HEIBEL en BREMS
Inhoud blog
  • Met klank gebuisd, meneer de perfessor (deel 1)
  • Met klank gebuisd... (deel 2)
  • Met klank gebuisd... (deel 3)
  • Met klank gebuisd... (deel 4)
  • Met klank gebuisd... (deel 5)
  • Nogmaals! Het rommelpotje van perfessor Brems

    Zoeken in blog



    Over Hugo Brems en nog veel meer
    26-08-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Met klank gebuisd... (deel 3)

    Met klank gebuisd... (deel 3)
    (Frans Depeuter)


    Poëzieoogst van 1945 tot 2005

    De poëzieoogst is nog gebrekkiger. De bundels die volgens Brems het schoon weer zouden hebben gemaakt gedurende de laatste vijftig jaar, zijn:

    5 titels voor

    §   Leonard Nolens: Alle tijd van de wereld, De gedroomde figuur, Hart tegen hart, Twee vormen van zwijgen, Vertigo

    4 titels voor

    §   Herman de Coninck: De hectaren van het geheugen, De lenige liefde, Onbegonnen werk, Zolang er sneeuw ligt

    §       Dirk van Bastelaere: Hartswedervaren, Pornschlegel en andere gedichten, Vijf jaar, Golden Boys (met Spinoy)

    3 titels voor

    §   Hugo Claus: De Oostakkerse gedichten, Paal en perk, Van horen zeggen

    §   Karel Jonckheere: De hondenwacht, Spiegel der zee, Van zee tot schelp

    §   Tom Lanoye: Bagger, In de piste, Neon!

    2 titels voor

    §   Patrick Conrad: Continental Hotel, Mercantile marine engineering

    §          Luuk Gruwez: De feestelijke verliezer, Een huis om dakloos in te zijn

    §          Miriam van hee: Binnenkamers, Het karige maal

    §          Hubert van Herreweghen: Gedichten, Karakol

    §          Remy C. van de Kerckhove: Een kleine ruïnemuziek, De schim van Memling

    §          Roger M.J. de Neef: Gestorven getal, De vertelkunst van de bloemen

    §   Hugues C. Pernath: Mijn tegenstem, Nagelaten gedichten

    §   Erik Spinoy: De jagers in de sneeuw, Golden Boys (met Van Bastelaere)

    1 titel voor

    §   Daniël Billiet: Nog even flink zijn

    §          Paul Bogaert: Circulaire systemen

    §          Albert Bontridder: Dood hout

    §          Nic van Bruggen: Tussen feestend volk

    §          Ben Cami: Het land Nod

    §          Jozef Deleu: De jager heeft een zoon

    §          Frans Deschoemaeker: Stroomafwaarts

    §          Bernard Dewulf: Waar de egel gaat

    §          Christine D’haen: Morgane

    §          Charles Ducal: Moedertaal

    §          Gust Gils: Ziehier een dame

    §          Jos de Haes: Azuren holte

    §          Herwig Hensen: Orpheus in dit avondland

    §          Lucas Hüsgen: Nevels orgel

    §          Geert van Istendael: De iguanodons van Bernissart

    §          Herman Leenders: Landlopen

    §          Jan van Nijlen: De dauwtrapper

    §          Paul van Ostaijen: Music hall

    §          Paul Snoek: noodbrug

    §          Jotie T’Hooft: Schreeuwlandschap

    §          Eddy van Vliet: Jaren na maart

    Ook een paar bloemlezingen komen ter sprake, nl. Twist met ons (Van Bastelaere, Ducal, Spinoy, Dewulf), Pijn en puin verdwenen (Werner Cranshoff), Groot gezinsverzenboek (Jozef Deleu), Poëzie is een daad van bevestiging (Eddy van Vliet), Waar is de eerste morgen? (Jan Walravens), Vlaamse avantgarde (Paul de Vree), Nieuwrealistische poëzie in Vlaanderen (Lionel Deflo). En, ja, Adam & Eva & de stad (Luc Wenseleers), een  bloemlezing van… Amerikaanse dichters.

    Alle andere bloemlezingen die in die zelfde periode verschenen zitten in het rioolputteke… Bovendien worden ook hier weer van sommige geciteerde dichters de mooiste werken onvermeld gelaten. Zoals bij voorbeeld Liedjes van de liefde en van de dood van Hubert van Herreweghen en Ogentroost van  Karel Jonckheere. Van Paul Snoek, over wie ik toch meen te mogen zeggen dat ik zijn werk aardig ken (cfr. mijn studie De Zwarte Doos van Icarus), vinden we alleen de titel noodbrug terug, die zwak uitvalt in vergelijking met Hercules, Richelieu en Nostradamus’. Over de kern van Snoeks poëzie, die juist in deze ronduit schitterende trilogie zijn hoogtepunt bereikt, wordt geen gebenedijd woord gezegd.

    En wat te denken van het feit dat van Marnix Gijsen en Maurice Gilliams zelfs geen enkel werk vermeld wordt, terwijl Ziehier een dame van Gust Gils wel in de etalage mag?…

     

    Wie in de pronkkast, wie op zolder?

    Nu en dan gaat Brems uitvoeriger in op bepaalde auteurs/werken terwijl tientallen andere(n) – en niet altijd de minst belangrijke! – onder de mat worden geveegd.

    Dat het proza en de poëzie van Depeuter en Hannelore niet ter sprake komen, ach, dat zijn we stilaan gewend. Ook Joris van Hulle vond in Ik schrijf zoals ik schrijf. Vlaams proza 1980-1989 geen ruimte voor onze namen – hoewel hij een paar jaar tevoren nog geschreven had: “Depeuter, die ik nog altijd één van onze beste, zij het ondergewaardeerde auteurs vind” (Boekengids, mei-juni 1985). – Jozef Deleu heeft mij, samen met andere ‘klassieke’ dichters uit zijn Groot Verzenboek gewipt, terwijl Hannelore al in de eerste editie geen plaatsje kreeg. Van Eddy, de vliet met gedempte bruine bodem, die de (of beter: ‘zijn’) Vlamen “met mondjesmaat” aan de Hollanders voederde, zoals hij ooit in Poëziekrant zei, moesten de stoute jongens van Heibel uiteraard ook geen heil verwachten. En Paul (zoon van Piet) van Aken oordeelde ons al even overbodig in zijn “overzicht van de Nederlandse literatuur”, getiteld Letterwijs, letterwijzer (1979). En de kans dat we in een van de boeken van professor Bousset terecht zouden komen, hebben we zelfs nooit overwogen. Schreien, schrijven, schreeuwen: noppes. Woord en schroom: noppes. Grenzen verleggen: nop… - o jee, toch wel, mijn hart springt op van vreugde bij het ontdekken van mijn naam onder de titel ‘Romanroman’ (alsof er ook een ‘romannietroman’ en een ‘romanbijnaroman’ zouden zijn); ik citeer: “Dat type roman (de romanroman dus, FD) is niet dood, blijkens een boeiend recent debuut van Jos Smeyers (Archipel van de eenzaamheid, 1980) en de talrijke romans na ’70 van b.v. Frans Depeuter (De rode cirkel, 1975) en Fons Schoeters (Het orakel van Delphine, 1983).” Daarmee is de kous af en zelfs dat ene zinnetje heeft Grote Hugo niet meer uit zijn pen kunnen krijgen sinds 1988, het jaar dat Grenzen verleggen verscheen. Dan bremst Kleine Hugo tenminste al wat eerlijker: hij vermeldt in Altijd weer vogels… acht maal ‘Heibel’, en de naam ‘Hannelore’ komt drie keren en ‘Depeuter’ zelfs vier keren voor in zijn boek, zij het uitsluitend in de Heibelcontext… maar alla, we staan toch op de schouw.

    Dank u wel, Hugo, dank u wel… Maar al die anderen, ocharme, die vergeefs naar hun naam zullen zoeken, zoals (ik noem enkele willekeurige namen die me kriskras te binnen schieten): Gie Bogaert, Stefan Brijs, Axel Bouts, Maria Jacques, Frank Liedel, Jos Smeyers, Jaak Stervelinck, Ingrid vander Veken, Jan Veulemans, Herman Vos,  Dirk de Witte, Koen Vermeiren, Marc Andries, Rudi Hermans, Patricia de Martelaere, Jozef Vantorre, Paul Lebeau, Rose Gronon, Bart Plouvier, Irina van Goeree en tutti quanti.

    Maar ook de doden vinden geen genade bij Brems: hij doodt ze nog eens opnieuw. De naam van Lode Zielens vinden we alleen in verband met een in Zondagspost verschenen ‘in memoriam’, waaruit Brems citeert: ”en hij (Lode Zielens , FD) liep de laatste maanden met geestdriftige plannen rond voor een Hollandsch-Vlaamsche samenwerking, als de vrede eindelijk ook voor het beproefde Nederland zou ingetreden zijn”. (De index verwijst ook nog wel naar pagina 389, maar daar vind je niks terug over Zielens!)

    Voilà, nu weet je het wel, zeker, wie Lode Zielens was. Die geboren verteller en rasechte Antwerpenaar, die uit een waerekmansgezin van de Paroche van Mizeire geboren was. Nu ken je de betekenis van zijn werk wel, nemen we aan. Nu weet je wel dat het miserabele lot van de werkliedenklasse, ondergedompeld in een diepe economische crisis, in zijn geschriften centraal stond. Nu ken je zijn sociaal bewogen Moeder, waarom leven wij? wel? En nu weet je ook dat de band tussen activisme, sociaal-progressistische Vlaamsgezindheid en literatuur niet ongewoon was in het Antwerpen van toen? Professor Brems heeft nu toch overtuigend genoeg aangetoond dat, zoals hij in het woord ‘Vooraf’ schrijft, “literatuur geen vanzelfsprekendheid is, () afgescheiden van de wereld daarbuiten” maar dat er “verwevenheid van literatuur met () maatschappelijke en politieke ontwikkelingen” bestaat. En meteen begrijp je hoe het komt dat hij slechts twee nietszeggende regels kan besteden aan deze Vlaamsbewuste ex-activist, of niet? Heel simpel: er was geen ruimte meer, want het wereldschokkende feit dat Hugo Claus voor zijn ‘meesterwerk’ Masscheroen, waarin de bruikbare paljassen Hugues Pernath en Freddy Tevree in hun blote deukhoed op het podium mochten verschijnen, veroordeeld werd tot 10 000 bef boete, eiste bijna een halve pagina op, voilà.

    Maar de zielige Zielens had nog dit ‘voordeel’: hij was een (nog echte!) socialist. Veel erger vergaat het de Vlaamsgezinde katholiek, zeker indien hij ‘aangebrand’ was in de oorlog. Zoals Filip de Pillecyn bij voorbeeld, die uitsluitend als collaborateur wordt vermeld. Oké, de Pillecyn schreef Hans van Malmédy, Monsieur Hawarden en De soldaat Johan vóór 1945, maar na ’45 noteren we toch nog een achttal romans waaronder Jan Tervaert, Mensen achter den dijk, De veerman en de jonkvrouw, Vaandrig Antoon Serjacobs, die toch meer vlees rond de knoken hebben dan pakweg Daeles toch wel erg ondervoede (De) moedergodinnen of Leo Pleysiers spinnewebbenlege (De) kast. Het waardeverschil tussen afgoden als Claus-Boon en de Pillecyn is toch niet zó groot, dachten we, dat de enen resp. 72/54 vermeldingen krijgen en de Pillecyn het heel vluchtig met 2 (twee!) moet stellen, en dan nog om te zeggen dat hij omwille van zijn oorlogsverleden uit de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen werd uitgesloten (33) en om te herhalen dat hij tijdens de repressieperiode zijn burgerrechten had verloren (93).

     

    Wat Vlaams is, iets infaams is.

    O ja, die echt ‘Vlaamse’ auteurs – ook al waren het geen incivieken, - die bij ‘Vlaamse’ uitgeverijen zaten, naar de Villa Bruinzicht ermee en spoel maar door, lijkt het ‘wetenschappelijke’ boek van Brems te suggereren. Marcel Matthijs, Jean du Parc, Monda De Munck, Alois Blommaert, Fred Germonprez, Armand Boni, Arie van der Lugt en heel die reutemeteut van het Davidsfonds en De Clauwaert, hup, de container in en vergeten dat spul! En uiteraard, parallel met die geringschatting van ‘Vlaamsche’ koppen loopt de laatdunkendheid omtrent al wat zich katholiek noemde/noemt. Zo stellen we sprakeloos vast dat ook auteurs als Rose Gronon, Paul Lebeau, Jan Veulemans, Gaston Duribreux geen druppel uit des professors inktpotje waard zijn. Nochtans heeft Lebeau vóór 1945 slechts twee boeken gepubliceerd, de andere kwamen alle na ’45, o.a. De kleine Karamazow  en het prachtige Xanthippe (1959). Maar ja, Lebeau was dan ook een Vlaams beweger en dat geteisem kun je best uit je buurt houden. Van Gaston Duribreux zijn na de oorlog de meeste en belangrijkste werken verschenen: De grote Hemme (1950), Tussen duivel en diepzee (1953), De parabel van de gehate farizeeër (1955), Het wrede spel (1960), enz. Rose Gronon van haar kant heeft eigenlijk maar echt gedebuteerd in 1954 met De late oogst  en Orso en daarna heeft zij nog een twintigtal, vooral historische romans geschreven. Maar professor Brems, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde sinds 1995 en deeltijds hoofddocent aan de K.U.Brussel, blijkt de ‘dame’ niet te kennen. En het debuutjaar van Jan Veulemans is 1956; wie romans/novellen als Ergens een huis, De ziekte van Kahler, Niet tot elke prijs, om maar te zwijgen van de ontroerende familiekroniek Alles gehad… niet kent, mag zich geen kenner van de 20e eeuwse Vlaamse literatuur noemen.

