|
|
Zoektocht naar een zinvollere realiteit |
|
15-04-2014 |
DING 32-44 |
DING 32-4432.1. âDas Geschenk des Gusses ist der Trunk für die Sterblichen.â âHet geschenk van het geschonkene is de dronk voor de stervelingen.â âDas Geschenk des Gusses ist der Trunkâ: let op het verschil met 30.1.: âDas Geschenk des Gusses kann ein Trunk sein.âDe overgang van het NUC-vloeien, over gieten naar een hoger zijnsniveau werd bevorderd door het âSchenkenâ. Het âSchenkenâ immers individualiseert het gieten, want in het âSchenkenâ richt een individu zich met iets concreets tot een ander individu. Dat âSchenkenâ wordt erg pregnant als het een inschenken van een drank betreft. Een drank inschenken is geen âbloss Ausgiessenâ. (29.10.) Drank is veel rijker van inhoud dan een geut vloeistof. De drank erkent en bevordert het individuele welbevinden van de ontvanger. Drank is toch levensbehoudend, en levensverlengend. Vloeien                                 gieten                        schenken                   Drankelement                      kosmisch                               humaan-                    individueel      levensbevestigend                                              gestuurd                                           levensbevorderendNUC-beheerst            toekomst gericht                                                                               doelgericht Vloeien klimt naar een climax, van een naakt kosmisch, over een humaan en naar een sociaal niveau. Er is een groeien in zijnsniveau, in complexiteit en in coördinatie. Groei in humanisering van het naakte kosmisch gegevene. Treft niet meteen de nadruk op bepaaldheid: de rist bepalende lidwoorden âdas, des, derâ? Ook in 32.2. ; 32.3. ; 32.4. âihreâ: gericht op individueel nut.âSterblichenâ: (moribundus) waarom deze term, en niet gewoon âMenschenâ? En let op het meervoud! De noodlijdenden? Heidegger is erg zuinig met meervoudsvormen! Hij richt zijn aandacht bijna uitsluitend op individualiteiten, op individuele, unieke, âeinmaligeâ zijnden. Wil hij hier met âSterblichenâ de klemtoon leggen op het in tijd beperkte bestaan, op de eindigheid van elke mens? Op veelheid? Hij gebruikt deze term bijna uitsluitend in de buurt van âGötternâ, ook in het meervoud, en waaraan hij in 32.9. ten overvloede het predikaat âunsterblichenâ toekent. Eindigheid is de glorie van de dingen, want daardoor kunnen zij de vele Gratiën van het oneindig Zijn eindig uitstralen en ze zo een unieke identiteit geven, waardoor ze van de andere onderscheiden kunnen worden.Nu volgen wel verschillende werkwoorden met een âcausaalâ effect:32.2.    -âLabenâ;32.3.    -âErquickenâ: lichamelijke effecten;32.4.    -âErheiternâ: sociaal effect;32.5.    -vernoemt geen direct, zichtbaar (passief) effect;32.6.    -âStilltâ: niet causaal; 32.1.    -Sterblichen;32.2.    -gebrek, dorst;32.3.    -rust;32.4.    -gezelligheid, exuberantie;32.5.    -voorzichtige overgang: via wijding;32.6.    -laaft niet;32.7.    -feestelijkheid ~ rust;32.8.32.9.    -Onsterfelijken, uitdrukkelijk beklemtoond, scherpe tegenstelling                       tegenover Sterfelijken. 32.2. âEr labt ihren Durst.ââHij laaft hun dorst.â32.3. âEr erquickt ihre Musse.ââHij verkwikt hun rust.â Doet deze laatste bewering geen wenkbrauwen fronsen? Moet âMüsseâ nog âerquicktâ worden? Is het niet veeleer de âMüsseâ die de mens verkwikt? Moet niet lijfelijke inspanning, lichamelijke arbeid door âMusseâ verlicht worden? âErquickt ihre Musseâ: toch opmerkelijk! Je rust uit na geleverde arbeid. Maar âMusseâ?âTrunkâ komt nu âthuisâ: âwordt mensâ. Wordt deel van humanitas. Toppunt van evolutie. Van zijnsgradatie. Van kosmisch element naar menselijkheid. Humanitas.Worden kosmos en causaliteit hier niet expliciet onderworpen aan het handelen van de mens? Treft de gradatie niet: 32. 2.: Lichamelijk: âDurstâ => 32.3.; mentaal: âMusseâ => 32.4.; sociaal: âGeselligkeitâ => 32.5.: het heilige: âWeiheâ? 32.4. âEr erheitert ihre Geselligkeit.ââHij vrolijkt hun gezelligheid op.â De wijn is aanzet tot nieuwe, toevallige interacties, op een hoger zijnsniveau, op het niveau van het humaan, ogivaal interageren van mensen als sociale individuen met elkaar: het kleurt hun interageren, vergemakkelijkt het, bevordert het. 32.5. âAber das Geschenk des Kruges wird bisweilen auch zur Weihe geschenkt.