2014.09.10Het geheel en de delenOf de werking van taal op afstand In zijn De anima zet Aristoteles al zijn omvangrijke kennis en snedige scherpzinnigheid in om het verschil tussen vele duistere onderscheidingen te verhelderen. En dan, naar het einde toe, beweert hij plots dat de ziel bijna alles is: “ç øõ÷ç ôá ïíôá ðùò åóôéí”. Die tegenstelling! Thomas vertaalde in het Latijn: “ens, quod natum est convenire cum omni ente.” (Het enkelvoud !)Wat bedoelde Aristoteles onder woorden te brengen, of via taal te benaderen, af te zonderen, te identificeren?Welke realiteit wilde Thomas in taal vangen?En wat deed Heidegger naar deze uitspraken grijpen? W elke werkelijkheid had hij gezien? Wat schuilt achter Aristoteles’s ‘ðùò’? Welke onmacht of welke ambitie duikt hier op uit welke diepten? Wat verbergt zich achter dat ‘cum’, achter ‘convenire’. En waarom dat enkelvoud in ‘omni ente’? Waarom laat Aristoteles zijn scherpslijperij overwoekeren door dat ‘ðùò’? En door ‘alles’, door ‘ôá ïíôá’. Welke verdeelde veelheid? Welke samenhangende individuele identiteiten? Wat is taal? Wat doet taal hier? Welke pas de deux dansen taal en werkelijkheid?Hoe zien wij de werkelijkheid? Als geheel dat in deeltjes versnipperde? Of als een veelvormige veelheid, zuivere pluraliteit en zuivere diversiteit, die toch moeizaam naar eenheid streven, vanuit individuele identiteiten?