    En Maria Rosseels, hoe komt die uit de gehaktmolen van professor Brems? In verband met Dood van een non besteedt Brems zowaar een hele pagina aan haar… om te zeggen dat ze “misschien eerder te situeren is op het vlak van de mentaliteitsgeschiedenis dan op dat van de literatuur in de enge zin” (177).  We citeren (cursief van FD): “In het literaire leven is zij altijd een figuur in de marge gebleven. Los van ieder oordeel over de literaire kwaliteiten van haar romans is dat vooral te wijten aan een combinatie van twee factoren: in de eerste plaats het zeer uitgesproken katholieke karakter van haar werk. Zij schreef voor een katholieke krant en haar boeken verschenen bij katholieke uitgeverijen als Lannoo, de Clauwaert en in mindere mate Standaard Boekhandel, die geen toonaangevend literair fonds hadden. Op die manier ontstond er voor dat werk een context die eerder die van het intellectuele katholieke leven in Vlaanderen was dan die van de literatuur. Ten tweede () omdat Rosseels zich strikt afzijdig hield van literaire circuits en cenakels.” (177)

    Afgezien van de vraag wat “literatuur in de enge zin” dan wel mag zijn voor iemand die “de verwevenheid van literatuur met maatschappelijke en politieke ontwikkelingen” zou bestuderen, raken we hier de kern van de zaak: het Vlaamse literaire landschap, dat tot de jaren ’50 ‘rechts’ vertekend werd door een eenzijdig katholieke visie en kritiek, wordt sinds de jaren ’60 compleet ‘averechts’, zeg maar ‘links’, vervormd, m.a.w. van een bolle spiegel zijn we naar een holle spiegel gegaan. De taak van een consciëntieuze literaire-geschiedschrijver bestaat erin dergelijke scheeftrekkingen en misvattingen te corrigeren, maar dat doet Brems geen enkele keer. Integendeel, doordat hij zich in zijn ‘verhalen’ voortdurend oriënteert op de media-aandacht, de schandaalsfeer, de relletjes en andere paraliteraire facta, bevestigt hij het vertroebelde beeld van de literatuur dat in de loop der jaren ontstaan is. Kortom, professor Brems vertelt meer over het literaire ‘gebeuren’ dan over de literatuur zelf, zijn werk sluit naadloos aan bij de huidige mode van het infotainment.

     

    Die kleine klote-uitgeverijen toch

    Het is onbegrijpelijk dat Brems geen ernstige analyse maakt van de enorme rol die het Davidsfonds tijdens en na de oorlog gespeeld heeft in het ‘culturaliseren’ van het Vlaamse volk.  Hij raakt het wel even aan: “In Vlaanderen bekleedde het katholieke Davidsfonds op dat gebied een leidende positie, met een ledenaantal van meer dan zestigduizend, die elk jaarlijks een of meer Davidsfondsuitgaven kochten”, maar verder gaat hij er niet op in. Geen enkele Davidsfondsauteur wordt vernoemd, tenzij Emiel Van (en niet ‘van’!) Hemeldonck, maar dan gaat het wel om de DAP-Reinaartuitgaven. Oké, oké, bij het toenmalige Davidsfonds was het allemaal hyperkatholiek wat de klok sloeg, maar een literair-wetenschapper, hoe onkatholiek hij ook mag zijn, moet volledig objectief informeren, anders verdient hij die naam niet. Een geschiedschrijver moet ‘beschrijven’, punt.

    Ook de rol van De Clauwaert wordt geminimaliseerd en bij herhaling verdacht gemaakt. Op pagina 93 lezen we: “Boekengilde De Clauwaert () werd in 1948 zelfs speciaal opgericht om werk te publiceren van auteurs die tijdens de repressieperiode hun burgerrechten hadden verloren en aan wie daardoor een verbod tot publiceren was opgelegd”, en dan volgen de namen van Filip de Pillecyn, Marcel Matthijs en Bert Peleman. Op pagina 177 komen we de naam ‘De Clauwaert’ nog eens tegen als uitgever van Maria Rosseels. Op pagina 422 luidt het (cursief van FD): “Enkele zuiver Vlaamse uitgeverijen, vaak met een katholieke signatuur maar met een beperkt literair fonds, zoals Lannoo, of met uitgaven die doorgaans niet tot de literaire top gerekend worden zoals Davidsfonds en Boekengilde De Clauwaert”… ‘Doorgaans’, jawel, maar zeg dan verdomme ‘door wie gaans’ en breng waar nodig correcties aan. Op pagina 494 doet Brems nog maar eens denigrerend over “de resterende Vlaamse uitgeverijen zoals Lannoo, Davidsfonds, De Clauwaert” die “slechts een beperkt en eenzijdig literair aanbod” hadden. Het is pas wanneer het Davidsfonds zich ‘ontkatholiekt’, dat het oordeel van de perfessor plots omslaat in “belangrijk literair fonds”: “Toch zijn er nog ettelijke kleine of middelgrote zelfstandige uitgevers met een belangrijk literair fonds, zoals () Lannoo, Van Halewyck en Davidsfonds/Infodok en Davidsfonds/Literair,” juicht hij als het ware op pagina 618.

    Het overwicht van de katholieke roman in de periode 1945-1955 (tot 1965?) was een belangrijk feit voor de Vlaamse literatuur, dat nochtans amper aandacht krijgt van professor Brems. Met het katholieke jeugd- en kinderboek uit die periode wordt hetzelfde loopje genomen (zie verder). Brems schrikt er zelfs niet voor terug op een (tolerant) vrijdenker als Jan van den Weghe een katholieke stempel te slaan wanneer zijn bevooroordeeld betoog dat eist. Het gaat over het verweer tegen Tijd en Mens (cursief van FD): “Belangrijker voor de  toenemende polarisering was de reactie van Walravens’ katholieke generatiegenoot Jan van den Weghe (). Ondanks begrip voor de visie van Walravens op de verscheurde tijdgeest wees Van den Weghe de poëtische consequenties die deze daaraan verbond, radicaal af in naam van de redelijkheid en de harmonische menselijkheid. Uit enkele passages spreekt een afkeer van de chaotische en duistere werkelijkheid die door het moderne gedicht wordt opgeroepen, die herinnert aan de reactie van Aafjes op Atonaal. Hier verschijnt iets wat het fundament van de katholieke levensbeschouwing aantast: ‘Maar waar zij ons heerlijke zwerftochten in de wereld van de droom beloofd hebben, schepen zij ons af met allerlei chaotische beelden, die cirkelen rond de oerdaad, de paringsdrift, de genitaliën, en vaak wordt het boeltje tamelijk vies.’”

    Helaas, helaas, voor Jan van den Weghe, hij gaf immers ook uit bij ‘De Roerdomp’ en zat dus sowieso fout. De Roerdomp was een van die “kleine uitgeverijen met een eerder Vlaams-nationaal dan literair fonds”, schrijft Brems en hij kan het weten. In De Roerdomp zat niks anders dan rechts ‘schorremorrie’, voilà, dat bedoelt hij. En hij denkt daarbij natuurlijk aan Pol le Roy, aan Jet Jorssen, aan Paul Baekelandt, aan Valère Depauw. En, zoals het een echte wetenschapper past, vergeet hij de namen van pakweg Erik van Ruysbeek, Fons Schoeters (een van de weinige ‘echt’ socialistische schrijvers van Vlaanderen), Hubert Lampo, Paul Koeck, Staf Schoeters, Jos Murez (journalist/redacteur van Vooruit en De Morgen). En Brems kan ook onmogelijk weten dat heel wat als ‘progressief-links’ geboekstaafde auteurs destijds toch maar lekker geprobeerd hebben om bij De Roerdomp onderdak te vinden: Bert Brouwers bij voorbeeld, Leo Pleysier, Elisabeth Marain en zelfs Daniël Robberechts. In een ‘linkse’ literatuurgeschiedenis zou het overigens niet passen dat soort informatie aan de lezer door te spelen.

     

    Met wat haken en héél veel ogen

    Voor de poëzie is de ‘vergeetachtigheid’ van Brems al even erg. We zochten vergeefs naar de namen van pakweg Marleen De Crée, Lut De Block, Christiaan Germonpré, Bernard Dewulf, Gabrielle Demedts, Walter Haesaert, Jo Gisekin, Jo Govaerts, Maris Bayar, Jos Daelman, Koen Stassijns, Pieter Theunynck, Marc Tritsmans, Joris Denoo (die alleen als ‘stille generator’ wordt aangetoetst), Mark Van Tongele, Francis De Preter, Aleidis Dierick, Jan Veulemans, Annie Reniers, Maya Panajotova en wie nog allemaal.

    Uiteraard wordt ook iemand als Pol le Roy in het vergeetputje geduwd. Deze ex-minister van de schimregering – propagandaleider van de DeVlag én boezemvriend van Jef Geeraerts(!),  - mag, hoewel hij een sterk dichter was met een onvervreemdbare stijl (Tellurisch, De stroom, Bergkristal), zeker niet figureren in een Vlaamse literatuur’geschiedenis’. In godsnaam nee! zover mag de ‘objectiviteit’ van een onderzoekende hoogleraar nu ook weer niet reiken.

    Ook voor reisverhalen is het armoe troef. Naast Lieve Joris, Eric de Kuyper, Herman Portocarero en Stefan Hertmans vinden we ook Koen Peeters en Kamiel Vanhole die in ‘Belle–vue’ een wandeling maken in… de Brusselse kanaalzone. Maar de globetrotter Gaston Van Camp, die met tent en rugzak o.m. door Turkije (Gesprekken met een steppe), Marokko (De kracht van Mar-rakech), Pakistan (Tot aan de brug naar nergens), Iran (Tussen gratie en gruwel) Griekenland (Landschap met goden) trok en allerlei reisimpressies publiceerde over de Lofoten, de Sahara, Sulawesi, de Sinaï, Ethiopië…, valt nergens te bespeuren, tenzij vluchtig als auteur van jeugdboeken. 

    Bij de historische roman (561-563) vinden we geen Vlamingen terug. Armand Boni met zijn 49 (meestal) historische en (altijd) goed gedocumenteerde romans,  Valère Depauw met zijn 46 dito werken, Rose Gronon, Jaak Stervelynck… nooit van gehoord, meneer. Werken als Boons Daens, De Zwarte Hand, Het jaar 1901, Het geuzenboek, Alsteins Het uitzicht op de wereld, Van den Broecks Aantekeningen van een stambewaarder worden uiteraard wel en zelfs vrij uitvoerig behandeld bij “het proza (dat) ging over de moeilijke relatie van de schrijver of zijn personages met België, Vlaanderen, de culturele, sociale en politieke omgeving, de persoonlijke en collectieve geschiedenis”. Maar voor Jet Jorssens groots opgevatte Antwerpentrilogie Och Siemeniskinderen of Demedts’ vierdelige Belgiëcyclus De eer van ons volk is er nergens plaats. Wellicht omdat in deze laatste werken te weinig gekakt wordt op Vlaanderen? 

    Ach ja, die nestbevuiling, daar gaat het toch om. Terwijl de meeste vogels hun uitsmijter netjes over de rand van hun nest hangen wanneer ze hun winkeltje leegmaken, poepen heel wat schrijvers uit Vlaanderen – ik vermijd de term ‘Vlaamse schrijvers’ – parmantig hun eigen bed vol. Kwestie van door den Ollander toch maar als on-Vlaams te worden beschouwd. We citeren de professor: “Bladzijdenlang spuwt Walter van den Broeck zijn gal – aldus Brems, FD – over ‘dit kultuurloze, hebzuchtige, onbeschofte en onbeschaafde, domme volk, dat uitblinkt in egoïsme, dat bulkt van aanstellerij, dat hoofdzakelijk bestaat uit kleinzielige, enggeestige profiteurs en kortzichtige parvenu’s van het lamentabelste soort,’ () een volk waarvan de Kempenaar de overtreffende trap vormt”. Jawel, dat kan tellen! Wie nog meer straffe kost over de Vlaamse en Kempense mens wil proeven, moet Aantekeningen van een stambewaarder lezen. Ook Leo Pleysier maakt er een voltijdse en zwaar gesubsidieerde bezigheid van zijn wieg vol te plakken, maar hij doet het wel iets subtieler, iets meer ‘gecodeerd’.

    Het Vlaamse theater bestaat volgens Brems uit  drie werken: Het gezin van Paemel van Cyriel Buysse, Groenten uit Balen van Walter van den Broeck en… Masscheroen van Hugo Claus. De waardering die Brems voor Claus koestert, kan gemeten worden aan de 72 pagina’s waarop de naam van deze wonderboy opduikt, maar toch moet Claus’ toneelwerk het met enkele algemeenheden doen. Alleen Mascheroen krijgt dus een aparte vermelding, omwille van de juridische gevolgen wegens het uitstallen van de loshangende onderdelen van een paar kwibido’s, die Pernath en Tevree heetten. De wetenschappelijke professor herinnert zich nog exact welke boete Claus moest neerdokken voor dit hoogstaand werk, maar van Suiker, Vrijdag, Een bruid in de morgen blijkt hij zelfs de titels vergeten. En ook over Claus’ prachtige (en dit is geen satire!) bewerkingen van klassieke teksten (Orestes, Thyestes, Phaedra…) wordt met geen woord gerept.

    Ach ja, zo zou ik het nog vergeten: ook de namen van Jan Christiaens en Tone Brulin worden terloops vermeld, maar een ‘gestaatsprijsde’ Jozef van Hoeck is dan weer compleet onzichtbaar. Nochtans kende diens geëngageerde stuk Voorlopig vonnis (1957) destijds ontzettend veel bijval in de theatermiddens, ook in het buitenland. Jarenlang heeft het ook op de schoollijsten gefigureerd als verplichte lectuur. Ook Het proces Socrates (1966)  was een knaller. Het centrale motief van het gewetensconflict en de bezorgdheid om de mens die vrij denkt en er desnoods offers voor brengt, kaderen toch als gegoten in het opzet van Brems,  “de verwevenheid van de literatuur” met maatschappij en politiek, zou je zeggen. Of zit ik weer mijn melk uit een bloempot te halen?