ââMaar het geschenk van de kruik wordt soms ook voor een wijding geschonken.â Is âWeiheâ niet de oversteek naar het sacrale? Naar de âGötternâ? (32.9.) Hier krijgt de zijnsvreugde om het bestaan, om de ogivale betrokkenheid op elkaar zijn gestalte! âWeiheâ: dat staat helemaal buiten het kosmisch causale gebeuren, buiten de lineaire kosmische wetmatigheden. Ook buiten de levensnoodzaak, buiten de nooddruft. Buiten de NUC-wetten. âDas Geschenk des Krugesâ: zou dat een stille verwijzing zijn naar evangelische Laatste Avondmaal? âAberâ: waarom die sterke tegenstelling? Heidegger stelt het nuttige (NUC-behoeftes) tegenover het volstrekt nutteloze van âWeiheâ. De behoeftes, als afhankelijkheden, tegenover de behoefteloze, afhankelijkheids-vrije goden. 32.6. âIst der Guss zur Weihe, dann stillt er nicht einem Durst.ââDient het geschonkene daartoe, dan lest het geen dorst.â Lest geen dorst, wat dan wel? Is drank totaal overbodig, of staat hij ten dienste van een âHöheres Tunâ? (Gelassenheit) Wat een bevordering, wat een stijging van zijnsniveau van een natuurelement!âGussâ is een metonymie: staat voor water of wijn. Die staan echter te dicht bij het naakte natuurelement; âGussâ impliceert duidelijk het humane en het individuele aspect. De âÃbergangâ, de oversteek wordt expliciet vermeld. Het gaat niet om lichamelijke dorst, nog onder de voogdij van de NUC-wetten. De nutteloosheid wordt dik in de verf gezet. Zit daar een verdoken agenda achter? Er wordt duidelijk naar âhogerâ gereikt: âDurstâ => âFeierâ (32.7.). Het spelen met twee betekenissen voor één woord: âStilltâ. Met het onderscheid: âTrankâ # Trunkâ.âFassenâ: (9.6.) & âSchenkenâ: (32.9.): niet volgens de logica van de natuurwetenschappen! 32.7. âEr stillt die Feier des Festes ins Hohe.â âHet verhoogt de feestelijkheid.â âErâ: inhoudloos: het kosmische deemstert weg en Heidegger richt de spots helemaal op âdie Feier des Festesâ. Met nog eens ten overvloede âins Hoheâ. Voor dit feest is in het voorafgaande een aanleiding te vinden: âHochzeitâ. Zijnsvreugde! Herhaalt 31.3.. âFest ins Hoheâ: âFeierâ en âFestâ wijzen op overvloed, op volheid van leven, los van beperkingen. Ver van alle behoeftes en afhankelijkheden, ver ook van elke vergankelijkheid. Deze zin refereert aan 31.3.: âdie Hochzeit von Himmel und Erdeâ. Is âHoheâ de ruimte waarin geen NUC-wetten gelden? Geen noodzaak, geen individuloze universaliteit, geen causaliteit? 32. 6. âStilltâ: âlestâ >=< 32. 7. âStilltâ = âverhoogtâ: waarom gebruikt Heidegger in twee op elkaar volgende zinnen dezelfde term met een verschillende betekenis? Is dat een speelse, verkapte verwijzing naar de natuurwetenschappen waar dat woordgebruik absoluut niet zou kunnen? âÃbergangâ binnen één werkwoord? Gedurfde samentrekking, contractio. 32.8. âJetzt wird das Geschenk des Gusses weder in einer Schenke geschenkt, noch ist das Geschenk ein Trunk für die Sterblichen.ââDan wordt het geschenk van het geschonkene noch in een kroeg uitgeschonken, noch is het geschenk een dronk voor de stervelingen.â Dezelfde speelsheid in woordgebruik als in 32.7. vertoont deze zin. Weer zoân gedurfde contractio (!): âGeschenkâ & âSchenkeâ & âgeschenktâ. Goochelen met termen en zo de woorden uitdagen tot gedurfde connotaties. Bedoeld om die âÃbergangâ âzum Wortâ te brengen? Om de boodschap te doen overkomen?âEiner Schenkeâ: onbepaald, om het even, onverschillig welke kroeg. Het is een abstract, leeg, universeel begrip. âAb uno disce omnes!â Klinkt âin einer Schenkeâ niet als een ontheiliging? Als een verstoring van de verheffing van de ziel die vooraf opgewekt werd? Zou dit goochelen met gelijkluidende termen een hint zijn naar een verdoken boodschap? Of versterkt het contrast van niveau de boodschap die in âdas Geschenk des Gussesâ medegedeeld wordt? Duidelijk zich afzetten tegen âlagereâ zijnsniveaus.âJetztâ: tijdkritiek?Nog eens: waarom die gezochte dubbelzinnigheid in het woordgebruik? Misleidend toch. 32.9. âDer Guss ist der den unsterblichen Göttern gespendete Trank.â âHet geschonkene is de drank die aan de onsterfelijke goden wordt opgedragen.â âTrankâ: Heidegger legt duidelijke, alhoewel bescheiden, sporen van verschil tussen âGötternó Sterblichen.