Met klank gebuisd... (deel 5) (Frans Depeuter)xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Met Van den Broeck is het nog ingewikkelder. In 1965, toen we met Heibel begonnen en mijn mededaders hun eigen stencils moesten typen om de penningmeester-redactiesecretaris-drukker die ik was, wat te ontlasten, sierde Walter zijn Broeck met een krullende hoofdletter V(an), zoals mag blijken uit het onderstaande Heibelfragmentje.Maar later is hij, om godweetwelke reden, naar een Hollandse van overgeschakeld. Zijn vader, Robert Sidney, wordt op zijn santje dan weer gehoofdletterd, maar zoon Karl knackt zich uitdrukkelijk als een kleine van.
Nu ben ik zelf, bij het opzoekingswerk voor mijn openluchtspel Voor outer en heerd, gemaakt voor de herdenking van de Boerenkrijg (1998), in de archieven meer dan eens gebotst op brigands die met een kleine de Peuterden jaja, toen al moeten mijn voorouders zich met vlegel en zeis tegen de verfransing van onze regio hebben verzet! -. Zelfs Depeuter kwam ik meer dan eens tegen, terwijl het officieel toch De Peuter (van De Poorter) is. - [Dat ik mijn auteursnaam aaneen schrijf, heeft te maken met twee zaken: 1. ik wou wijzen op het onvermijdelijke onderscheid tussen de geregistreerde burger De Peuter en de auteur Depeuter, en 2. ik wou dat verdomde lidwoord neutraliseren zodat mijn eerbare opponenten me niet langer konden pakken met dat geleuter van die peuter.]
Maar nu terug naar die vogels die nog altijd door mijn hoofd fladderen. Aan al dat gedoe met hoofd- en kleine letters veegt de zelf gehoofdletterde Professor Brems flagrant zijn professoriale kont. Hij minuskelt er maar op los zonder te checken hoe het nu eigenlijk hoort. M.a.w. de academicus improviseert dat het een lust is.
Een kudde bonte bokjes
Nee, aan biografische gegevens heeft professor Brems blijkbaar een broertje dood.
Uiteraard verwachten we in zon historisch overzicht niet te lezen waar auteur X school gelopen heeft, hoe schrijver Y zijn eerste lief heeft leren kennen en zelfs niet welke prijzen dichter Z heeft behaald, maar geboorteplaats en jaar (desnoods in een bijkomend register) en eventueel het nest waar een auteur uitgebroed werd, kunnen wel een supplementair licht werpen op de specifieke maatschappelijke inbedding, waar het ten slotte toch om te doen was.
Maar zelfs áls zon register weg moet vallen wegens teveel, zouden de al zo luttele gegevens daaromtrent alleszins correct moeten zijn. En dan begrijpen we niet waarom in de tekst en het register, die van de meeste auteurs de voornaam vermelden, andere auteurs die attentie niet krijgen. Het register zegt dan wel: Zijl, Annejet van der, Abdolah, Kader, Sheriff, Vamba, Peper, Rascha, Jansen, Tjitske, enz., maar Kelk C.J., Belder, J.L. de, Bloem, J.C., Hoogenbemt, A. van, Buddingh C., Kuypers, J., komen er kaler van af. Is het dan zo moeilijk om van die initialen Cornelis J., Jozef L., Jacques C., Albert, Cees of Julien te maken?
We begrijpen best dat typische merknamen als Armando en Lucebert in de tekst niet gelengd hoeven te worden, maar in het register had wel kunnen staan dat die heren in de rijksarchieven geboekstaafd staan als Herman Dirk van Dodeweerd en Lubertus Swaanswijk; dat zou voor latere vorsers misschien verrassende dingen kunnen opleveren, of niet? Het getuigt toch niet van consequentie dat Alstein, die eveneens op zijn simplex staat, in het register dan weer wel vermeld wordt als Alstein, Marc van of is het om hem te behoeden dat men von Alstein zou zeggen, iets waarvoor hij heel allergisch is, zoals ik ooit mocht ondervinden? Ook de legendarische naam weverbergh met minusckel is niet te vinden in het register; zelfs in verband met Bok wordt het Weverbergh en in het register heet het Weverbergh, Julien.