    Dat Ruud de Ridder nu niet direct in aanmerking komt voor de eretribuun, dat lijkt nog acceptabel. Dat ikzelf met mijn 22 toneelstukken, waarvan sommige meer dan 200 opvoeringen kenden, geen kroontje krijg, ach ja, daarvoor heet ik nu eenmaal Depeuter, hè. Maar dat ook de toneelstaatsprijswinnaars Herwig Hensen (1948), Piet Sterckx (1957), René Verheezen (1984), Paul Koeck (1987) zo maar tussen de gordijnen geschoven worden, is al minder ‘wetenschappelijk’ te verantwoorden, en dan zwijgen we nog over al die andere ‘niet-gestaatsprijsden’: Gerda De Preter, Bert Verhoye, Filip Vanluchene, Staf Knop, Pascale Platel, enz. Al nog een geluk dat de professor naast Eriek Verpale, Peter de Graef, Benno Barnard, Tom Lanoye, Josse De Pauw, Arne Sierens, Paul Pourveur, ook kunstenmakers als Stefan Hertmans, Peter Verhelst, Jan Fabre, Jan Decorte een plaatsje toekent in zijn galerij. En zowaar, zelfs de Antwerpse ex-stadsdichter en multimediaman, Ramses Nasr (of is het Ramsey?), maker van netjes geteld twee monologen en dikke vriend van Tom-met-het-Slagersbril-leke, wordt op het schavotje gehesen. Maar hoe is het in Allahs naam toch mogelijk dat hij die Pjeroo vergeten is? Roobjee is toch ook een vriend van de De zwarte keizer Hugo en diens schildknaap Tom?…

    En zo zouden we nog bladzijdenlang voort kunnen gaan met het aanduiden van omissies. Voor de thrillers bij voorbeeld. Indien men aanneemt dat dit genre in een literatuurgeschiedenis thuishoort, dan dient men dat ook correct te doen. Brems vermeldt alleen de namen van Jef Geeraerts (De zaak Alzheimer), Pieter Aspe (Dertien) en Paul Mennes (Soap en Tox). Alle andere thrillerauteurs, die minder – lees maar: zo goed als geen – media-aandacht krijgen zijn quantité négligeable. Aster Berkhof, Patrick Bernauw, Staf Schoeters, Mieke De Loof, Hubert Van Lier, Katrien Ryserhove, Ivo Dekoning, Bob Van Laerhoven, enz., hup, de belt op.

    Voor de Vlaamse column moeten Buysse en Boon de vlag dragen, en voor het Vlaamse cursiefje wordt de klassieke goedlachse drievuldigheid Jos Ghysen, Louis Verbeeck en Gaston Durnez aangehaald, maar waar blijven het salpeter en vitriool van Johan Anthierens, Bernard Dewulf, Hugo Camps, Marc Callewaert, Rudy Vandendaele en C°?…

     

    Sag mir wo die Namen sind

    Toch nog even de jeugd- en kinderliteratuur onder de loep nemen. Die is, om het eufemistisch te zeggen, erg ‘assepoesterlijk’ bahandeld. Op pagina 80 worden er 1½ pagina’s voor gereserveerd,  op pagina 250 vinden we 1/3 pagina, op pagina 277 toch al 4½  en op pagina 581 reeds 8½ pagina’s. Alles te zamen dus bijna 14 pagina’s van de 792 !!!

    Uiteraard is die ruimte niet alleen voor Vlaanderen voorbehouden. Vlaanderen, waarvan algemeen geweten is dat het in de kinder- en jeugdschrijverij een hoge Europese score behaalt, krijgt iets meer dan… 2 (jawel, twee!) pagina’s, de overige 12 zijn voor Nederland. In het deeltje ‘De emancipatie van de jeugdliteratuur’ worden de namen van Gaston van Camp, Mireille Cottenjé en Gie Laenen vermeld. Verder mogen Ed Franck, Gregie de Maeyer, Bart Moeyaert, Anne Provoost en de dichters Daniel Billiet en André Sollie heel even in het stoetje lopen, en dat is het dan. Van al die rijkdom van Vlaamse jeugd- en kinderboeken worden slechts drie titels vermeld: Suzanne Dantine van Bart Moeyaert, en Mijn tante is een grindelwal en Vallen van Anne Provoost, maar voor de beste roman van Provoost, De arkvaarders, is er dan weer geen plaatsje meer. (Ook het Nederlandse Bartje van  Anne de Vries en Ciske de Rat van Piet Bakker vindt Brems niet vermeldenswaard.)

    Aan Vlaamse auteurs van jeugd- en kinderboeken is er geen tekort, tenzij in het boek van Brems. Sag mir wo die Namen sind van Diane Broeckhoven, Marc De Bel, Gerda Van Erkel (met haar schitterende en meermaals bekroonde Een dubbel vuurteken), Els Beerten, Annemie Berebroeckx, Patrick Bernauw, Heide Bonen, Patricia De Landtsheer, Gerda Dendooven, Joris Denoo, Gerda De Preter, Marita De Sterck, Guy Didelez, Jaak Dreesen, Frank Adam, Marcella Baete, Jan Van Coillie, Henri Van Daele, Katelijne van der Hallen, Gil vander Heyden, Ingrid Vander Veken, Do Van Ranst, Anna Coudenys, Ron Langenus, Brigitte Minne, GodeLiva Uleners, Paul Verrept, Kaat Vrancken, Riet Wille, Rudi Hermans, Paul Kustermans, Henri Van Daele, und so weiter…

    Frans Depeuter

    26-08-2007, 12:36 geschreven door frans depeuter

    Reageer (0)

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Met klank gebuisd... (deel 4)

    Met klank gebuisd... (deel 4)
    (Frans Depeuter)


    En dan spreken we alleen nog maar over de huidige generatie en niet over de schare vertellers die decennialang hét gezicht waren van de jeugd- en kinderlectuur. Zoals: Jo Briels, Maria Heylen, Johan Ballegeer, Christina Guirlande, René Swartenbroeckx, Gerda van Cleemput, Mariette Vanhalewijn, Yvonne Waegemans, Guido Staes, René Struelens, Lia Timmermans, Albe, Julien van Remoortere, de gebroeders Van Nerum en Verleyen… In een werk dat zich literatuur’geschiedenis’ noemt, kan men toch niet zo maar heen schaatsen over het genre dat al die schrijvers beoefenden. De impact die hun boeken hebben gehad op de (na)oorlogse jeugd was wellicht veel groter dan al dat hypercorrecte en alternatieve gekakel dat de jeugd thans al te vaak wordt opgelepeld. Zelfs de reeksen van Dik Trom, De olijke tweeling, Ot en Sien, Paulus de Boskabouter, Pietje Bell en Pietje Puk, Pim Pandoer, Stijfkopje, en al die andere Tiny’s, Polly’s, Loesjes, Claudia’s, Belinda’s en Rode Ridders zijn sociologisch gezien van enorm belang geweest. Ja, en doe er ook maar die goeie ouwe Lode Lavki bij, die tot in 1952 heeft gepubliceerd en wiens boeken zo typerend waren voor de levensvisie van tijdens en na de oorlog. Gesneden koek, zou je denken, voor een vorser die de “specifieke maatschappelijke inbedding” wil blootleggen. Maar dan denk je wel verkeerd want over die hele golf van traditionele series wordt noch kwik noch kwak gezegd.

     

    Sinterklaas-kapoentje…

    Verhelderend schrijft Brems wel over de evolutie die het jeugd-/kinderboek onderging tijdens de laatste decennia van de vorige eeuw. “Feit is dat de kinder- en jeugdliteratuur () in de jaren tachtig en negentig in toenemende mate de grens naar de volwaardige literatuur doorbrak. Kan men de jaren zeventig zien als een periode van inhoudelijke bevrijding uit de greep van opvoeders, dan is deze periode die van de literaire emancipatie, hoezeer sommigen ook wantrouwig stonden tegenover die ontwikkeling.” (584). Er kwamen steeds meer kinderboeken met literaire ambities op de markt  en de kritiek ging steeds meer literaire normen hanteren bij de bespreking ervan. Niet iedereen is daar even gelukkig mee. Anne de Vries, hoofd van de dienst Boek en Jeugd van het Nederlands Bibliotheek- en Lektuurcentrum, zei bij voorbeeld dat de balans zodanig is doorgeslagen dat er kinderboeken geprezen en bekroond worden die “eigenlijk geen kinderboeken zijn, omdat ze te moeilijk zijn voor kinderen: te moeilijk van taal, te moeilijk van compositie of te moeilijk van thematiek”. Ook Brems stelt vast dat bij de jurering over kinder- en jeugdboeken altijd wordt uitgegaan van “een eenrichtingsverkeer, waarbij de literaire maatstaven ontleend werden aan wat in de literatuur voor volwassenen als kwaliteiten gold: stilistische rijkdom en verfijning, gelaagdheid, symboliek, compexiteit en zelfs intertekstualiteit. Typische kwaliteiten van het kinderboek, zoals spanning, humor en fantasie mochten, maar moesten niet”.

    Kijk, voor dit laatste zou ik de prof willen omhelzen en hem een kus geven, zelfs op zijn mond als hij er niks tegen heeft. Als jurylid voor provinciale en interprovinciale prijzen voor kinder- en jeugdboeken heb ik vaak hetzelfde ervaren. Al te vaak worden boeken beoordeeld (en bekroond) vanuit de geest van de volwassenen. De greep van de opvoeders is vervangen door de greep van de critici. In feite zou de jeugd zelf de prijzen moeten toekennen. Zij vormen het publiek waarvoor de boeken bestemd zijn. De volwassenen lezen meestal vanuit een ‘volwassen’ standpunt en smaak, en zijn er blijkbaar op uit om zo vlug mogelijk het kind te ‘ont-kinden’ en de jeugd te’ont-jeugden’. Meer dan eens heb ik mij geërgerd aan het feit dat zoveel jeugd- en kinderschrijvers per se zo hypercorrect willen zijn, zo ‘in’, zo… ja, zeg maar ‘moraliserend’ vanuit hun alternatieve moraal. Hun belerend gedoe over racisme, multicultuur, holebisme, echtscheiding, drugs, extreem-rechts en dat soort dingen, lijkt in heel wat gevallen een sleutel om het prijzendeurtje op een kier te zetten. Ze vergeten echter dat het jonge publiek daar niet steeds pap van lust en liever wegdroomt in de fictie van Harry Potter bij voorbeeld. Of in het wereldje van Jip en Janneke (Annie M.G. Schmidt)

    Een paar voorbeelden van kinder-/jeugdboeken die ik als jurylid ter lezing kreeg?… Woestepet een moffenkind van Henri van Daele gaat o.m. over travestie, pedofilie, SM¼, Vallen van Anne Provoost over extreem-rechts racisme, Hannah en het raadsel van de stilte van Kaat Vrancken gaat over holebisme. Dit laatste boek, bestemd voor kinderen tot 9 jaar, vertelt het verhaal van Hannah (6 jaar),  die met haar mama met vakantie gaat. Tijdens het verblijf aan een plage leert mama iemand kennen, die na een tijdje homofiel blijkt te zijn. Wanneer mama en Hannah (6 jaar!) naar “een prachtige liefdesfilm” kijken en mama vraagt of haar dochtertje het kan volgen zonder ondertitels, knikt Hannah en denkt: “Domme mama, een film in een andere taal is heel makkelijk. Als ze schreeuwen, maken ze ruzie. Als ze huilen, hebben ze verdriet. Als ze tongzoenen, zijn ze verliefd.”

    Ja hoor, dat kind (6 jaar!) is zo bijdehand dat ze niet in termen van ‘zoenen’ praat, maar in geëvolueerde termen van ‘tongzoenen’. En een poosje later hebben ze het over de symboliek van hartenkoning en schoppenkoning en natuurlijk over “het raadsel van de liefde”, waarbij uiteraard het geknuffel tussen homo Tony en zijn (correctsgewijs) bruine vriend Yaron wordt beschreven. En dan gaat het aldus:

    Mama: “Tony en Yaron zijn liefdesvrienden en die worden niet verliefd op mama’s.”

    Hannah (6 jaar!): “Zouden Tony en Yaron ook zoenen?”

    Hannah (6 jaar!): “Kan je ook op twee mensen tegelijk verliefd zijn?”

    Mama glimlacht: “Misschien wel.”

    Hannah (6 jaar!) Op een jongen én een meisje?”

    Mama: “Misschien kan dat ook.”

    Nou, zo’n leergierig geëvolueerd kind, dat moet een droom zijn in huis. Alleen jammer dat vroegrijpe Hannah ondertussen niet weet wat “vacancy” (eigenlijk moet het wel ‘vacant’ zijn, maar soit) op het wc-deurtje in het vliegtuig betekent. Wanneer mama het haar dan toch heeft uitgelegd, vraagt het bijdehandje: “Vallen onze plasjes en poepjes op de hoofden van de mensen?”

    Jaja, zo gaat dat tegenwoordig met die eerste communiecantjes: over tongzoenen en holebi’s kan dat best meeklappen, maar met klaaskensdag steken ze nog een worteltje in hun schoen.

     

    Van vrouwen en oorlog

    En ook op Brems’ behandeling van oorlogs- en ‘vrouwenliteratuur’ valt een en ander te zeggen.

    In ‘De oorlog in de Vlaamse literatuur’ wordt uitsluitend gewag gemaakt van oorlogsboeken van als links bekend staande auteurs: Donderkoppen (Julien Kuypers), Winst en verlies (Albert van Hoogenbemt), Mijn kleine oorlog (Boon), Zwart en wit (Walschap), De wereld verandert en Maar er is een uitweg (Frans van Isacker), Alleen de doden ontkomen (Piet Van Aken), Het vonnis (Ivo Michiels), De heilige gramschap (Maurice Dhaese)… tot en met Marcel van Erwin Mortier.

