Het knaapje en de bie.
Een bieken vloog al gonzend rond om in de bloempjes die het vond, zijn honing te vergaren.
Een knaapje luierde op den grond en lag, met wijd gesperden mond, het bieken na te staren.
het bieken neerstig en gezwind, dat spotte met zoo'n vadsig kind en bromde 't langs zijn oren.
Toen vluchtte 't knaapje, slecht gezind, en kloeg bij broer en zus en vriend, dat 't bieken hem kwam verstoren.
Het bieken steekt zoo boos en kwaad en bromt en spot, uit nijd en haat, zo klonk zijn bitter klagen.
Wie niet wil werken, kameraad, verdient het juist dat vroeg of laat zo'n bieken hem komt plagen.
|