Andere tekorten in de nomenclatuur en/of tekst (waar we toevallig op stootten, zodat we mogen aannemen dat een scherp onderzoek heel wat meer bokjes aan het licht zou brengen) zijn:
· Willem Putman wordt niet gelinkt aan de (niet eens geciteerde) schrijversnaam Jean du Parc, die de zwarte Putman na de oorlog aannam. (p. 31)
· De schrijversnaam Max Kazan wordt niet gelinkt aan de uitspraak dat de harde kern van Labris, onder leiding van Jef Bierkens, heeft doorgezet. (p. 210)
· In verband met de in het Frans schrijvende Vlaming Jean Ray met diens fantastische roman Malpertuis mogen we niet weten dat hij eigenlijk Raymond Jean De Kremer heette en ook in het Nederlands talrijke boeken en boeiende Vlaamse Filmkes schreef onder het pseudoniem John Flanders.
Maar dat is nog lang niet alles
Laten me toe kriskras nog wat takjes op het vuur te gooien
Brems is ook op andere punten inconsequent (het betreft weer zaken die ik toevallig ontdekte!).
· In verband met Boons De Kapellekensbaan en ondineke (met kleine letter) heeft Brems het over het ondineke-verhaal (eveneens met kleine letter, p. 193), maar voor Het boek alfa (met kleine letter) van Michiels wordt het dan weer de Alfa-cyclus (met hoofdletter, bij foto op p. 303)
· De hele tijd door gebruikt Brems de termen nieuwe, moderne, experimentele en avantgardistische poëzie door elkaar, terwijl er toch wel degelijk een verschil is tussen al die begrippen, dachten we.
En het register
Ja, dat lijkt wel opgesteld volgens het Zwitserse gatenkaas principe (we vermelden alleen de gaten die we toevallig ontdekten):
· Het register verwijst naar Zielens op pagina 389, maar op pagina 389
vind je niks terug over Zielens!
· Op pagina 587 wordt de naam Gregie de Maeyer geciteerd, maar de naam Gregie de Maeyer komt helemaal niet voor in het register
· Voor Davidsfonds wordt in het register verwezen naar pagina 590, maar pagina 590 is de blanco versopagina vlak voor de rectotitelpagina De literatuur in xml:namespace prefix = st1 ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:smarttags" />1995
· In het namenregister verwijst Robinson, Tjalie ook nog naar pag. 270 en 698, maar daar komt dezelfde naam niet voor.
En verder:
· Brems vermeldt twee maal de bundel Noodbrug van Paul Snoek (153 en 751),maar het moet zijn noodbrug, een bundel waarin geen enkele hoofdletter voorkomt.
· Brems heeft het over het magisch realisme (164), maar 5 regels verder en in de index wordt als titel Magisch-realisme mét aanhalingstekens geschreven, als betrof het een exotisch insect.
Het verhaal van Gangreen (Jef Geeraerts) loont ook de moeite
In het register wordt éénmaal verwezen naar Gangreen 1. Black Venus en tweemaal naar Gangreen 3. Het teken van de hond; bovendien zijn er zes verwijzingen naar Gangreen zonder meer, alsof dat nóg een ander boek zou zijn:
· Op p. 26 gaat het over de reacties op Gangreen van Jef Geeraerts en op p. 262 over de inbeslagname van Gangreen van Jef Geeraerts (Zelfs niet alle literatuurliefhebbers zullen weten dat het over Gangreen 1. Black Venus gaat.)