    Van de niet-linkse auteurs ktijgt alleen De levenden en de doden van André Demedts een vermelding. Alle andere ‘anderen’ worden op een hoopje geveegd als collaborateurs: Verschaeve op kop, de Pillecyn, Putman, Gijselen, Matthijs, Claes, Timmermans, Ernest van der Hallen, Vansina, Peleman, Verbeeck, Moens. Vreemd genoeg wordt het oorlogsverleden van Ivo Michiels niet aangeraakt: zijn tewerkstelling in Duitsland, zijn aangegane engagement voor het Oostfront, zijn naoorlogse kampinternering, niks erover. Evenin als over het feit dat Michiels dat verleden wou uitwissen door na de oorlog zijn feitelijke naam, Rik Ceuppens, te veranderen in Ivo Michiels, zoals ook Willem Putman alias Jean du Parc dat deed.

    “Over het marginale fenomeen van de Oostfrontroman, is (nogal slordige) informatie te vinden in Verstraete 1994,” schrijft Brems in een aantekening op pagina 692. Wij kennen het werk ‘De Oostfrontroman in de Vlaamse literatuur’ van Pieter Jan Verstraete niet, maar áls er inderdaad weinig informatie bestaat over het werk van personen die intern de oorlog beleefd hebben, dan is het de taak van een literatuurhistoricus om dat aan te vullen, zouden we denken. Of is het zo moeilijk iets te vinden/lezen over/van de oud-oostfronters Walter Roland (Het nekschot, Art. 113, De spooktrein) en Willy Vanherp (Wij vragen geen pardon, Wij kregen geen pardon) of de ex-leidster van de Vlaamse Jeugd Jet Jorssen (Vermist, Hotel voor vrouwen, Vrouwen aan het front, Een tijd voor wolven)?

    In een objectieve literatuur’geschiedenis’ mag zelfs een notoire antsemiet en nationaal-socialist als Ward Hermans (Jan van Gent), die de Algemeene-SS-Vlaanderen heeft opgericht en na de oorlog ter dood veroordeeld werd, niet ontbreken. Evenmin als de historicus Arthur De Bruyne, met o.m. de vijfdelige geschiedenis van het Vlaams-nationalisme De kwade jaren, en de dichter Pol le Roy, propagandaleider van de DeVlag en minister in de schimregering (zie p. 24). Een ‘geschiedenis’schrijver hoeft toch niet akkoord te gaan met de tendens van boeken om ze te vermelden, dachten we zo. Over Hitler zwijgt men toch ook niet, zelfs niet in het hypercorrecte Vlaanderen.

    En dan het hoofdstuk ‘Vrouwelijke schrijvers’, dat bij Brems nevengeschikt staat met o.m. ‘Magisch realisme’… We vragen ons af waarom daaraan een speciaal hoofdstuk dient te worden besteed. Waarom dan geen hoofdstuk over ‘homoschrijvers’? Of over ‘priesterschrijvers’. Of over ‘leraren-schrijvers’?… ‘Vrouwelijke schrijvers’ kunnen toch even goed als ‘mannelijke schrijvers’ historische romans schrijven, dachten we. Of experimenteel werk. Of magisch-realistische boeken. Misschien zouden ze dat zelfs nog beter doen dan Hubert Lampo, want zij hebben meer feeling voor het intuïtieve en het archetypische, wist Carl Gustav Jung me ooit diets te maken.

    Maar goed, het staat er nu eenmaal, ‘Vrouwelijke Schrijvers’, en dus nemen we het zo. Of nemen we het zo niet. Want onder die van (positieve?) discriminatie uitgaande titel halen slechts vijf Vlaamse dames de eindstreep. In eerste instantie vallen de namen Bertien Buyl, Chris Yperman en Maria Rosseels. En in het hoofdstuk ‘Feministische literatuur’ staan tegenover 27 Nederlandse dolle mina’s nog… 2 Vlaamse superakela’s: Monika Van Paemel en Kristien Hemmerechts. Samen 5 dus. Kent Brems zijn vrouwvolk dan niet? Zullen we hem even op het spoor zetten? Mireille Cottenjé, Irina van Goeree, Maria Jacques, Ingrid vander Veken, Jet Jorssen, Patricia de Martelaere, Rose Gronon, Daisy Ver Boven, Rita Geys, Martine De Clercq, Marleen De Crée, Lut De Block, Gabrielle Demedts, Jo Gisekin, Maris Bayar, Aleidis Dierick, Annie Reniers, Maya Panatova… En dan zwijgen we nog over die hele resem van postmodernistische chaoten.

    Wat mij wel erg verontrust in verband met de Nederlandse ‘Vrouwelijke schrijvers’ is dat zovelen van die geëmancipeerde xantippes zo’n lieve knuffelnamen dragen: Hanneke van Buren, Nelleke Noordervliet, Joke van Leeuwen, Anneke Brassinga, Maartje Lucioni, Mensje van Keulen. Het doet mij een beetje denken aan ‘liberté, volupté’ dat zou klinken als ‘liever thee, volop thee’. Op een echte feministische ingesteldheid blijk dat toch niet te wijzen. Dan komen de Vlaamse ‘vrouwelijke schrijvers’ heel wat kordater uit de hoek. Die noemen zich tenminste niet Kristientje en Lutje. Neenee, onze schrijfsters hebben spijkers onder hun schoenen: Gabrielle, Anne, Jo, Rose, Ingrid… Alleen rasechte macho’s proberen daar ‘ne wrong aan te geven. Walter van den Broeck had het altijd over Monika van Piemel, Irina van Gonorree en Mireille Kuttenjé, waarop ik dan zei: “Maar Walter toch, stel je eens voor dat die dames mij Frans De Pieper zouden noemen en tegen jou Walter Uit de Broeck zouden zeggen, denkende dat je de broer zou zijn van Annemie Neyts, die ook Uyttebroeck geboren is?”

     

    Promotor van waspoederproducten

    Jaja, zo gaat dat met die literatuurwetenschappers annex professoren. Op welke basis iemand rijp is om opgenomen te worden in de galerij van de onsterfelijkheid, mag het paard van Sint Joris weten. Wie mag in de pronkkast staan en wie wordt op zolder gezet? Welke criteria worden gebruikt om tot de literaire ‘geschiedenis’ te behoren? Kwaliteit? kwantiteit? succes? links(ig)heid? notoriëteit? mediaverschijning? …

    Laten we duidelijk wezen: een literatuurgeschiedenis schrijven is zeker geen makkie, maar wie de pretentie en ambitie heeft een dergelijk ‘wetenschappelijk’ werk in elkaar te zetten – en dat is zeker de bedoeling van een instituut als de Nederlandse Taalunie, - moet dat ook waarmaken, punt. Het gaat er dan niet om of je met deze of gene ideologie al dan niet akkoord gaat, of je de ene stijl/thematiek boven de andere verkiest, welke auteurs je voorkeur wegdragen, maar gewoon om de objectiviteit. In een wetenschappelijk werk moeten de subjectieve voorkeuren verdwijnen, de auteur mag zelfs zijn eigen smaak niet verraden, wat Brems echter geregeld doet door toevoegingen, constructies of minieme woordkeuzes.

    Een voorbeeldje?… In verband met de ‘crisis in de roman’ en Rodenko, W.F. Hermans, Schierbeek schrijft Brems: “Gemeenschappelijk is de vaststelling dat de naoorlogse ervaring van de werkelijkheid getekend is door absurditeit, dat de werkelijkheid onkenbaar is en dat psychologische verklaringen louter schema’s zijn, die een valse transparantie van menselijk gedrag voorspiegelen” (p. 186). Afgezien van het bedenkelijke causale verband tussen ‘absurditeit’ en ‘valse transparantie van menselijk gedrag’, dunkt me dit toch niet zo echt objectief als op het eerste gezicht lijkt. Het is veeleer een akkoordverklaring, een stellingname, die niet descriptief-historisch verantwoord is. Objectiever zou geweest zijn: “Gemeenschappelijk is de visie dat…” want het woord ‘vaststelling’ includeert een bepaald waarheidsgehalte.

    Een ander voorbeeld vonden we toevallig in verband met de evolutie van de kinder- en jeugdliteratuur. Brems schrijft: “Kan men de jaren zeventig zien als een periode van inhoudelijke bevrijding uit de greep van opvoeders, dan is deze periode (de jaren ’80 – FD) die van de literaire emancipatie, hoezeer sommigen ook wantrouwig stonden tegenover die ontwikkeling” (p. 584). De woorden ‘bevrijding’ en ‘greep’ zijn emotioneel geladen en geven een negatieve connotatie aan datgene waaruit bevrijd wordt. Misschien had de formulering ‘bevrijding uit de klauwen van opvoeders” nog net ietsje progressiever geklonken, Hugo.

    Veel meer geweld echter wordt de wetenschappelijke objectiviteit aangedaan in de laudaties, waarmee de ‘criticus’ Brems bepaalde boeken/auteurs aanprijst als was hij een promotor van waspoederproducten. Wij zijn heus niet de enige die het zo ervaren, ik citeer Freddy De Schutter (‘Eclectisch allegaartje’, in Tertio 342, van 30.08.06): “Af en toe laat het boek zich gaan in uitbundige lofprijzingen, die dicht in de buurt komen van een aftandse reclameslogan voor een waspoeder.”

     

    Waar kocht Boon zijn friet-met-boulette?

    Onevenredigheid is nog het grootste gebrek dat men deze historiografie kan aanwrijven. In plaats van enige correctie aan te brengen op gebrekkige of scheve informatie, loopt Brems gehoorzaam in het spoor van zijn voorgangers. Bij voorbeeld voor wat betreft de mythe rond Jan Walravens, wiens waarde nog maar eens schromelijk overschat wordt. Walravens’ faam berust eigenlijk uitsluitend op de inleiding die hij schreef voor de bloemlezing Waar is de eerste morgen? (1955). Op basis van die tekst wordt hij wel eens de Vlaamse Rodenko genoemd, terwijl hij nog niet tot aan de knieën reikt van deze laatste, die een jaar voordien met Nieuwe griffels schone leien op een uiterst luciede wijze baanbrekende inzichten had geformuleerd omtrent de experimentele poëzie. Waar is de eerste morgen? verscheen overigens op een moment dat het experimentalisme al een mode was geworden waarvan dichters als Hugo Claus zich alweer distantieerden. Beter bewijs voor de beperktheid van Walravens’ literaire kunnen kan niet gevonden worden dan in een door Brems aangehaald citaat, dat de waarde van de bloemlezing zou moeten schetsen: “Zijn bloemlezing, zo besloot hij (Walravens – FD) ‘komt op een moment van angst; zoals een mes door een appel gaat, snijdt zij in twee wat voorbij is en wat nog komen moet.’” (136). Geef toe, de angst van een in twee gesneden appel, niet erg origineel en niet bijster geslaagd als beeld. Echt Walraviaans.

    Brems besteedt disproportioneel veel aandacht aan het door Walravens opgerichte tijdschrift Tijd en Mens (7½ blz.), maar ook aan die andere avantgardebladen, Gard sivik/De Nieuwe Stijl en Barbarber (24 blz.). Hoe meer kabaal iets/iemand maakte, hoe meer belang Brems eraan schijnt te hechten. Ook de Pink Poets en het Antwerpse literatuurleven tout court (met figuurtjes als Bobb Bern en Tony Rombouts - 7 maal geïndexeerd!) worden aldus overbelicht (7½ blz.). In die mate zelfs dat de lezer de indruk krijgt dat er in de Pinkjaren buiten de wallen van Antwerpen geen Vlaams letterkundig leven bestond. Dan mag het nog waar zijn dat in de Koekenstad de letteren vaak knetteren, maar “ne quid nimis” wisten de Romeinen toch al. Of om het in het Frans te zeggen: “En exagérant tout on ne définit rien”.

    Steeds opnieuw raakt de lezer het spoor bijster in onbenulligheden, details, randgebeurtenissen, koerswijzigingen en nuances, zodat hij vaak door de bomen het bos niet meer ziet. Door het uitvergroten van marginale feiten gaat het breedbeeld van de historiek verloren. Door te focussen op details komen er barsten in het panoramisch perspectief. Hoe ‘belangrijk’ zijn bij voorbeeld de huiszoekingen door de Belgische opsporingsbrigade bij J.E. Daele en H.J. Claeys voor de publicatie van het onbenullige tekstje De penisgroet van Claeys. Of het optreden van de paddemoedernaakte Heilige Drievuldigheid in het anti-Marieke-van-Niemeghen van Claus? Hier en daar vernemen we zelfs wanneer er een literaire ruzie is losgebarsten en of de twist nog werd bijgelegd  We komen verder ook te weten wanneer Theo Sontrop van de Arbeiderspers met pensioen ging, wanneer Kristien Hemmerechts en Geert van Istendael naar Atlas overstapten, wanneer de teeveeprogramma’s ‘Hoepla’ en de ‘Fred Haché Show’ werden uitgezonden, wanneer Robert Jasper Grootveld – die ken je toch wel? – een kruistocht voerde tegen de tabaksverslaving, wanneer de Amsterdamse ‘Aktie Tomaat’ plaatsgreep. En wie het hele boek uitleest, vindt mogelijkerwijs wel de naam terug van de frituur waar El Pee Boon een friet-met-boulette ging eten, wanneer hij, na een leugen tegen zijn Jeanneke, met Herwig Leus in een Brusselse tent naar de blote tieten van een paar stripteaseuses was gaan kijken. En ondertussen wordt, begrijpe wie begrijpen kan, het geknutsel van de concrete en visuele poëtisten als een belangrijk fenomeen behandeld, terwijl de Oostfrontroman en –thematiek als een “marginaal fenomeen” wordt afgedaan (692)! Jaja, de “maatschappelijke inbedding” scheert hoge toppen, dat wel.