â Hier âTrankâ voor de goden ó âTrunkâ voor âSterblichenâ: al. 30.1.; 32.1.; 32.11. Libatie, NUC-nutteloos weggieten. Zonder onmiddellijk ondermaans doel, effect of nut. Maar toch stijgt de âgeutâ naar een hoger zijnsniveau.âUnsterblichenâ: is dat geen overtollige informatie? Een pleonasme? Wil Heidegger ons de onbegrensdheid, de oneindigheid van de goden stevig inpeperen? Onsterfelijk en toch âTrankâ! De âTrankâ brengt dan geen lichamelijke behoeftebevrediging. Het is geen compensatoire aanvulling voor een zijnsgebrekkig zijnde. Hier is overvloed: âHochzeitâ! Overvloedige zijnsvreugde!Heidegger weet ook dat er maar één God kan zijn, volgens de klassieke metafysica. Eén of géén! Maar daarvan distantieert hij zich in 33.2.. Zijn de âGöttlichenâ een tussenstadium? Vloeien => âGiessenâ => âSchenkenâ => drinken => âTrunkâ => âTrankâ: opgenomen worden in de goddelijke dimensie: kan het hoger?Doelloos, nutteloos drinken, overbodig zelfs. Is drinken een epifanie? 32.10. âDas Geschenk des Gusses als Trank ist das eigentliche Geschenk.ââHet geschenk van het geschonkene als drank is het eigenlijke geschenk.â Deze zin zit geprangd tussen twee maal de zelfde term: âGeschenkâ. Is dit niet een erg opmerkelijke uitspraak? Met een opmerkelijke formulering. Wat een spanning tussen het substantief op de kop van de zin en datzelfde substantief als afsluiter ervan! Wat een betekenissprong wordt hier voltrokken, van âGeschenk => Geschenkâ! Wat een fierljepsprong! Dat schamele geutje wijn wordt de goden als een geschenk, als een gave aangeboden. Wat een stijging van zijnsniveau! Wat een perspectiefverruiming! Die sprong, die âÃbergangâ buitelt door het woordje âalsâ. âDas eigentliche Geschenkâ: zonder (lichamelijke, fysische) nood. Zonder zichtbaar effect. Pure activiteit van het schenken. Pure en overvloedige, overvloeiende interactie. Effectueren als effectueren. (H. Arendt, Vita activa, (1994) p. 230) Toch wel een opvallende bewering! Komt het natuurelement na een lange omzwerving enfin weer thuis? Speelt hier een âEreignisâ? ( G. Trakl, UzS: p. 17) Na een zwerftocht, âEin Winterabendâ, (Exitus), weer in de veilige haven, (Reditus)? Heeft het âGeschenkâ nu zichzelf voltooid teruggevonden, (eigentlich)? Is ook niet het uiterste bereikt? Beladen met de buit van een individuele identiteit! Met een individualiteit? Aanlanden bij de goden? Kan het beter? Het natuurniveau klimt via het humane niveau, over het sacrale niveau zelfs naar het goddelijke niveau. Uiteindelijk âGeschenkâ, uiteindelijk volledig aan zichzelf gegeven, uiteindelijk volledig zichzelf: geen dwang, geen noodzaak, geen universele wet, geen onvermijdelijke causaliteit, maar vrijheid, vrije wederkerigheid, vrije ogivaliteit, zelfs overtolligheid. Pure gave. Pure âeucharistieâ. Oeverloze weldadigheid. Is nu nog enige climax mogelijk, nog enige verrijking of stijging van zijnsniveau? Het vloeien heeft op het goddelijke niveau zijn toppunt, zijn âhoogsteâ punt bereikt. Zonder causaliteit. âGeschenk des Gusses als Trankâ: dat is het eigenlijke geschenk: het overvloeien naar het hoogste zijnsniveau: het schenken krijgt gestalte in wijn en het aanvaarden, het âNehmenâ, in het drinken. Wat een spagaat maken die twee vermeldingen van âGeschenk, aan het begin en het einde van deze korte zin! Een spreidstand die in en door âGuss als Trankâ voltrokken wordt. Het hele gebeuren, de hele keten van interacties rond gieten van de wijn als plengoffer, als drank voor de goden is âdas eigentliche Geschenkâ. âGeschenkâ # âGeschenk.â Zoals âDingâ # âDingâ is. Geen causaliteit.Zo overspant deze korte zin heel het zijnsgebeuren: vertrekkend van het interageren tussen eindige, concrete zijnden, vloeit (âTrankâ) de betekenis terug naar de oneindigheid van de âGötterâ en voltrekt zo het âEreignisâ: de terugkeer naar de bron vanwaar, na de kenosis, alle interactie vertrekt. Deze zin overkoepelt Exitus en Reditus. De âGötternâ krijgen hun gave terug, maar nu is de gave enfin beladen met een unieke identiteit, een unieke eigen gestalte, met een unieke, individuele identiteit. Zo komen de gaven âreicherâ (29. 