· Op p. 265 gaat het over het bizarste incident () rond Gangreen 1. Black Venus. (Ha, eindelijk weet de argeloze lezer het dus! Hij haalt opgelucht adem.)
· Op p. 267 lezen we: Ook wanneer zij (de vrouw, FD), zoals in Gangreen, vereerd werd als symbool van de mythische natuur
. (Weer blijven we in het ongewisse. Zou het dan toch een ander boek zijn dan Gangreen1. Black Venus en Gangreen 3. Het teken van de hond?)
· Op p. 414 verwijst Brems naar het eerder aangehaalde fragment uit Gangreen van Jef Geeraerts, maar hij vermeldt er de bladzijde (266) niet bij. De lezer, die nog even wenst terug te bladeren, moet 148 bladzijden verder nog weten op welke pagina het fragment is terug te vinden.
· Op p. 483 gaat het over de rel rond de bekroning van Gangreen van Jef Geeraerts; gelukkig weten de lezers 218 bladzijden verder nog dat het Gangreen 1. Black Venus was!
· Het register verwijst ook naar pagina 26 voor Gangreen 3. Het teken van de hond, maar op die bladzijde is er geen hond te bespeuren, daar vinden we alleen Gangreen (zie hierboven).
· De lezers die in het register voor Gangreen verwezen worden naar pagina 292, blijven eveneens op hun honger zitten want daar worden noch Geeraerts noch zijn Gangreen vermeld.
Knap wetenschappelijk werk, heet dat. Een mijlpaal in de literatuurgeschiedenis. Een standaardwerk dat alle vorige overtollig maakt!
Waterzooi met sjalot en peterselie
Er zijn ook heel wat dingen die compleet ontbreken. Als Brems dan toch volledig wil zijn en uitgeverijen, boekhandels, overheidssubsidies, festivals, stadsdichters, internet e.d. wil betrekken in de maatschappelijke inbedding, dan vragen we ons af
· waar de strips en prentenboeken blijven,
· waar de illustratoren van kinderboeken blijven,
· waar het letterkundig essay blijft,
· waar de televisiereeksen blijven,
· waarom de rol van de loge niet onderzocht wordt in verband met de carrière van bepaalde auteurs. Typisch hiervoor is de op en afgang van Clem Schouwenaars. Deze auteur, die ondanks knappe romans (zoals zijn debuut Dokter Simon Falbeck, 1962) niet echt doordrong, werd van de ene op de andere dag een gevierd en veelgevraagd auteur toen hij toetrad tot de loge. Wanneer hij later gedegouteerd de loge verliet en zijn boekje opendeed over deze Moderne Kerk, doofden de spotlights stante pede. (Vreemd genoeg is de titel van het logeafscheid nergens meer te vinden op internet, maar ik geloof dat het Het geheime genootschap was.)
In verband met de rol van de media komt wel heel even het boekenprogramma Vergeet niet te lezen ter sprake, en zelfs de Hollandse programmas Hoepla en de Fred Haché Show, maar dat laatste dient om de doorbraak van de blote televisie te spekken. Maar over de sterke TV-creaties zoals Terug naar Oosterdonk (Guido van Meir), De Bossen van Vlaanderen (Rudy Geldhof), Langs de kade (Guy Bernaert, Libera Carlier), Ons Geluk (Paul Koeck), enz.: geen gebenedijd woord! Wel belangrijk, volgens de professor althans, is het feit dat in 1961 Godfried Bomans, Hella S. Haasse, Karel Jonckheere, Victor E. van Vriesland en Harry Mulisch aan het populaire tv-programma Hou je aan je woord gingen meedoen.