    Nog een paar voorbeelden van andere hoogst merkwaardige weetjes, die zeker niet mogen ontbreken in een “allesomvattende literatuurgeschiedenis” die “literatuurwetenschappelijk verantwoord” (sic) is en die “alle vorige literatuurgeschiedenissen overbodig zou moeten maken”, zoals ik ergens op de website van de Taalunie las.

    In verband met Hubert Lampo bij voorbeeld, toch wel een monument in de Vlaamse literatuur, - hoewel ik niet zo verslingerd ben op zijn werken, maar wat zegt dat? - Welk is de objectieve literair-historische relevantie van de berichtgeving dat De komst van Joachim Stiller “decennialang een van de populairste boeken gebleven (is) uit de Vlaamse literatuur. Nog in het schooljaar 1992-1993 bezette hij (wie? Joachim of het boek? - FD) de negende plaats op de lijst van door de leerlingen meestgelezen teksten.” (168). Of welk is de validiteit van het door rancune ingegeven citaat van Weverbergh: “Een figuur als deze van literator Lampo is gevaarlijk, omdat zijn manier van werken afgestemd is op de massa, op de middelmaat, op het platte. Als tegenprestatie voor zijn actie verkoopt Lampo en Co (via Demedts en Co) de eigen boeken aan de zielige katholieke Vlaamse mensjes, zodat deze mensjes boeken voorgeschoteld krijgen met het etiket ‘links’, maar die slechts ‘links’ van naam zijn, hen niet sociaal wakker maken, hen als mens niet verrijken, hen esthetisch totaal misvormen: Vlaanderen arm, dom en onderdrukt helpen houden.” (Bokboek)

    Waarom moeten we absoluut weten dat Kees Fens Het wereldje van Beer Ligthart van Jaap ter Haar en Kruistocht in spijkerbroek van Thea Beckman kraakte? Waarom moet de oproep van Ton Anbeek (1981) om wat meer ‘straatrumoer’ in de Lage Landen te krijgen, tot op het bot ontleed worden? Wie heeft daar wat aan? Waarom moeten we deelgenoot worden aan discussies, zoals de tegengestelde opinies van het duo Van Vlierden-Weisgerber, die de trend van het experiment in de roman van de jaren ‘60 bevestigen, tegenover Walravens-Fens, die zeggen dat er “van een verrassende nieuwe ontwikkeling binnen het verhalend proza geen sprake is”? Welk is de zin en bedoeling om dergelijke meningsverschillen (en zo zijn er nog!) te vermelden? Het volstaat toch aan te tonen hoe het verder met die trend verlopen is.

    Zullen we verder gaan? Of is het allengs gaan doorschemeren dat er toch een en ander mankeert aan de vogels die hun nesten beginnen? Één geluk hebben we nog: dat de professor het eigen nest niet bevuilt…

     

    Toch maar de bretellen losknopen

    Of toch?…

    Nee, echt de broek afstropen op de Vlaamse bodem doet hij het niet, maar toch knoopt hij af en toe zijn bretellen los. We hebben hierboven al aangetoond dat hij nogal ‘vergeetachtig’ is ten opzichte van heel wat auteurs en dat vooral de ‘rechts dragenden’ een te eng broekje krijgen aangemeten. Maar ook in de match Holland-België fluit de professor nogal discriminerend. 

    Neem nu de koloniale en postkoloniale literatuur. Voor de Hollandse koloniën (Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen) heeft Brems 12½ bladzijden voorbehouden, terwijl Kongo er slechts 1½ krijgt. In een vraaggesprek in het tijdschrift ‘Veto’ (jg. 32, nr. 19) geeft hij daarvoor een verklaring die hout snijdt: “In Vlaanderen hebben we geen koloniale literatuur. Er bestaat wel een beperkt aantal boeken van blanken die in Congo geweest zijn en erover geschreven hebben (). Zwarten uit Congo schrijven Franstalige literatuur.” Ook de Vlaamse Afrikaromans van vóór de onafhankelijkheid (1960) zijn heel beperkt. De tijdschriften ‘Band’ en ‘Zuiderkruis’ worden vermeld, maar van de enige Vlaamse predipenda-romans over Kongo (Droog seizoen van Max Brecht, De Nikkers van Piet van Aken, Het onzekere hart en De levende doden van Jac. Bergeyck, De Grote Heer van Cor Ria Leeman) wordt geen gewag gemaakt.

    De vermeldingen gaan wel naar Ik ben maar een neger (1962) van Geeraerts en Oproer in Kongo (1953) van Walschap. Terwijl Jef tenminste zes jaar als assistent-gewestbeheerder in onze voormalige kolonie verbleef, is Oproer geschreven op basis van een reisje dat Walschap er in 1951 maakte in het kader van een propagandacampagne van de Belgische regering. Een aantal Vlaamse kunstenaars (onder wie ook Maurice Roelants) kregen een beurs voor zo’n Kongotrip en werden dan verondersteld achteraf een ‘vrucht’ af te leveren in de vorm van een boek of ander kunstwerk. Uiteraard maakte Walschap er terzelfder tijd een familiebezoek van bij zijn broer-missionaris Alfons, die in de streek van Coquilhatstad de zwarte zieltjes van het heidendom genas. (Of Fons ook geprobeerd heeft het zieltje te redden van de heiden Gerard, die een tiental jaren tevoren Vaarwel dan geschreven had,  is niet bekend.)

    In het hoofdstukje ‘Apartheidsregime’ komt ook nog Het huis van Mama Pondo van Aster Berkhof voor en daarmee is de Vlaamse Afrikakous af. Of nee, toch niet: ook Geeraerts’ Het verhaal van Matsombo komt nog ter sprake en de Gangreenboeken krijgen zelfs een vrij uitvoerige behandeling, maar dan wel in het deel ‘De seksuele revolutie’. De ganse golf van postkoloniale romans – ik kan er direct een 50-tal opnoemen – verdwijnt onder de mat. Van Jac. Bergeyck, Albert van Hoeck, Daisy Ver Boven, Jan van den Weghe, Gerard Soete, Paul Brondeel, André Claeys, Raf van de Linde… wordt zelfs geen melding gemaakt. Nochtans verbleven zij veel langer in de kolonie dan Geeraerts (1954-1960) – b.v. Albert van Hoeck: 1946-1962, Daisy Ver Boven: 1947-1960, André Claeys: 1948-1960 - en leefden veel dichter bij de bevolking dan Big Wild Jeff. Maar… Maar, inderdaad, hier komt het varkentje: indien zij al geen missionaris of leraar waren, dan neukten zij er alleszins niet zo kolonialistisch op los als de Grote Bosbeer, en bovendien werden de meeste van hun werken uitgegeven bij dat kloterige rechtse uitgeverijtje, De Clauwaert. Van pakweg De levende doden (Bergeyck), De Moeloeba Catteeuw (Van de Linde), Offerhonden van stro (Van den Weghe), Dagboek van een nacht (Brondeel), Gevierendeeld (Ver Boven) of het grandioze Onder het teken van de regenboog (André Claeys), waarin heel wat beter en eerbiediger de echte ziel van Afrika wordt getekend dan in de machistische ‘spierballerij’ van Geeraerts, heeft professor Brems dus nog nooit gehoord.

    Ook op de andere terreinen wordt Vlaanderen al even stiefmoederlijk behandeld. Voor de tweede wereldoorlog in de literatuur krijgt Nederland 17 bladzijden (met poezie en jeugd erbij), Vlaanderen amper 7, voor ‘Vrouwelijke schrijvers’ is de verhouding 6 tegen 1½., voor ‘Kinderen in de oorlog’ is het 1½  tegenover 0, voor de rest van kinder- en jeugdliteratuur komen we op 10 bladzijden versus 2, en voor de historische romans is de eindstand 3-0.

     

    Samen kersen eten in bad

    En dan nog de foto’s. Ach ja, de foto’s…

    Af en toe zijn er wel leuke documenten bij. Zoals het gedicht van Nijhoff in het ‘Bevrijdingsnummer’ van Vrij Nederland, of het eerste fragment van Boons Mijn kleine oorlog in ‘Zondagspost’ en diens handschrift/typoscript van de eerste bladzijde van De Kapellekensbaan.

    Grappig is eveneens de foto op bladzijde 181 waar ene  “F. Springer, districtshoofd in Nederlands Nieuw-Guinea, het amulet van een Papoea als schrijftablet gebruikt”, - hoewel die amulet evengoed een slabbetje om de hals van dat pygmeetje kon zijn, maar alla.

    Maar wat te denken van het volgende:

    ·       p. 223: “De redactie van Barbarber eet een uitsmijter: K. Schippers en J. Bernlef in 1967”. Niet alleen is het onduidelijk of het echt wel om een uitsmijter gaat, maar de lezer stelt zich ook de vraag: wat is daar zo leuk aan, tenzij in een satire of wanneer achter het woord ‘uitsmijter’ een zekere symboliek zou schuilgaan?

    ·       p. 261: Boven de ondertiteling: “Jan Cremer opent de deur naar steeds grotere verkoopcijfers” zien we Jan inderdaad een deur opendoen, waarop affiches hangen in Wanted-stijl met daarop: ‘Op weg naar de 100 000’, ‘Op weg naar de 250 000’. De importantie van dit soort informatie staat uiteraard buiten kijf.

    ·       p. 99:  “Affiche voor de tentoonstelling Twee meesters in het Gemeentemuseum van De Haag, 1958-1959”, met op de affiche de namen en wandelende gestalten van A. Roland Holst en S. Vestdijk. De toegevoegde betekenis ontsnapt ons volkomen?

    ·       p. 421: Een amateuristische, slecht gecentreerde foto van Weverbergh en Jeroen Brouwers met de ondertiteling: “In 1969 werkten Julien Weverbergh en Jeroen Brouwers nog vriendschappelijk samen bij uitgeverij Manteau. Koffie en kersen  in de tuin van Weverbergh in Teralfene.” Welke is de relevantie daarvan? Overigens, je moet de kersen met een vergrootglas zoeken in het kleine potje dat tussen de koffiekopjes en de cake staat. En… zou een ondertiteling als ‘Kersen eten met Jeroen Brouwers’ niet toepasselijker want betekenisvoller zijn geweest?

    ·              p. 617: Bij de nogal exhibitionistisch aandoende foto van Herman De Coninck met zijn literaire eega Kristien, die gezamenlijk in het bad zitten te wachten op het klikje van de fotograaf (“say cheese”), vernemen we: “Het schrijversechtpaar Herman De Coninck en Kristien Hemmerechts: allebei voorstanders van een open en lezersvriendelijke literatuur.” Helaas zien wij het verband niet direct. Of het zou onder water moeten zitten?…

    En dan de foto’s in functie van literatuur, sociale context of weetjes:

    ·       p. 303: Ivo Michiels aan een spiegelende tafel, waarop ook een raar poppetje op wielen staat: “In de Alfa-cyclus combineert Ivo Michiels geometrie en spiegelingen met eenvoud en speelsheid.” Het zal wel een historische waarde hebben, zeker, die artificiële pose en omkadering van Michiels.

    ·       p. 314: “Chris J. Van Geel in het puin van zijn afgebrande huis in Groet, 1971”. En wat zien we: de dichter zit op zijn hurken in de tuin bij een paar kapotte golfplaten, maar achteraan staan de muren en deur van zijn ‘afgebrande huis’ nog netjes overeind.

    Natuurlijk zijn dat allemaal spijkers op laag water… Maar toch: indien het verhelderend verband tussen de foto’s en de onderschriften niet altijd duidelijk is, dan zijn er ook nog gewone ‘fouten’ in de ondertiteling…

    ·       p. 110  “Tijdens de Cobratentoonstelling in het stedelijk Museum van Amsterdam, november 1949, schaften de Vijftigers de lyriek van hun voorgangers af. V.l.n.r. Gerrit Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek en Jan. G. Elburg.” Maar… er staan vijf mensen op de foto!!! Rarara.

    ·       p. 375: “Karel van het Reve en zijn uitgever G.A. van Oorschot poseren met ironisch opgeheven vuist bij de presentatie van Freud, Stalin en Dostojewski (1982).” Maar… het boek wordt niet vermeld in het register.

    ·       p. 89  “Tjalie Robinson legt de eed af als officier in het Koninklijk Nederlandsch-Indische leger, 1945”  Zelfs een literatuur-minded lezer vraagt zich dadelijk af wie in godsnaam die Tjalie Robinson is. Hij of zij ziet eruit als een Indonesische vrouw die zich als soldaat heeft verpakt. Op pag. 179 komt de lezer te weten dat het eigenlijk om ene Jan Boon gaat, “die onder het pseudoniem Tjalie Robinson journalistiek werk schreef en als Vincent Mahieu verhalen waarin de gespleten positie van de halfbloed Indo-Europeaan gestalte krijgt.” In het namenregister verwijst ‘Robinson, Tjalie’ ook nog naar pag. 270 en 698, maar daar komt de naam niet voor!

    ·       p. 460: “Decor voor het optreden van ‘De Popdichters’, in 1982 georganiseerd door Bulkboek in theater De Meervaart in Amsterdam.” De niet gespecialiseerde lezer vraagt zich uiteraard af: wat is Bulkboek.  Vermits dat niet wordt gezegd en ook niet in de omringende tekst is terug te vinden, zoekt hij in het register en vindt: “Bulkboek (u) 460, 505 – Bulkboek 708, 710” Hij bladert dus naar bladzijde 505 en leest: “Speciaal voor scholieren kwamen er reeksen als Pentapockets van Bulkboek en de Grote Lijsters van Wolters-Noordhoff.” Aha, zegt de sukkel, het zal dus een uitgeverij zijn, vandaar de (u) in het register. Vervolgens kijkt hij naar pag. 708 (bij ‘Aantekeningen’) om te weten waarom Bulkboek ditmaal cursief wordt gedrukt, maar daar vindt hij het woord niet terug! Dan maar naar pag. 710 en daar staat: “Een eigentijds beeld van de performers geeft het Bulkboek De popdichters, 11 (1982), 122. Aha, die cursivering betekent dus dat het om een drukwerk gaat. Je moet dan wel weten dat bedoeld wordt: “Bulkboek nr. 11, pag 122”. Duidelijker kan het toch niet, hè!