14) terug bij hun bron: dit âreicherâ-zijn is het geschenk van de eindige zijnden, een geschenk dat verrijkt via de âTrankâ terugvloeit naar zijn herkomst. Dat speelt zich af tussen tweemaal dezelfde term. Heidegger speelt met termen om betekenissen los te schudden uit hun gefossiliseerd biotoop. De Gratiën keren terug naar hun oorsprong, maar nu verrijkt en getooid met een hen onderscheidende, individualiserende identiteit. Met een unieke gestalte. Met dank aan de eindigheid. Met dank aan de materie. Epifanie.Tussen âGeschenkâ en âGeschenk speelt in deze zin in nuce de hele âSeinsgeschichteâ. Heidegger maakt van âGeschenkâ een neologisme, met een nieuwe betekenis: als âGe-schenkâ omvat dit neologisme het hele zijnsgebeuren, de hele âSeinsgeschichteâ. Let op âistâ, en ó in 32.11 âwestâ. âIst das eigentliche Geschenkâ. Ik neem aan dat we âistâ hier pregnant moeten lezen, en niet als copula. Het âseinsgeschichtlichâ moeten interpreteren.âAlsâ: we zijn tot nu toe aan dit woordje zonder veel aandacht voorbijgegaan. âAlsâ is de glijbaan waarover de betekenissen verglijden, wisselen van inhoud, veranderen van zijnsmodus. âAlsâ smokkelt in onze beschouwingen onvoorziene aspecten binnen. Minder nadrukkelijk, minder vervoerend dan metaforen! En sourdine. Die rijkdom schuilt in het onopvallende, schamele, identiteitsloze âalsâ. âAlsâ als te bepalen onbepaaldheid. âAlsâ legt elke dwang van een lineaire causaliteit lam. In dit âalsâ zit de vrijheid van onvoorstelbaar vele interactie- en interpretatie-mogelijkheden. âAlsâ is de hoeder van het âGeviertâ! Die âalsâ is een los-vaste band: openheid en verbondenheid; eindigheid die openstaat naar oneindig. De ânuttelozeâ wijn âals Trankâ voor de goden keert rijker weer tot zijn echte bron, vanwaar alle interacties, alle aanmeldingen en alle toeval uitgaan. Van de kenotische Exuberante over de epifanerende queeste via het âEreignisâ weer naar de Exuberante. De wijn komt weer in zijn originele âEigenesâ. Hij komt âthuisâ en wordt âdurchgottetâ. (GA 65: p. 262) âGeschenk => Guss => Trank => Geschenkâ Het tweede âGeschenkâ reikt veel verder dan de ânabijeâ zijnden. Het reikt ver voorbij de kosmische causale behoeften, de noden, de grenzen en beperkingen van de eindige zijnden die de stervelingen zijn. Het transcendeert tot bij de oneindige goden, en moet er geen noden lenigen. Het moet alleen de weelde aan diversiteit van Gratiën in hun diversiteit in glorie laten schitteren. Geen leniging van noden en toch âGeschenkâ! Toch âGeschenkâ! Want het schenkt de goden de door de eindige stervelingen en hun interacties geopenbaarde, uitgestraalde, geïdentificeerde juwelen terug met een eigen, (h)erkenbare gestalte, met een van de anderen onderscheidbaar gezicht.Waarom die dubbelzinnigheden: 32.6.; 32.8.; 32.10.? 32.11. âIm Schenken des geweihten Trankes west der giessende Krug als das schenkende Geschenk.â âIn het schenken van de gewijde drank ontplooit zich het wezen van de gietende kruik, als het schenkende geschenk.â Dit herhaalt, expliciteert, bevestigt: âIm Schenken west der giessende Krug als das schenkende Geschenk.â Het klinkt als een Bijbelse overtreffende trap, als âGeschenk der Geschenkenâ. Het bevestigt de âÃbergangâ van de louter kosmische, âgiessende Krugâ naar het socialeâ schenkende âGeschenkâ.âImâ: binnen de breedmazige grenzen en beperkingen van het eindige gebeuren van het toevallige gieten, van het wegvloeien zelf. In de tussenruimte. Met dank aan de eindigheid, voor haar veelheid, diversiteit, uniciteit en toevallige ontmoetingen.âGiessendeâ & âwestâ: in het doende âGeschenkâ, oneindige Zijn uitstralend, interagerend, epifanerend, komt de leegte van deze kruik tot haar ware zijn, haar echte identiteit. âDes geweihten Trankesâ: nutteloos! Maar wel âGeschenkâ! âWestâ als gratuite gave. Ook deze zin vat zowat alles samen. Let erop hoe concreet, bepaald, individueel alles gezegd wordt. In deze kruik verstrengelen zich vele vormen van openbarende (âwestâ) interacties. âSchenkende Geschenkâ, in de grond: eindig zijn te schenken, te bestaan geven, om oneindig Zijn uit te stralen: altruïsme. Het gratuite. âWestâ: dit is de juist woordkeuze: hoe straalt het eindige zijnde, het kosmische element water/wijn het oneindige, weldadige Zijn uit en laat dat gloriëren? In en door de eindigheid groeien de Gratiën van het Zijn uit tot gratuite goedheid en welwillendheid. Tot âGeschenkâ. âWestâ drukt de vrije relaties, de interacties, de toevallige ontmoetingen, de overgangen tussen de zijnsniveaus uit. Als âgeweihte Trankâ transcendeert de wijn het intramundane, het aardse NUC-niveau. Al gietend, al schenkend over-treft de leegte van deze kruik zichzelf, het eigen zijnsniveau en reikt ze naar de âGöttlichenâ. âAls das schenkende Geschenk.