Ook missen we:
· een alfabetische lijst van de tijdschriften: Brems spreekt over Kruispunt op pagina 602, maar pas op pagina 709 vernemen we terloops dat Kruispunt een tijdschrift is (of beter was, want het is doodgegaan door gebrek aan subsidies);
· een gebruiksaanwijzing om b.v. de verwijzingen te verduidelijken. De aangehaalde fragmenten worden gesitueerd als Sierksma 1948, 6 of Goedegebuure 1976b, 291 of De Wispelaere 1965, 74. Helaas, nergens vinden we een gebruiksaanwijzing, die ons zou kunnen uitleggen dat deze aanduidingen verwijzen naar de literatuurlijst die achteraan is opgenomen. De Wispelaere 1965, 74 zou dan wel eens kunnen beduiden dat het gaat om een boek/artikel van De Wispelaere dat in 1965 is gepubliceerd. Nu staan er toch wel 14 geraadpleegde teksten van De Wispelaere in de literatuurlijst, zeker, dat is dus even zoeken
Jaar 1965, jaar 1965
ha, hier hebben we het: Mijn levende schaduw! Nu nog die 74. Ach ja, sufferd, dat zal wel de bladzijde zijn, zeker? Toch vragen we ons af waarom onder het tekstframent niet doorgewoon staat: De Wispelaere, Mijn levende schaduw, p. 74?
En verder stellen we ons ook de volgende vragen:
· Wat betekent in godsnaam iets als: Tegenover de poëzie, die het domein is van de vrijheid, en die slechts zichzelf tot doel heeft, staat het proza, dat onderwerping van de taal aan iets wat door die taal uitgedrukt of meegedeeld wordt inhoudt. (p. 162, citaten van Walravens)?
· En zeg je eigenlijk wel iets met dingen als (cursief van FD): Hoe ver uit elkaar de sfeer en de levensvisie ook mogen liggen, deze roman is in zekere zin verwant met
(p. 167, over Daisne), of: Daarin is hij, hoe verschillend in tal van opzichten ook, verwant aan
(p. 169, over Lampo)?
· En wat is de correlatieve waarde van een zin als: Hoewel Vlaanderen traditioneel heel wat meer buitenshuis werkende vrouwen telde dan Nederland, was en is het aandeel van schrijvende vrouwen er veel kleiner. (p. 176)?
· En wie/wat bedoelt Brems met het collectieve geheugen in de zin: het ontluisterende proza, dat in het collectieve geheugen zo vrijwel synoniem is geworden met naoorlogs proza, (p. 163), waarna in de volgende zin dat ontluisterend proza ook landerig (????) proza wordt genoemd.
· En hoe bestaat het dat in het deel Experimenten met de roman de eerste echt experimentele Vlaamse roman achterwege blijft, nl. de kulturellen van de Labrisman Hugo Neefs, een werk waaraan ik destijds, misschien als enige criticus (?), een uitvoerige bespreking heb gewijd (Heibel II, nr. 4 ,1966), maar dat Brems allicht niet kent omdat het op maar 125 gestencilde exemplaren werd verspreid?
· En waar haalt de professor het om De verwondering (Claus) en De vadsige koningen (Raes) te situeren in het kader van de Franse nouveau roman en die werken op dezelfde plank te zetten als Messiah (Krijgelmans), Een eiland worden (De Wispelaere), Blues voor glazen blazers (Roggeman), Het boek alfa (Michiels) bien étonnés de se trouver ensemble (p. 195)?
· En wat is het wetenschappelijke fundament van beweringen als: Het nieuwe gezicht van de Nederlandse prozaliteratuur van de jaren zestig was zonder twijfel mede te danken aan een tekstexterne factor: de doorbraak van de paperback (p. 196)?
· En waarom zou een uitspraak van Paul Rodenko omtrent de overgang van de homo psychologicus naar de homme absurde meer waarde hebben dan mijn tegensprekelijke toevoeging: alsof de homme absurde geen psychologische backgrond heeft. (p. 187)?
·
Davita Lotto en Dietsche Warande
Nee, ik geef het op. De soep loopt over.