    En er worden ook nog twee foto’s gepubliceerd die onze speciale aandacht vragen:

    ·       p. 129 “Op de Vlaamse Poëziedagen van 1952, in de tuin van de pastorie van Merendree, hield Jan Walravens een vurig pleidooi voor het experiment in de poëzie.” ‘Vurig pleidooi’, dat wil zeggen: Walravens met één hand in de broekzak die op een schavotje voor een micro staat zoals een boerke dat zonet een plat windje heeft gelaten. Waar is de eerste morgen, inderdaad…

    ·       p. 34: Een foto (van na de bevrijding) van de gevel van Walschaps huis waarop gepekt is: ‘Walschap naar de gevangenis’. Nergens vinden we er enige toelichting voor. In het register wordt naar Walschap verwezen op pagina 33-34, maar buiten de foto op pagina 34 is de naam van Walschap er niet te vinden. Ook niet op pag. 33, waar de namen van de ‘zwarte’ oorlogsauteurs staan. Vreemd! Heel vreemd!! Heeft het misschien te maken met het feit dat het linkse genootschap, dat Walschap als een heilige Jan Mus heeft binnengehaald liever niet geconfronteerd wordt met  het niet zo onbesproken, opportunistische oorlogsgedrag van Gerard. 

    [De ‘onbesprokenheid van Walschap mag blijken uit de feiten dat hij in volle bezettingstijd voorzitter werd van de Duitsvriendelijke Antwerpse Kamer van Letterkundigen, zich liet benoemen tot inspecteur van de Openbare Bibliotheken, in Duitsland ging rondtoeren en in Berlijn in een gloedvolle voordracht ging betogen dat er zoveel overeenkomstigs is aan te wijzen in de Vlaamse en Duitse volksaard en literatuur, en de blinde Duitse dichter von Hatzfeld inleidde met de woorden: “De komst van deze Duitse dichter is een eerste bijdrage, niet enkel ter inleiding van een Nieuwe Orde, maar ook van een nieuwe liefde. Zoals de Vlamingen Duitsland trouw bleven in zijn nederlaag, zo zullen zij het evenzeer in zijn triomf trouw ter zijde staan.” (DeVlag, januari 1941). Is het dan te verwonderen dat veel van Walschaps werk in oorlogstijd probleemloos werd uitgegegen (tot daartoe nog) en vertaald in het Duits. Zijn latere excuus in het weekblad Knack, dat hij de Duitsers “onmogelijk van het lijf kon houden” komt weinig overtuigend over. Zijn bewering tegenover Victor E. van Vriesland dat hij voor de vrijheid ‘op leven en dood’ heeft gevochten is zonder mee hypocriet. In zijn essay ‘Het Vlaamse vlakgom’ (De Groene Amsterdammer, 03.04.1996) noemt Jeroen Brouwers de houding van o.m. Walschap “kleine collaboratie”, dat te maken had met “smalburgerlijk opportunisme”. Zouden we niet vlakaf spreken van ‘muziek voor twee stemmen’?… (Jos Borré, jong, er is nog werk aan de winkel!) ]

     

    Brems minuskelt er maar op los

    En zo bulkt het van onnauweurigheden en nalatigheden in Altijd weer vogels…

    Ook met de de spelling springt Brems slordig om. In Nederland is het de gewoonte om in de familienamen ‘de’ en ‘van’ met een kleine d en v te schrijven als er een voornaam, initiaal of familienaam aan voorafgaat: Wam de Moor, Anne de Vries, Arthur van Schendel, Frederik van Eeden… Maar niet zo in Vlaanderen. Bij ons wordt ‘de’ met een kleine letter geschreven wanneer het ‘t Franse woord voor ‘van’ is, in dat geval wijzen de namen vaak op een adellijke afkomst. Wanneer ‘de’ echter verwijst naar een beroep of lichamelijk kenmerk, wordt het (meestal) met een minuskelletje geschreven. Voorbeelden zijn er te over: Herman De Coninck, Stefaan De Clerck,  Roger De Vlaminck, Freddy De Schutter, Erik De Langhe, Leo De Haes, Valère De Pauw, Ivan De Vadder, Norbert De Batselier (wat een ‘batselier’ ook mag zijn), enz. tegenover de Ghellinck, de Donnea, de Brouckère, de Rotschild, de Broqueville, de Mérode, de Lannoy… Zelfs bij de auteurs blijken er dus blauwbloedigen te zitten, zoals Filip de Pillecyn, Paul de Wispelaere, Gerd de Ley... 

    Ook ‘van’ wordt in Vlaanderen, in tegenstelling met Nederland, vaker met met een hoofdletter dan een minuskel geschreven. Het is dus wel degelijk Albert Van Hoeck, Leopold M. Van den Brande, Daniël Van Ryssel, Emiel Van Hemeldonck, Eugène Van Itterbeek, Frans Van Isacker, Firmin Van der Poorten… Uiteraard zijn het ook hier  de uitzonderingen die de regel bevestigen, zoals dat heet. Zo heeft Eddy bij voorbeeld zich altijd koppig ‘van Vliet’ genoemd en is Dirk ook altijd een ‘de Witte’ geweest, als ik me niet vergis.

    Voor sommige namen is het onduidelijker… Is het nu ‘van’ Aken zoals Piet schrijft of ‘Van’ Aken zoals zijn zoon Paul het spelt??

    Frans Depeuter

     

    26-08-2007, 12:31 geschreven door frans depeuter

    Reageer (1)

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Met klank gebuisd... (deel 5)

    Met klank gebuisd... (deel 5)
    (Frans Depeuter)


    Met Van den Broeck is het nog ingewikkelder. In 1965, toen we met Heibel begonnen en mijn mededaders hun eigen stencils moesten typen om de penningmeester-redactiesecretaris-drukker die ik was, wat te ontlasten, sierde Walter zijn Broeck met een krullende hoofdletter V(an), zoals mag blijken uit het onderstaande Heibelfragmentje.Maar later is hij, om godweetwelke reden, naar een Hollandse ‘van’ overgeschakeld. Zijn vader, Robert Sidney, wordt op zijn santje dan weer gehoofdletterd, maar zoon Karl knackt zich uitdrukkelijk als een kleine ‘van’.

    Nu ben ik zelf, bij het opzoekingswerk voor mijn openluchtspel ‘Voor outer en heerd’, gemaakt voor de herdenking van de Boerenkrijg (1998), in de archieven meer dan eens gebotst op brigands die met een kleine ‘de’ Peuterden – jaja, toen al moeten mijn voorouders zich met vlegel en zeis tegen de verfransing van onze regio hebben verzet! -. Zelfs ‘Depeuter’ kwam ik meer dan eens tegen, terwijl het officieel toch De Peuter (van ‘De Poorter’) is. - [Dat ik mijn auteursnaam aaneen schrijf, heeft te maken met twee zaken: 1. ik wou wijzen op het onvermijdelijke onderscheid tussen de geregistreerde burger De Peuter en de auteur Depeuter, en 2. ik wou dat verdomde lidwoord neutraliseren zodat mijn eerbare opponenten me niet langer konden ‘pakken’ met dat ‘geleuter van die peuter.’]

    Maar nu terug naar die vogels die nog altijd door mijn hoofd fladderen. Aan al dat gedoe met hoofd- en kleine letters veegt de zelf gehoofdletterde Professor Brems flagrant zijn professoriale kont. Hij minuskelt er maar op los zonder te checken hoe het nu eigenlijk hoort. M.a.w.  de academicus improviseert dat het een lust is.

     

    Een kudde bonte bokjes

    Nee, aan biografische gegevens heeft professor Brems blijkbaar een broertje dood.

    Uiteraard verwachten we in zo’n historisch overzicht niet te lezen waar auteur X school gelopen heeft, hoe schrijver Y zijn eerste lief heeft leren kennen en zelfs niet welke prijzen dichter Z heeft behaald, maar geboorteplaats en –jaar (desnoods in een bijkomend register) en eventueel het nest waar een auteur uitgebroed werd, kunnen wel een supplementair licht werpen op “de specifieke maatschappelijke inbedding”, waar het ten slotte toch om te doen was.

    Maar zelfs áls zo’n register weg moet vallen wegens ‘teveel’, zouden de al zo luttele gegevens daaromtrent alleszins correct moeten zijn. En dan begrijpen we niet waarom in de tekst en het register, die van de meeste auteurs de voornaam vermelden, andere auteurs die attentie niet krijgen. Het register zegt dan wel: ‘Zijl, Annejet van der’, ‘Abdolah, Kader’, ‘Sheriff, Vamba’, ‘Peper, Rascha’, ‘Jansen, Tjitske’, enz., maar ‘Kelk C.J.’, ‘Belder, J.L. de’, ‘Bloem, J.C.’, ‘Hoogenbemt, A. van’, ‘Buddingh’ C.’, ‘Kuypers, J.’, komen er kaler van af. Is het dan zo moeilijk om van die initialen Cornelis J., Jozef L., Jacques C., Albert, Cees of Julien te maken?

    We begrijpen best dat typische ‘merknamen’ als Armando en Lucebert in de tekst niet gelengd hoeven te worden, maar in het register had wel kunnen staan dat die heren in de rijksarchieven geboekstaafd staan als Herman Dirk van Dodeweerd en Lubertus Swaanswijk; dat zou voor latere vorsers misschien verrassende dingen kunnen opleveren, of niet? Het getuigt toch niet van consequentie dat Alstein, die eveneens op zijn simplex staat, in het register dan weer wel vermeld wordt als ‘Alstein, Marc van’ – of is het om hem te behoeden dat men ‘von Alstein’ zou zeggen, iets waarvoor hij heel allergisch is, zoals ik ooit mocht ondervinden? – Ook de legendarische naam ‘weverbergh’ met minusckel is niet te vinden in het register; zelfs in verband met Bok wordt het ‘Weverbergh’ en in het register heet het ‘Weverbergh, Julien’.

    Andere tekorten in de nomenclatuur en/of tekst (waar we toevallig op stootten, zodat we mogen aannemen dat een scherp onderzoek heel wat meer bokjes aan het licht zou brengen) zijn:

    ·       Willem Putman wordt niet gelinkt aan de (niet eens geciteerde) schrijversnaam Jean du Parc, die de ‘zwarte’ Putman na de oorlog aannam. (p. 31)

    ·       De schrijversnaam Max Kazan wordt niet gelinkt aan de uitspraak “dat de harde kern van Labris, onder leiding van Jef Bierkens, heeft doorgezet”. (p. 210)

    ·       In verband met “de in het Frans schrijvende Vlaming Jean Ray met diens fantastische roman ‘Malpertuis’ mogen we niet weten dat hij eigenlijk Raymond Jean De Kremer heette en ook in het Nederlands talrijke boeken en boeiende ‘Vlaamse Filmkes’ schreef onder het pseudoniem John Flanders.

    Maar dat is nog lang niet alles… Laten me toe kriskras nog wat takjes op het vuur te gooien…Brems is ook op andere punten inconsequent (het betreft weer zaken die ik toevallig ontdekte!).

    ·       In verband met Boons De Kapellekensbaan en ‘ondineke’ (met kleine letter) heeft Brems het over “het ondineke-verhaal” (eveneens met kleine letter, p. 193),  maar voor Het boek alfa (met kleine letter) van Michiels wordt het dan weer de ‘Alfa-cyclus’ (met hoofdletter, bij foto op p. 303)

    ·       De hele tijd door gebruikt Brems de termen ‘nieuwe’, ‘moderne’, ‘experimentele’ en ‘avantgardistische’ poëzie door elkaar, terwijl er toch wel degelijk een verschil is tussen al die begrippen, dachten we.

    En het register… Ja, dat lijkt wel opgesteld volgens het Zwitserse gatenkaas principe (we vermelden alleen de gaten die we toevallig ontdekten):

    ·       Het register verwijst naar Zielens op pagina 389, maar op pagina 389… vind je niks terug over Zielens!

    ·       Op pagina 587 wordt de naam Gregie de Maeyer geciteerd, maar de naam Gregie de Maeyer komt helemaal niet voor in het register

    ·       Voor Davidsfonds wordt in het register verwezen naar pagina 590, maar pagina 590 is de blanco versopagina vlak voor de rectotitelpagina ‘De literatuur in 1995’

    ·       In het namenregister verwijst ‘Robinson, Tjalie’ ook nog naar pag. 270 en 698, maar daar komt dezelfde naam niet voor.

    En verder:

    ·       Brems vermeldt twee maal de bundel Noodbrug van Paul Snoek (153 en 751),maar het moet zijn noodbrug, een bundel waarin geen enkele hoofdletter voorkomt.

    ·       Brems heeft het over het magisch realisme (164), maar 5 regels verder en in de index wordt als titel ‘Magisch-realisme’ mét aanhalingstekens geschreven, als betrof het een exotisch insect.

    Het verhaal van Gangreen (Jef Geeraerts) loont ook de moeite… In het register wordt éénmaal verwezen naar Gangreen 1. Black Venus en tweemaal naar Gangreen 3. Het teken van de hond; bovendien zijn er zes verwijzingen naar Gangreen zonder meer, alsof dat nóg een ander boek zou zijn:

    ·       Op p. 26 gaat het over “de reacties op Gangreen van Jef Geeraerts” en op p. 262 over “de inbeslagname van Gangreen van Jef Geeraerts” (Zelfs niet alle literatuurliefhebbers zullen weten dat het over Gangreen 1. Black Venus gaat.)