â Alomtegenwoordigheid in een netje gevangen. Nieuwe causaliteit!Het fysische âSchenkenâ als gieten mogen we hier neerwaarts gericht vloeien verstaan, als overgeleverd aan de kosmische wetten van de zwaartekracht. Het humane, sociale schenken echter verandert het gieten van gerichtheid. In het schenken uit de eindige kruik âwestâ het complex van het âGeschenkâ: de zijnswil en de menslievendheid van de âGöttlichenâ voor ons: en wij geven een eindige, unieke gestalte aan de âGöttlichenâ. âCommercium admirabileâ. In het genieten van de wijn delen wij op eindige wijze in de vreugde te zijn van de Göttlichen. Het schenken van wijn door mensen aan elkaar symboliseert, actief, daadwerkelijk, het oneindige Zijn-schenken door de âGöttlichenâ aan de mensen. (L.-M. Chauvet, Symbol and Sacrament, (1995)) Ook wij worden âdurchgottetâ. We worden alomtegenwoordig. âÏανÏοÏοÏÎ¿Ï Î±ÏοÏοÏâ: [pantoporos aporos: wegenloos toch over alle wegen beschikkend].âWestâ: toont de binnenkant, toont de band met de oorsprong uit de Exuberante, over de kenosis heen. âWestâ toont het echte Zijn, de band met de Exuberante als âGeweihte Trankâ. Opmerkelijke niveaustijgingen, van fysisch (vullen) naar biologisch (dorst lessen) naar sociaal-psychologisch (âerheitert ihre Geselligkeitâ: 32.4.), naar religieus (Trank der Göttern: 32.9.)! âSeinsgeschichteâ in actie? 32.12. âDer geweihte Trank ist das, was das Wort âGussâ eigentlich nennt: Spende und Opfer.ââDe gewijde drank is datgene wat het woord âGussâ eigenlijk noemt: gave en offer.â Heidegger vestigt expliciet de aandacht op gave, op âSpende und Opferâ, op het gratuite, ver uit de buurt van dwingende, onpersoonlijke causaliteit. Maar, wat houdt dat offeren in? Alludeert het aan de kenosis? Wat wordt geofferd? In elk geval zijn âSpende und Opferâ geen resultante van de NUC-processen. Net zo min als Sisyfusâ bergop rollen van zijn rotsblok. âSpende und Opferâ impliceren een extra, een surplus, iets dat niet âvergoldenâ noch verplicht is, noch opgedrongen. Ze impliceren dat iets ten overvloede gegeven, geschonken wordt, dat zelfs een surplus is, iets dat ver boven het âblosseâ kosmische uitrijst. Wat echter toch niet zonder dit kosmische gerealiseerd zou kunnen worden. We kunnen zo ook de richting van deze zin, van âSpendeâ en âOpferâ, omkeren. En dan gaande van de âGöttlichenâ naar ons: de kenosis. In de kenosis offeren de âGöttlichenâ hun Eenheid, Volheid, Almacht, Absoluutheid, Oneindigheid op, om voor ons, eindige wezens een veilige zijnsruimte vrij te maken, als een hitteschild tegen hun verschroeiende gloed. Dan heeft âSpendenâ, âOpfernâ geen vernietigend effect meer, maar een scheppend effect! Een eindig zijn stichtende effect. Rond âSpendenâ zweeft een sfeer van verlies, van weg-geven, van naar elders laten verdwijnen of elders ten goede doen komen. Kenosis. Tsimtsum. Leegte. De stof is coöperator in het âscheppingsprocesâ, in de âSeinsgeschichteâ. 32.13. âGussâ,âgiessenâ lautet griechisch: cheein, indogermanisch: ghu.âââGussâ, âgietenâ luidt in het Grieks; chein, in het Indogermaans: hghu.â 32.14. âDas bedeutet: opfern.ââDat betekent: offeren.â âOpfernâ: dat is de NUC-wetten op non-actief zetten, op de zachte berm parkeren. Offeren is erkennen dat we het bestaan en de zijnden die we daarvoor nodig hebben ten slotte toegeschoven krijgen van hoger hand. Het nut van het nutteloze!Heidegger probeert weer zijn nieuwe inzichten toch diep in de geschiedenis van de taal te verankeren. 32.15. âGiessen ist, wo es wesentlich vollbracht, zureichend gedacht und echt gesagt wird: spenden, opfern und deshalb schenken.ââGieten is, waar het grondig volbracht, toereikend gedacht en echt gezegd wordt: geven, offeren en derhalve schenken.