Wat Brems in dit wetenschappelijk werk (alleszins voor wat de door mij onderzochte periode betreft) doet, is niets anders dan het officiële menu terug opdienen en er een paar pikante sausjes over gieten, zodat de tafelgast niet proeft dat het opgewarmde kost is. Op geen enkel moment voegt hij een eigen inhoudelijke inbreng toe, nergens brengt hij correcties aan het gemediatiseerde literatuurlandschap aan, integendeel: door zijn belustheid op het sensationele en geruchtmakende gaat hij nog zwaardere contouren trekken rond de mediatieke vertekening.
We beamen volmondig wat Freddy De Schutter onder de titel Eclectisch allegaartje schreef in Tertio (nr. 342, 30.08.06): Deze geschiedenis investeert weinig in geestelijke stromingen. Het boek biedt gewoon een inventaris () aan (). Veel aandacht gaat uit naar materiële gegevens. () Deze nieuwe, nog nooit vertoonde aanpak levert verrassende perspectieven op, geen mens zal het ontkennen, (maar) is tegelijk de achillespees van deze geschiedenis. In de inleiding nemen de auteurs zich voor veelzijdigheid en samenhang met elkaar te verzoenen en onder te brengen in een chronologisch en thematisch samenhangend verhaal. Van die mooie voornemens is helaas weinig terecht gekomen. Deze geschiedenis eet van te veel walletjes tegelijk en houdt nooit consequent aan een eens gekozen lijn vast. Het verhaal huppelt onbekommerd van het ene thema naar het andere, houdt zich nu eens bezig met receptiegeschiedenis, dan weer met literatuursociologie, schakelt vlotjes over op literaire kritiek en voor we het weten zitten we midden in de pure anekdotiek. Kortom, het is een rommelpotje, bedoelt De Schutter, een soepke van jewelste, en voor de gemiddelde, niet in de letteren geschoolde lezer blijft de informatieve waarde van deze geschiedenis ondermaats. Of nog: Van een uitgave die een grote wetenschappelijkheid claimt en met die bedoeling ook zwaar werd gesubsidieerd had je toch iets anders verwacht.
Bovendien is het een linkse literatuurgeschiedenis geworden. Wat niét zon signatuur draagt, wordt ofwel verzwegen, ofwel geminimaliseerd, ofwel erg relativerend behandeld (Maria Rosseels b.v.). Het gros van de katholieke auteurs, zelfs uit de periode waarin de rechtse literatuur ontegensprekelijk de scepter zwaaide, d.i. zowat tot 1955-60, wordt met de mantel van de vergetelheid bedekt. Waarschijnlijk omdat de lezer er anno 2006 geen boodschap meer aan heeft. Edoch, aan Busken Huet en Karel Lodewijk Ledeganck hebben we ook geen boodschap meer, maar ik neem aan dat Wim van den Berg en Piet Couttenier aan deze oldtimers wel de nodige aandacht zullen besteden in hun boekdeeldeel over 1800-1890, De grenzen voorbij. Mochten ze al dat katholieke en protestantse gespuis, dat niet meer gelezen wordt, de mand in kappen, dan zouden ze niet veel verder geraken dan de veelbelovende titel, vrees ik.