    ·       Op p. 265 gaat het over “het bizarste incident () rond Gangreen 1. Black Venus”. (Ha, eindelijk weet de argeloze lezer het dus! Hij haalt opgelucht adem.)

    ·       Op p. 267 lezen we: “Ook wanneer zij (de vrouw, FD), zoals in Gangreen, vereerd werd als symbool van de mythische natuur…”. (Weer blijven we in het ongewisse. Zou het dan toch een ander boek zijn dan Gangreen1. Black Venus en Gangreen 3. Het teken van de hond?)

    ·       Op p. 414 verwijst Brems naar “het eerder aangehaalde fragment uit Gangreen van Jef Geeraerts, maar hij vermeldt er de bladzijde (266) niet bij. De lezer, die nog even wenst terug te bladeren, moet 148 bladzijden verder nog weten op welke pagina het fragment is terug te vinden.

    ·       Op p. 483 gaat het over “de rel rond de bekroning van Gangreen van Jef Geeraerts”; gelukkig weten de lezers 218 bladzijden verder nog dat het Gangreen 1. Black Venus was!

    ·       Het register verwijst ook naar pagina 26 voor Gangreen 3. Het teken van de hond, maar op die bladzijde is er geen hond te bespeuren, daar vinden we alleen Gangreen (zie hierboven).

    ·       De lezers die in het register voor Gangreen verwezen worden naar pagina 292, blijven eveneens op hun honger zitten want daar worden noch Geeraerts noch zijn Gangreen vermeld.

    Knap wetenschappelijk werk, heet dat. Een mijlpaal in de literatuurgeschiedenis. Een standaardwerk dat alle vorige overtollig maakt!

     

    Waterzooi met sjalot en peterselie

    Er zijn ook heel wat dingen die compleet ontbreken. Als Brems dan toch volledig wil zijn en uitgeverijen, boekhandels, overheidssubsidies, festivals, stadsdichters, internet e.d. wil betrekken in de “maatschappelijke inbedding”, dan vragen we ons af

    ·       waar de strips en prentenboeken blijven,

    ·              waar de illustratoren van kinderboeken blijven,

    ·       waar het letterkundig essay blijft,

    ·       waar de televisiereeksen blijven,

    ·       waarom de rol van de loge niet onderzocht wordt in verband met de carrière van bepaalde auteurs. Typisch hiervoor is de op en afgang van Clem Schouwenaars. Deze auteur, die ondanks knappe romans (zoals zijn debuut Dokter Simon Falbeck, 1962) niet echt doordrong, werd van de ene op de andere dag een gevierd en veelgevraagd auteur toen hij toetrad tot de loge. Wanneer hij later gedegouteerd de loge verliet en zijn boekje opendeed over deze Moderne Kerk, doofden de spotlights stante pede. (Vreemd genoeg is de titel van het logeafscheid nergens meer te vinden op internet, maar ik geloof dat het Het geheime genootschap was.)

    In verband met de rol van de media komt wel heel even het boekenprogramma ‘Vergeet niet te lezen’ ter sprake, en zelfs de Hollandse programma’s ‘Hoepla’ en de ‘Fred Haché Show’, maar dat laatste dient om de doorbraak van de ‘blote’ televisie te spekken. Maar over de sterke TV-creaties zoals Terug naar Oosterdonk (Guido van Meir), De Bossen van Vlaanderen (Rudy Geldhof), Langs de kade (Guy Bernaert, Libera Carlier), Ons Geluk (Paul Koeck), enz.: geen gebenedijd woord! Wel belangrijk, volgens de professor althans, is het feit dat in 1961 Godfried Bomans, Hella S. Haasse, Karel Jonckheere, Victor E. van Vriesland en Harry Mulisch aan het populaire tv-programma ‘Hou je aan je woord’ gingen meedoen.

     Ook missen we:

    ·       een alfabetische lijst van de tijdschriften: Brems spreekt over ‘Kruispunt’ op pagina 602, maar pas op pagina 709 vernemen we terloops dat ‘Kruispunt’ een tijdschrift is (of beter ‘was’, want het is doodgegaan door gebrek aan subsidies);

    ·       een gebruiksaanwijzing om b.v. de verwijzingen te verduidelijken. De aangehaalde fragmenten worden gesitueerd als “Sierksma 1948, of “Goedegebuure 1976b, 291” of “De Wispelaere 1965, 74”. Helaas, nergens vinden we een gebruiksaanwijzing, die ons zou kunnen uitleggen dat deze aanduidingen verwijzen naar de literatuurlijst die achteraan is opgenomen. “De Wispelaere 1965, 74” zou dan wel eens kunnen beduiden dat het gaat om een boek/artikel van De Wispelaere dat in 1965 is gepubliceerd. Nu staan er toch wel 14 geraadpleegde teksten van De Wispelaere in de literatuurlijst, zeker, dat is dus even zoeken… Jaar 1965, jaar 1965… ha, hier hebben we het: “Mijn levende schaduw”! Nu nog die ‘74’. Ach ja, sufferd, dat zal wel de bladzijde zijn, zeker? Toch vragen we ons af waarom onder het tekstframent niet doorgewoon staat: De Wispelaere, Mijn levende schaduw, p. 74?

    En verder stellen we ons ook de volgende vragen:

    ·       Wat betekent in godsnaam iets als: “Tegenover de poëzie, die het domein is van de vrijheid, en die ‘slechts zichzelf tot doel heeft’, staat het proza, dat ‘onderwerping van de taal aan iets wat door die taal uitgedrukt of meegedeeld wordt’ inhoudt.” (p. 162, citaten van Walravens)?

    ·       En zeg je eigenlijk wel iets met dingen als (cursief van FD): “Hoe ver uit elkaar de sfeer en de levensvisie ook mogen liggen, deze roman is in zekere zin verwant met…” (p. 167, over Daisne), of: “Daarin is hij, hoe verschillend in tal van opzichten ook, verwant aan…” (p. 169, over Lampo)?

    ·       En wat is de correlatieve waarde van een zin als: “Hoewel Vlaanderen traditioneel heel wat meer buitenshuis werkende vrouwen telde dan Nederland, was – en is – het aandeel van schrijvende vrouwen er veel kleiner.” (p. 176)?

    ·       En wie/wat bedoelt Brems met “het collectieve geheugen” in de zin: “het ‘ontluisterende’ proza, dat in het collectieve geheugen zo vrijwel synoniem is geworden met naoorlogs proza,” (p. 163), waarna in de volgende zin dat ‘ontluisterend’ proza ook ‘landerig’ (????) proza wordt genoemd.

    ·       En hoe bestaat het dat in het deel Experimenten met de roman de eerste echt experimentele Vlaamse roman achterwege blijft, nl. de kulturellen van de Labrisman Hugo Neefs, een werk waaraan ik destijds, misschien als enige criticus (?), een uitvoerige bespreking heb gewijd (Heibel II, nr. 4 ,1966), maar dat Brems allicht niet kent omdat het op maar 125 gestencilde exemplaren werd verspreid?

    ·       En waar haalt de professor het om De verwondering (Claus) en De vadsige koningen (Raes) te situeren in het kader van de Franse nouveau roman en die werken op dezelfde plank te zetten als Messiah (Krijgelmans), Een eiland worden (De Wispelaere), Blues voor glazen blazers (Roggeman), Het boek alfa (Michiels) – bien étonnés de se trouver ensemble (p. 195)?

    ·       En wat is het wetenschappelijke fundament van beweringen als: “Het nieuwe gezicht van de Nederlandse prozaliteratuur van de jaren zestig was zonder twijfel mede te danken aan een tekstexterne factor: de doorbraak van de paperback” (p. 196)?

    ·       En waarom zou een uitspraak van Paul Rodenko omtrent de “overgang van de ‘homo psychologicus’ naar de ‘homme absurde’” meer waarde hebben dan mijn tegensprekelijke toevoeging: alsof de homme absurde geen psychologische backgrond heeft. (p. 187)?

    ·      

    Davita Lotto en Dietsche Warande

    Nee, ik geef het op. De soep loopt over.

    Wat Brems in dit ‘wetenschappelijk’ werk (alleszins voor wat de door mij onderzochte periode betreft) doet, is niets anders dan het officiële menu terug opdienen en er een paar pikante sausjes over gieten, zodat de tafelgast niet proeft dat het opgewarmde kost is. Op geen enkel moment voegt hij een eigen inhoudelijke inbreng toe, nergens brengt hij correcties aan het gemediatiseerde literatuurlandschap aan, integendeel: door zijn belustheid op het sensationele en geruchtmakende gaat hij nog zwaardere contouren trekken rond de mediatieke vertekening.

    We beamen volmondig wat Freddy De Schutter onder de titel Eclectisch allegaartje schreef in Tertio (nr. 342, 30.08.06): “Deze geschiedenis investeert weinig in geestelijke stromingen. Het boek biedt gewoon een inventaris () aan (). Veel aandacht gaat uit naar materiële gegevens. () Deze nieuwe, nog nooit vertoonde aanpak levert verrassende perspectieven op, geen mens zal het ontkennen, (maar) is tegelijk de achillespees van deze geschiedenis. In de inleiding nemen de auteurs zich voor ‘veelzijdigheid en samenhang met elkaar te verzoenen’ en ‘onder te brengen in een chronologisch en thematisch samenhangend verhaal’. Van die mooie voornemens is helaas weinig terecht gekomen. Deze geschiedenis eet van te veel walletjes tegelijk en houdt nooit consequent aan een eens gekozen lijn vast. Het verhaal huppelt onbekommerd van het ene thema naar het andere, houdt zich nu eens bezig met receptiegeschiedenis, dan weer met literatuursociologie, schakelt vlotjes over op literaire kritiek en voor we het weten zitten we midden in de pure anekdotiek.” Kortom, het is een rommelpotje, bedoelt De Schutter, een soepke van jewelste, en “voor de gemiddelde, niet in de letteren geschoolde lezer blijft de informatieve waarde van deze geschiedenis ondermaats.” Of nog: “Van een uitgave die een grote wetenschappelijkheid claimt – en met die bedoeling ook zwaar werd gesubsidieerd – had je toch iets anders verwacht.”

    Bovendien is het een ‘linkse’’ literatuurgeschiedenis geworden. Wat niét zo’n signatuur draagt, wordt ofwel verzwegen, ofwel geminimaliseerd, ofwel erg relativerend behandeld (Maria Rosseels b.v.). Het gros van de katholieke auteurs, zelfs uit de periode waarin de rechtse literatuur ontegensprekelijk de scepter zwaaide, d.i. zowat tot 1955-60, wordt met de mantel van de vergetelheid bedekt. Waarschijnlijk omdat de lezer er anno 2006 geen boodschap meer aan heeft. Edoch, aan Busken Huet en Karel Lodewijk Ledeganck hebben we ook geen boodschap meer, maar ik neem aan dat Wim van den Berg en Piet Couttenier aan deze oldtimers wel de nodige aandacht zullen besteden in hun boekdeeldeel over 1800-1890, De grenzen voorbij. Mochten ze al dat katholieke en protestantse gespuis, dat niet meer gelezen wordt, de mand in kappen, dan zouden ze niet veel verder geraken dan de veelbelovende titel, vrees ik.

    Altijd weer vogels die nesten beginnen gaat te veel uit van het eigen kennisniveau en de eigen voorkeuren van de auteur, die als hoogleraar moderne literatuur blijkbaar zijn cursus als basis heeft genomen voor het werk. Daardoor richt het boek zich als het ware uitsluitend van de ene literatuurwetenschapper tot de andere, want voor scholen is het niet bruikbaar als studieboek, voor doorsneelezers is het onverteerbaar, voor bibs kan het niet als encyclopedisch naslagwerk dienen (daarvoor zit er te weinig systeem in), en ja, andere auteurs lezen wellicht alleen het hoofdstukje of de alinea waarin hun naam werd vereeuwigd. De vraag is dus: voor wie is het dan wel bestemd, tenzij voor het inteelterig clubje ‘specialisten’ onder elkaar. Ikzelf, die toch al een en ander heb gelezen, heb niets aan een opsomming van titels die ik niet heb gelezen. Overigens ben ik ervan overtuigd dat de ongetwijfeld erg belezen professor-auteur op verre na niet alle door hem geciteerde werken persoonlijk ‘tot zich heeft genomen’… Ach ja, ik vergat het nog, ook critici die geleerd willen overkomen, kunnen het gebruiken om eruit te citeren. Zoals ik bij voorbeeld, voor het maken van dit stuk…

    Freddy De Schutter vergelijkt in zijn artikel het opzet van het boek “met een tiental onbemande camera’s die op willekeurige plaatsen in de stad staan opgesteld. Ze werken vanzelfsprekend niet de hele dag, daar is geen geld voor. Mensen of fenomenen die op het juiste moment in het blikveld van zo’n camera terechtkomen, hebben prijs. De anderen, tja. Volgende keer wat meer geluk?” Wij zelf zouden het veeleer vergelijken met een veldcross: je gaat ergens staan waar je de renners drie- à viermaal ziet voorbijkomen indien je snel naar een andere kant van de heuvel rent… Jaja, zie je wel, daar zijn ze weer, de jongens van Davita-Lotto en Dietsche Warande, in een ietwat gewijzigde orde. Bart Wellens op kop, en dan Hugo Claus en Jefke de Congolees, en op zes fietslengten volgen Erwin Vervecken en Gerben De Knegt, met in hun wiel… maar godferdomme, wie is dat toch, die modderschuit met zijn vettige haren?… O ja, nu herken ik hem, den Brusselaars, en (natuurlijk áchter hem) Hijgend Tommeke die met zijn voetjes amper aan de pedalen kan, en hup, hup, hup, ze flitsen voorbij als pijlstaarten, en ocharme, helemaal achteraan, met de tong op de schoenen, komt Mark Donckers ingesingeld met op zijn rug een paar geometrische ab-stracties en algoritmische polyseminaties…  Komaan, jongens, en nu weer vlug naar de andere kant van de heuvel, waar het gras nog altijd groener is, en opnieuw kiekjes nemen van de vedetten en in de handen klappen en een drinkbus met EPO klaarhouden…

    Ja, Altijd weer vogels die nesten beginnen is voor mij een grote tegenvaller geworden. Brems neemt een vooringenomen uitgangspunt: in plaats van objectief de literaire waarde van auteurs/boeken in hun tijd te rapporteren, beoordeelt hij ze vanuit het heden (b.v. Maria Rosseels). Of beter: vanuit zijn links georiënteerd heden, zodat hij een overdreven aandacht gaat schenken aan het links-literaire gebeuren en bij het arbitrair en karig behandelen van rechtse auteurs/ boeken de connotaties ‘inferieur’, ‘bekrompen’, ‘onintelligent’ en erger nooit veraf zijn. Hij doet dat op een vrij ludieke wijze, dat wel, maar ik dacht toch dat literatuur juist niet op sensatie, faam, fanfare en bombarie mocht drijven. Auteurs zijn tenslotte geen coureurs, die zich de benen van onder het lijf gaan fietsen om toch maar in de top-10 te komen. Hoewel… het gros van het peloton denkt er blijkbaar anders over en zou zelfs zijn haar laten verven à la Frank Vandenbroucke om toch maar de krant te halen. Faam, naam, roem, dat is de doping die zovele schrijvers drijft, veel meer dan menselijke bewogenheid. Wordt het geen tijd dat we de nimbussen achter het hoofd van de Heilige Schrijver wegschilderen en in plaats van iconodoel wat meer iconoclast worden?