â Heidegger somt even de verschillende âÃbergängeâ op: âGiessenâ, âSpendenâ, âOpfernâ, âSchenkenâ. Eens âGiessenâ bij âSchenkenâ aangekomen is, is het âzureichend gedachtâ en vooral âwesentlich vollbrachtâ. âWesentlichâ = het gieten speelt op overtuigende wijze zijn âseingeschichtlicheâ rol. Het gestuurde, doelgerichte gieten bereikt zijn ÏÎµÎ»Î¿Ï in het schenken, in het individualiserend en epifanerend handelen. De queeste van het NUC-kosmische naar het humaan individuele is âwesentlich vollbrachtâ, en âzureichend gedachtâ. Het gaat bij gieten beslist om meer dan louter vullen, oppotten, opstapelen, hamsteren, zinloos, doelloos bijeen scharrelen en ophopen. Het gaat om de overvloedige en gratuite mededeelzaamheid van de Exuberante. Let even op de rist: volbrengen => denken => zeggen. Niet zomaar drie synoniemen. Het gaat om drie etappes in de queeste: handelen, denken, zeggen. Naast de drie: âSpendenâ, âOpfernâ, âSchenkenâ. In deze drie etappes stijgt âGiessenâ van een louter intramundaan verloop beheerst door de NUC-processen naar het vrije niveau van de âGöttlichenâ. Zo plaatst Heidegger het âGiessenâ van de kruik âwesentlichâ in de âSeinsgeschichteâ, in onze queeste naar onze grote âEreignisâ, op weg naar onze grote, finale thuiskomst: zijn âEreignisâ, zijn apotheose. Door onze individuele identiteit spelen we een medebepalende rol in de âSeinsgeschichteâ. In die eigen individuele identiteit schitteren de Gratiën van de Exuberante. Die individuele identiteit blijft dus integraal, onverkort participeren in de Ereignis-weelde van de Exuberante. Echte transcendentie neemt eindigheid mee naar een hoger zijnsniveau.âGiessenâ: nuchter NUC-gewijze gedacht is gieten een louter neerwaartse kosmische beweging, beheerst door de blinde, universele zwaartekracht. Het gaat hier niet om die NUC-beweging. In het offeren keren we die neerwaartse richting om in een opwaartse. âKehreâ! Het gaat om offeren, om spenderen, om geven, om humaan handelen, in wijze van uitvoering, in motivatie en in effect. Om zuiver epifaneren. Epifaneren van de weelde van de Exuberante.âWesentlich vollbrachtâ: het aanmelden, het uitstralen, het uitwaaieren, het identificeren en individualiseren van Gratiën van het oneindige Zijn is geslaagd: door het gieten heeft het oneindige Zijn eigen juwelen met een eindige identiteit en individualiteit kunnen tooien, vol-tooien. âZureichend gedachtâ: denken legt de ware, vrije verbanden bloot, verheldert de toevallige betrokkenheid, hoe ver die ook moge reiken, âzureichendâ. En maakt de samenhang van het geheel zegbaar, tot bij het oneindige Zijn. Over de eindige individuen heen. Het echte denken reikt steeds, over de leegte, over de tsimtsum heen, tot in de nabijheid van het Zijn. Elk echt denken is reiken naar het oneindige Zijn, naar de Exuberante. Verwaarloos de klankassociatie met âreichâ niet!âGiessenâ: = âSchenkenâ, maar dan verrijkt met een betrokkenheid, een gerichtheid op individuen, op humane interacties: âGöttlicheâ (32.8.) of âSterblicheâ: (32.9.); âvollbrachtâ, âgedachtâ, âgesagtâ: geven => offeren => schenken.âWesentlich vollbracht, ⦠zureichend gedachtâ: ten einde toe, ten diepste: dan beland je over de kenosis heen weer bij het Oneindige dat zich leeg maakte, dat zich onschadelijk maakte, dat zijn gloed belette de eindige zijnden tot sintels te verschroeien. De Exuberante die zich beschikbaar en bereikbaar maakte, opdat naast zijn oneindigheid en zijn volheid toch eindige zijnden een veilige, eindige, individuele bestaansruimte zouden krijgen. Krijgen! âSpenden, Opfern und deshalb Schenken.â Wat een vrijheid schuilt in dat âdeshalbâ! Geen causa! âSchenkenâ: door en in dat toppunt, in die climax komt alles samen, met behoud van elks individuele identiteit. 32.16. âDarum allein kann das Giessen, sobald sein Wesen verkümmert, zum blossen Ein- und Ausschenken werden, bis es schliesslich im gewöhnlichen Ausschank verwest.ââDaarom alleen kan het gieten, zodra zijn wezen verschraalt tot puur in- en uitschenken worden, totdat het tenslotte ontaardt in een ordinaire tapperij.â Dat is het risico! âKalos kindunosâ! Enkel omdat âGiessenâ zo hoog reikt, kan het zo laag vallen, van zijn verheven maar wankel zijnsniveau neertuimelen en verkommeren: âverkümmert, zum blossen Ein- und Ausgiessenâ. Tot het op het laagste niveau âschliesslich im gewöhnlichen Ausschank verwest.