Altijd weer vogels die nesten beginnen gaat te veel uit van het eigen kennisniveau en de eigen voorkeuren van de auteur, die als hoogleraar moderne literatuur blijkbaar zijn cursus als basis heeft genomen voor het werk. Daardoor richt het boek zich als het ware uitsluitend van de ene literatuurwetenschapper tot de andere, want voor scholen is het niet bruikbaar als studieboek, voor doorsneelezers is het onverteerbaar, voor bibs kan het niet als encyclopedisch naslagwerk dienen (daarvoor zit er te weinig systeem in), en ja, andere auteurs lezen wellicht alleen het hoofdstukje of de alinea waarin hun naam werd vereeuwigd. De vraag is dus: voor wie is het dan wel bestemd, tenzij voor het inteelterig clubje specialisten onder elkaar. Ikzelf, die toch al een en ander heb gelezen, heb niets aan een opsomming van titels die ik niet heb gelezen. Overigens ben ik ervan overtuigd dat de ongetwijfeld erg belezen professor-auteur op verre na niet alle door hem geciteerde werken persoonlijk tot zich heeft genomen
Ach ja, ik vergat het nog, ook critici die geleerd willen overkomen, kunnen het gebruiken om eruit te citeren. Zoals ik bij voorbeeld, voor het maken van dit stuk
Freddy De Schutter vergelijkt in zijn artikel het opzet van het boek met een tiental onbemande cameras die op willekeurige plaatsen in de stad staan opgesteld. Ze werken vanzelfsprekend niet de hele dag, daar is geen geld voor. Mensen of fenomenen die op het juiste moment in het blikveld van zon camera terechtkomen, hebben prijs. De anderen, tja. Volgende keer wat meer geluk? Wij zelf zouden het veeleer vergelijken met een veldcross: je gaat ergens staan waar je de renners drie- à viermaal ziet voorbijkomen indien je snel naar een andere kant van de heuvel rent
Jaja, zie je wel, daar zijn ze weer, de jongens van Davita-Lotto en Dietsche Warande, in een ietwat gewijzigde orde. Bart Wellens op kop, en dan Hugo Claus en Jefke de Congolees, en op zes fietslengten volgen Erwin Vervecken en Gerben De Knegt, met in hun wiel
maar godferdomme, wie is dat toch, die modderschuit met zijn vettige haren?
O ja, nu herken ik hem, den Brusselaars, en (natuurlijk áchter hem) Hijgend Tommeke die met zijn voetjes amper aan de pedalen kan, en hup, hup, hup, ze flitsen voorbij als pijlstaarten, en ocharme, helemaal achteraan, met de tong op de schoenen, komt Mark Donckers ingesingeld met op zijn rug een paar geometrische ab-stracties en algoritmische polyseminaties
Komaan, jongens, en nu weer vlug naar de andere kant van de heuvel, waar het gras nog altijd groener is, en opnieuw kiekjes nemen van de vedetten en in de handen klappen en een drinkbus met EPO klaarhouden
Ja, Altijd weer vogels die nesten beginnen is voor mij een grote tegenvaller geworden. Brems neemt een vooringenomen uitgangspunt: in plaats van objectief de literaire waarde van auteurs/boeken in hun tijd te rapporteren, beoordeelt hij ze vanuit het heden (b.v. Maria Rosseels). Of beter: vanuit zijn links georiënteerd heden, zodat hij een overdreven aandacht gaat schenken aan het links-literaire gebeuren en bij het arbitrair en karig behandelen van rechtse auteurs/ boeken de connotaties inferieur, bekrompen, onintelligent en erger nooit veraf zijn. Hij doet dat op een vrij ludieke wijze, dat wel, maar ik dacht toch dat literatuur juist niet op sensatie, faam, fanfare en bombarie mocht drijven. Auteurs zijn tenslotte geen coureurs, die zich de benen van onder het lijf gaan fietsen om toch maar in de top-10 te komen. Hoewel
het gros van het peloton denkt er blijkbaar anders over en zou zelfs zijn haar laten verven à la Frank Vandenbroucke om toch maar de krant te halen. Faam, naam, roem, dat is de doping die zovele schrijvers drijft, veel meer dan menselijke bewogenheid. Wordt het geen tijd dat we de nimbussen achter het hoofd van de Heilige Schrijver wegschilderen en in plaats van iconodoel wat meer iconoclast worden?
P.S. En dan weten dat ik op 5 cent na 50 euro heb betaald voor deze miskleun, zeg maar 2000 oude befkes, daar had ik verdomme een hele week friet met curryworst kunnen van eten in t Fritmieke van Boon!!
Frans Depeuter
|