    P.S. En dan weten dat ik op 5 cent na 50 euro heb betaald voor deze miskleun, zeg maar 2000 oude befkes, daar had ik verdomme een hele week friet met curryworst kunnen van eten in ’t Fritmieke van Boon!!

    Frans Depeuter

     

    26-08-2007, 12:19 geschreven door frans depeuter

    Reageer (1)

    28-06-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nogmaals! Het rommelpotje van perfessor Brems

    Nogmaals… Het rommelpotje van perfessor Brems

    (Frans Depeuter)

     

    Zure melk in de neus

    Op de weblog ‘Knack blogt’ lezen we een korrelig artikeltje van Frank Hellemans (02. 02.07)  omtrent het feit dat Patricia de Martelaere “als enige auteur van formaat” ontbreekt in de literatuurgeschiedenis van Brems. Ook volgens Arjan Peters in De Volkskrant “komen alle bekende en minder bekende schrijvers aan de orde, maar één naam ontbreekt: die van Patricia de Martelaere.” Patricia zelf vindt eveneens dat alleen zij in de Hall of Famous Authors verwaarloosd werd.

    Dat De Martelaere een niet onbelangrijk auteur is, zullen weinigen betwisten – drie nominaties voor de Ako-prijs, de publieksprijs Gouden Uil, een Staatsprijs en de J. Greshoffprijs voor het Essay, en de debuutprijs 1989, doe dat maar na! - maar dat ze de enige is die door Brems over het hoofd werd gezien, is lichtjes bij het haar getrokken. Het literair negationisme van de perfessor reikt heel wat verder dan die éne Patricia.

    Een feit is echter wel dát Patricia ontbreekt, en dat is als zure melk in haar neus geschoten. Zij “kan niet meer zwijgen over zoveel literair onrecht,” luidt het, zij “voelt zich in haar beroepseer aangetast”. En dus doet zij haar b(r)oekje open.

    Zij, de hoogstaande vrouwe, de voorname dame, die zo “notoir afkerig is van autobiografische bekentenissen” (Hellemans), wier “publiciteitsschuwheid en terughoudendheid (zo) roemrucht” is (Peters), licht het dekseltje op, en het stinkt, hoor, jaja, het stinkt zoals zelfs de nobelste excrementen een luchtje hebben.

    “Ik ontbreek in die geschiedenis omdat Brems meer dan tien jaar geleden een verhouding met mij had,” vertrouwt ze Knack toe. "De kwestie is dat ik samen met Brems in de redactie van het literaire tijdschrift 'Dietsche Warande en Belfort' zat, nog voor er sprake was van een verhouding, en dat hij mij toen een geweldige auteur vond. Toen de verhouding afsprong, is zijn houding tegenover mij radicaal omgeslagen.”

    Voilà, meine Damen und Herren, gij die dacht dat het er zo alleen in het politieke circus aan toeging – ge weet wel: Pa-trick en Greet, Rik en Sofie, Wilfried en Ilse, Johan en Els; al goed dat we nog Annemie Neyts hebben, die hoewel Uyttebroeck van geboorte, toch zedig bij haar potten en pannen blijft, - gij vergiste u deerlijk: ook de hogere regionen van de Vlaamse Literatuur zijn door dat soort gescharrel aangetast.

     

    De druppel in het pispotje

    Nu was Patricia zo “notoir afkerig van autobiografische bekentenissen” dat ze een verhaal schreef over haar affaire, en dát was de druppel die het pispotje deed overlopen. Hoewel het verhaal reeds door de hele DWB-redactie was goedgekeurd, stak Brems zijn duim naar onder. En toen heeft de ene Hugo de andere Hugo uit de nood gered en “om strategische redenen” (sic) ook ‘njet’ gezegd. Later, toen Patricia, nog altijd even “notoir afkerig van autobiografische bekentenissen”, haar affaire met Brems in de roman Het onverwachte antwoord verwerkte, zou de professor zelfs gedreigd hebben met juridische maatregelen.

    Dat zou dus de reden zijn waarom Brems zijn Martelaertje wegretoucheerde uit zijn ondertussen wereldberoemde literatuurgeschiedenis. Volgens Patricia handelde hij uit persoonlijke wrok, omdat zij niet wou ingaan op zijn probatio pennae “Hebban olla uogala nestas bigunnan hina-se hi(c) (e)nda thu uuat unbidan uue nu?” Daar stond hij dan met zijn nieuwgesneden pen. Maar wacht maar! nú was de kans dus gekomen!

    En de professor deed zoals elke kleine knoflookboer zou doen. Hij deed een beetje aan geschiedenisvervalsing – zo noemt Patricia het ineens, alsof Hugo vóór het verwijgen van haar naam dat nooit zou hebben gedaan! – Met veel overheidsgeld en in opdracht van de Taalunie en ondersteund door een 26-koppige adviesraad van specialisten mág zoiets natuurlijk.

    Maar nee, hoor, dát wil de perfessor niet gezegd hebben! Zijn uitleg is veel plausibeler. De ene keer zegt hij: ”De ene naam past al beter in het verhaal dat ik wens te vertellen dan de andere. Zo gaat dat nu eenmaal.' De volgende keer acht hij de romans van De Martelaere “niet representatief voor een bredere stroom”. Daarna is het weer een “jammerlijke vergetelheid” die hij in een toekomstige versie van zijn literatuurgeschiedenis (over 100 jaar dus, tenminste indien de stock in de kartonnen dozen tegen die tijd is weggevreten door de boekwormen en papiervisjes) zelfs bereid is om recht te zetten.

     

    Het belletje gaat rinkelen

    Ondertussen is de filosofe Patricia, die nota bene hoogleraar is aan de KU Brussel en de KU Leuven en promoveerde op een proefschrift over het scepticisme van David Hume, ook weer iets wijzer geworden: thans weet zij “dat macht in déze wereld, zoals in alle andere werelden, een grote rol speelt.”

    En als een volslagen filosofe trekt zij daar haar logische conclusies uit. Het besef dat Hugo Brems tussen 1985 en 2000 in meer dan 40 jury’s zat en ook nadien nog mee besliste over prestigieuze prijzen zoals de Libris Literatuurprijs, doet bij haar een belletje rinkelen. “Wat indien hij bijvoorbeeld in de jury had gezeten van een literaire prijs waarvoor ik in aanmerking kwam?” vraagt ze zich bezorgd af.

    Jaja, Patricia, wat dan, inderdaad? Maar draai de zaken nu ook eens om: “Wat indien hij bij voorbeeld als mijn bedgenoot in de jury heeft gezeten van een literaire prijs waarvoor ik in aanmerking kwam? En wat als hij tegelijk al zovele jaren zetelt in de adviescommissie poëzie en essay van het Vlaams Fonds voor de Letteren?”

    We willen niet zo boosaardig zijn als ene Saskia (toch niet De Coster, zeker?) die zich op ‘Knack blogt’ afvraagt “waarop de 'claim to fame' van De Martelaere eigenlijk gebaseerd is. Wie ooit een boek van De Martelaere gelezen heeft, weet echter dat de vraag eerder zou moeten zijn: met hoeveel juryleden heeft ze nog moeten slapen om ooit een literaire prijs te krijgen? Bij deze wordt ze uitgenodigd om binnen de werkgroep 'Vrouw en Universiteit' een workshop te volgen rond het onderwerp 'Horizontale Carrière - en hoe waardig het falen daarvan te dragen’.”

    Dat is uiteraard smeuïge roddel, zo iets. Maar minstens even smeuïg is de (satirische?) reactie contra Brems van ene Nele Jongbloed: “Ik schrijf nu al zo'n 20 jaar poezie, en ook ik sta niet in dat boek. Nochtans is de impact die ik had op onder meer Louis Pol Boon noemenswaardig. Ik sliep met Brems aan het begin van de jaren 70, en ik vermoed dat hij een slechte verliezer is. Hij kreeg die avond immers zijn pietje niet recht.”

    Laten we het dan liever houden bij het ijle gedweep van enkele germanistjes die van de literatuur zoveel afweten als de haan die op zijn eieren ging zitten en zei: “Dat kan ik ook.”

    Eentje heet Sam: “Ik heb de eer gehad enkele colleges van Hugo Brems te krijgen en kan zonder twijfel stellen dat zijn kennis van en visie op de Nederlandstalige literatuur enorm diepgaand en bewonderenswaardig is. Voor mij heeft hij dus niet aan geloofwaardigheid ingeboet.” Ene Ruben klinkt al even overtuigend: “Ik heb dit semester ook mijn eerste colleges van prof. dr. Brems gehad en het is zonder twijfel de meest boeiende en fijnste prof. Zijn colleges zijn uiterst interessant en vandaar dat mijn respect er ook niet minder om is. Ik denk dat het hier eerder gaat om iemand die gefrustreerd is dat ze niet in een standaardwerk staat en met dit verhaal daar even de aandacht op wilt vestigen. Professor Brems is een zeer bekwaam iemand en het zou me verbazen moest ie iemand om persoonlijke redenen niet in een literatuurgeschiedenis vermelden.”

     

    Grootvadertje, waar ga je naartoe?…

    Voilà, nu horen we het ook eens het gestaafde oordeel van échte literatuurkenners. Ene Kris gaat nog verder in zijn Bremsverering. “Waarom komt De Martelaere nu pas met dit verhaal op de proppen?” vraagt ze/hij ons af. Wat is er gebeurd dat ze nu pas heeft beslist om hun affaire in de openbaarheid te gooien? Ze beweert dat hij haar uit de lite-ratuurgeschiedenis zou heb-ben geweerd. Maar hoeveel van haar succes heeft ze aan hem te danken gehad?” En dan komt het meelijdend hart van het germanistje boven: “Je moet trouwens al laag vallen om zulke dingen publiek te maken, zeker als je bedenkt dat Brems een gezin heeft en grootvader is. Dat hij wilde verhinderen dat zij haar verhaal over hen publiceerde, kan ik best begrijpen. Brems zijn dochter is zelf professor literatuur. Zij zou geen teke-ningen nodig hebben om te begrijpen over wie het in werkelijkheid ging, ook al verzweeg De Martelaere dat het autobiografisch was.”

    Zeg mij, wat kun je daar tegen inbrengen? Krisje slaat gewoon het zwaard uit je hand. De falsificatie van de literatuurgeschiedenis ten dienste van het opa-effect, edeler kan het toch niet! “Je moet trouwens al laag vallen om zulke dingen publiek te maken, zeker als je bedenkt dat Brems een gezin heeft en grootvader is.” En daar durft ene hondsbrutale Linda dan nog op repliceren met: “Dat had Brems zelf maar moeten bedenken. Het is trouwens een publiek geheim dat hij geregeld naast de pot pist, dus…”

    Jaja, beste Heibelvrienden, dat is het niveau van Actua-Knack. Zo wordt daar literatuur bedreven in dat “Magazine voor politiek, economie, maatschappij en cultuur”. Zou ene Uvi dan toch nog gelijk hebben als ze op haar beurt blogt: “Eindelijk een roddelblad in Vlaanderen. Dat mankeerden we nog. Het gat in de literaire markt.”

     

    28-06-2007, 22:09 geschreven door frans depeuter

    Reageer (2)

    Archief per week
  • 20/08-26/08 2007
  • 25/06-01/07 2007

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Blog als favoriet !

    Links 1
  • Heibel literair tijdschrift
  • Heibel, het blad zonder blad (voor de mond)
  • Heibel en Brems
  • Heibel en Dimitri Verhulst
  • Heibel en Gerard Reve
  • Was Walschap een racist?
  • Depeuter en Stichting Lezen
  • Inhoud van de verschenen Heibelnummers
  • Heibel, het enige blad tegen het literaire estblishment
  • Nestorprijs van het tijdschrift Heibel

    Links 2
  • Bibliografie van Frans Depeuter
  • Toneel van Frans Depeuter
  • Poëzie van Frans Depeuter 1 (vadergedichten)
  • Poëzie van Frans Depeuter 2 (moedergedichten)
  • Poëzie van Frans Depeuter 3 (ouderhuis)
  • Kerstverhaal: Jeske
  • Liedjesteksten van Frans Depeuter
  • Depeuter en 'Boudewijn, le roi triste'


  • Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!