â Het inhumane, doodse, kosmische NUC-niveau. Toch geen causale degradatie.âVerwestâ: buiten hun âseinsgeschichtlicheâ, hun âwesentlicheâ rol vallen en ontaarden alle interacties tot vulgaire, ontluisterende NUC-processen, tot zinloos, doelloos, dwangmatig oppotten zonder toekomst. Het gieten wordt ontluisterd tot een louter kosmisch proces en verliest zijn kwetsbare meerwaarde. âSein Wesen verkümmertâ: zakt weer naar het niveau van de blinde causaliteit. Alle epifanie dooft uit.Als we de objecten exclusief intramundaan denken, als louter falende instantiaties van onfeilbare universele wetten, dan verkommeren ze, dan verliezen ze hun charmes, hun tover, hun glans, hun glorie. Als ze hun unieke individualiteit verliezen, dan slaat âEntzauberungâ toe. Dan breekt de ârode lijnâ met het oneindige Zijn. âWesen >=< Verwesenâ. Dan exploderen ze tot scherven. Dan implodeert de leegte.Alleen het ârijkeâ gieten kan verschralen, kan aftakelen, ontkleed worden, kan zijn inhoud verliezen! Omdat het een zeer kwetsbare meerwaarde heeft en daarin niet geruggensteund wordt door NUC. Omdat het de meldingsmogelijkheden van het oneindige Zijn kan mislopen. Omdat âGiessenâ, als âSchenkenâ, zo hoog reikt, naar een hoger zijnsniveau, daarom kan het ook zakken, neerdalen, tekortschieten, naar een lager zijnsniveau degraderen, aan inhoud verliezen (âverwestâ), toekomst kwijtraken, en opgesloten raken binnen de eigen grenzen en naakte eindigheid. Of zijn individuele gerichtheid en cohesie verliezen en zonder toekomst achterblijven.Hier klinkt weer kritiek op de gangbare visie op de werkelijkheid. Ook kritiek op de traditionele filosofie en de natuurwetenschappen. Zij hebben een ware, diepere visie laten verkommeren (verkümmertâ) tot een louter uiterlijk, intramundane bedoening, een zuiver NUC-gestuurd gebaar en ze bleven blind voor de epifanieën, en voor de ogivale betrokkenheid die zich in de toevallige ontmoetingen in de leegte konden voltrekken. 32.17. âGiessen ist nicht das blosse Ein- und Ausschütten.ââGieten is niet het pure in- en uitgieten.â Waar geen âÃbergängeâ zijn, waar geen uitreiken naar hoger is, waar geen verrijking noch stijging mogelijk is, waar geen toekomst open gehouden wordt, waar toeval geen ruimte krijgt, daar is ook geen humaniteit mogelijk, want geen queeste, geen âSeinsgeschichteâ. âGiessenâ: gieten is meer dan een exclusief fysisch gebeuren, beheerst door de universele causale wetten van de zwaartekracht. âGiessenâ is offeren: (32.09.) zichzelf wegcijferen ten voordele van de andere. âEin- und Ausschüttenâ: âSchüttenâ: storten klinkt brutaler, verloopt minder gestuurd, meer gedomineerd door de blinde, chaotische wetten van de zwaartekracht, en is gekleurd door een lager denotatieniveau. Neerwaartse beweging. Kort af! : âist nichtâ! Ter voorlopige (dus âopenstaandeâ) conclusie:âGiessenâ staat symbool voor alle toevallige vormen van ogivaal betrokken interacties, tussen individuen, voor wederzijds wederkerig elkaar in het zijn roepen, bevestigen, bevorderen, verrijken en naar hogere zijnsniveaus stuwen. Aanwinst uitgesmeerd over tijd en ruimte. Voor âÃbergangâ. Voor voltooiing.âGiessenâ staat symbool voor een nieuwe visie op causaliteit, op creatieve relaties tussen de vele, diverse eindige zijnden. Symbool voor de dynamische bewegingen tussen de individuele zijnden onderling, voor de queeste naar het volle Zijn. Naar de Exuberante. Symbool voor de âSeinsgeschichteâ. âGiessenâ staat ook symbool voor een poging zin te geven aan de vergankelijkheid, aan âEs warâ, en zo van Nietzsches âRacheâ tegen âEs warâ verlost te zijn, en het âUngedachteâ van de klassieke metafysica toch te denken. âGiessenâ staat nog symbool voor het losbreken uit de zinloze âWiederkehr des Gleichenâ, waarin elke individualiteit zijn identiteit verliest.âBlosseâ, het naakte causale gebeuren, zonder âspin-offâ, zonder âWeilenâ! Zonder overvloeien, âvruchtbarendâ bevloeien, zonder laten gedijen. Zonder individualiteit. Zonder betrokken welwillendheid. Dit is een radicale, totale afwijzing van de NUC-visie van de fysica. 33.1. âIm Geschenk des Gusses, der ein Trunk ist, weilen nach ihrer Weise die Sterblichen.â âIn het geschenk van het geschonkene dat een dronk is, verwijlen op hun wijze de stervelingen.