een drumsolo lang voor dat het handelsmerk werd van nogal wat gitaargroepjes, neen we noemen geen namen mr Brian Bennett OBE.
Naar het schijnt is Sam Gooris de dance moves van de leadzanger nu heel hard aan het inoefenen.
Als er één plek op deze aardkloot is waar muziekgeschiedenis werd geschreven is het wel in dit pand. Sam Phillips, ingenieur bij een lokaal radiostation, stampte met een vriend de Memphis Recording Service uit de grond waar pakweg iedereen tegen betaling een demo kon opnemen.
De beginjaren waren heus geen goudmijn, Phillips ging ei zo na failliet maar wist door samenwerking met andere labels (o.a het al even legendarische CHESS Records) toch het hoofd boven water te houden.
In 1952 werd het SUN label boven de doopvont gehouden en ondanks artiesten als Howlin' Wolf, BB King en Rufus Thomas kwam er maar weinig zaad in het bakje terwijl er hem nog een plagiaatclaim boven het hoofd hing.
In juli 1953 ging plots de zon weer schijnen na een opnamesessie waarbij de beroemde Sun-sound het leven zag. Protagonisten Scotty Moore, Bill Black en ene Elvis Presley, de rest is geschiedenis.
Ray Smith (1934 – 1979) zag het allemaal een beetje aan zijn neus voorbijgaan, ondanks dat Rockin' Little Angel in 1958 een miljoen keer over de toonbank ging.
Een half jaar eerder verscheen dit “You Made a Hit” dat wat mij betreft toch nog een stapje hoger stond: twee geweldige gitaarbreaks en een piano die wellicht betokkeld werd door ofwel Jerry Lee, al is Charlie Rich misschien waarschijnlijker.
Ray Smith stapte totaal vereenzaamd in 1979 uit het leven, nauwelijks 45 jaar oud.
Geeft toe, er zijn in de loop der tijden wel meer diep doorwrochte amoureuze ontboezemingen op schrift gesteld dan deze onsterfelijke, erotisch-voluptueuze dichtregels:
Who put the bomp In the bomp bah bomp bah bomp? Who put the ram In the rama lama ding dong? Who put the bop In the bop shoo bop shoo bop? Who put the dip In the dip da dip da dip?
Daar kan geen Rilke of Keats tegenop, laat staan dat dit hun uitgevers of critici tot enige euforie zou bewogen hebben. Tenzij misschien Wim Helsen, maar die jongen moet nu eenmaal van zijn werkgever een kwartiertje of zo in de laatavond vullen, liefst dan nog uit de Humo of De Morgen entourage. Om de huiselijke sfeer een beetje te duiden dan liefst nog met een mormel van een hond op de sofa. Ik heb sowieso al een hekel aan stinkbeesten als honden en al zeker op de sofa. Komt daar nog bij dat hij bovendien ook nog een wauwelaar als Mark Didden uitnodigt waarbij geen zinnig mens begrijpt wat er uit dat 150 kilo zware lijf door de mond opborrelt bij gebrek aan ondertitels.
Maar goed, er zijn allicht wel meer voorbeelden van gesjeesde architectuurstudenten die het later in een totaal andere discipline hebben waargemaakt, maar deze Barry Mann was toch wel een apart geval.
Kennelijk had hij aan het begin van zijn carrière al de buik vol van al die Doo Wop-groepjes want kort na zijn eerste probeersels als song writer in 1959 - "She Say Oom Dooby Doom" - ging hij zelf achter de microfoon staan voor wat zijn enige hit als zanger zou worden, zie onder. Hij leerde Cynthia Weil kennen, trouwde ermee en ze begonnen samen aan een hoogst succesvolle carrière als songwriters. Alles samen goed voor ontelbare pop classics en 56 awards van de muziekindustrie. “The Brill Building writers” was een collectief van Don Kirchner's songwriters guild met collega's als Carole King, Neil Sedaka, Leiber/Stoller, Phil Spector en vaneigens Barry Mann. Het duo tekende mee voor rock 'n roll-standards als “We gotta get out of this place” (Animals) tot bossa nova hits voor Eydie Gormé (Blame it on the bossa nova) en eeuwige klassiekers van the Righteous Brothers (You've lost that lovin' feeling).
Wie het hilarische parlando zo rond 2:06 overleeft zonder Mister Bean voor de geest te halen mag het nu zeggen:
Je moet het maar doen: welgeteld één recording session (oktober 1957) in je hele leven en toch meteen een heuse rockabilly klassieker op je cv hebben staan.
Dennis Harrold was tijdens zijn legerdienst in 1946 manusje van alles, voornamelijk als metaalbewerker. Elf jaar later werd hij in Dallas ontdekt als muzikant, dat resulteerde in een opnamesessie met voor de rest onbekende backup muzikanten.
Vier nummers werden er ingeblikt, allemaal van de hand van country singer Dub Dickerson die nooit geweten heeft dat platenlabel Imperial de song ook aan Dennis gaf. Harrold's toenmalige vrouw schreef mee aan een dikke Rick(y) Nelson hit “Stood up” die vrijwel tegelijkertijd uitkwam met “Hip Hip Baby”.
Het publiek lustte duidelijk meer pap van Nelson die een geweldige solocarrière tegemoet ging, hoewel hij toen al behoorlijk populair was als acteur in een daytime soap.
In ieder geval was dat nummer van zeer goede kwaliteit voor die dagen, zeker wat de productie betreft, luister maar eens naar het lekkere gitaarwerk en de ritmesectie.