â Heidegger analyseert âGeschenkâ. En ook âEinheitâ. Er voltrekt zich geen fusie! Elk blijft zichzelf, blijft binnen zijn begrenzingen (âSterblicheâ). Maar dan wel in voeling met het echte Zijnsgebeuren: âWeilenâ! âWeilenâ komt hier vijfmaal voor. âSterblichenâ: verwijst explicieter dan de term âmensâ naar de eindigheid van de mens. Naar zijn âGeschichtlichkeitâ. Naar de vergankelijkheid van de mens. Maar wat zijn âGussâ en âTrunkâ anders dan vergankelijk? Wat doen ze anders dan âvergaanâ, verdwijnen, dan van punt naar punt verplaatst worden door ruimte en tijd heen. En in dat verplaatsen van punt naar punt, van moment naar moment veranderen ze van zijnsniveau. Er is van een overgang, een âÃbergangâ sprake. Van een groeien. Is gieten niet een vloeien, een bewegen, een voorbijgaan, en net in en door dit voorbijgaan bestaan, duren? Voorbijgaand duren? Echter, op welk niveau ligt het overgaan, ligt de oversteek? Ja, op welk niveau? Alleen op het niveau van de zin, van de âbetekenisâ: terwijl de wijn wijn blijft, wordt hij van âGussâ plots âTrunkâ? Wat gebeurt hier? Welke transsubstantiatie, welke seculiere transfinalisatie (E. Schillebeeckx!) wordt hier voltrokken? En zwaait hier enige oorzaak de plak? Is hier een causaal proces actief? Is hier ergens een âEs warâ aan te wijzen? En toch âÃbergangâ! Een uitsmeren. In ruimte en tijd. Aus-einander-setzen. Gieten ó vloeien: vloeien is kosmisch, NUC-gedreven. Gieten is meer gestuurd. Humaan gestuurd, K.OS.B.H.-gewijs, VIOB-gewijs; met een doel, een âtelosâ. Gieten is ârijkerâ dan vloeien. Beide: vloeien en gieten, hebben iets met âÃbergangâ, met oversteek. âSterblichenâ ~ âWeilenâ: duren, binnen de grenzen van de eindigheid als individuen in respect voor elkaar samenzijn; duren op een voorlopige wijze. Eindig delen in het oneindige Zijn. âWeilenââ staat hier 5 x. âGeschenk des Gussesâ ook 5 x. âSterblichen weilenâ(1.); Göttlichen weilenâ (2.); Sterblichen & Göttlichen weilen (3.); âErde & Himmel weilenâ (4.); âErde & Himmelâ & âSterblichen & Göttlichen weilenâ (5.).âNach ihrer Weiseâ: deze wending zal in deze passage vaak herhaald worden. Ze zal telkens ten overvloede beklemtonen dat elk zijnde zijn individuele identiteit integraal behoudt, en handelt, interageert vanuit die unieke identiteit. Opmerkelijk: âweilen nach ihrer Weiseâ: âWeilenâ is niet âeenvoudigâ, niet simpel, niet zomaar zichzelf, maar hult zich in vele mantels en verkledingen; past zich aan alles aan. Onthult zich via een veelheid en diversiteit van eindige verhullingen. Laat zich vermoeden achter vele sluiers. Nu âim Geschenk des Gussesâ. Geen identiteit noch uniciteit zonder eindigheid, zonder veelheid en diversiteit! Zonder uitsluiting. âWeilenâ gebeurt tussen velen. Let op het wisselen van âTrunkâ en âTrankâ. âWeilen die Sterblichenâ: toch leent âWeilenâ zich tot een eigen âWeiseâ! Toch heeft âWeilenâ een eigen zijnsdensiteit, zwevend, hangend tussen oneindig Zijn en totaal Niet-zijn. Dat over-gankelijke, wordende, zijn queeste gaande Zijn, op weg naar een geopenbaard Zijn, maar nog niet aangekomen? Daarover denkt volgens mij Heidegger bladzijden lang in WhD. Het gaat bij âWeilenâ beslist niet om âcausareâ, om universele, lineair-oorzakelijke verbanden. Niet om het ondergaan van universele kosmische wetten. Het gaat om nabijheid van individuen, om âNäheâ, om toeval, om ogivaal elkaar in het Zijn bevorderen. Om het zich laten aanmelden van het oneindige Zijn met al zijn glories, om het zich laten âinkledenâ in en door eindige zijnden. Om het individualiseren. âWeilenâ: het eigene eindige zijn ten volle zichzelf laten zijn; ten volle voor de eigen queeste gaan en voor de eigen bijdrage tot de âSeinsgeschichteâ. 33.2. âIm Geschenk des Gusses, der ein Trank ist, weilen nach ihrer Weise die Göttlichen, die das Geschenk des Schenkens als das Geschenk der Spende zurückempfangen.â âIn het geschenk van het geschonkene, dat een drank is, verwijlen op hun wijze de goddelijken, die het geschenk van het schenken als het geschenk van het schenken van de gave terugkrijgen.â In âTrankâ culmineren de vlotte, vloeiende overgangen, verrijkingen en niveaustijgingen, âÃbergängeâ. Er zit duidelijk een crescendo in de werkwoorden: vloeien => gieten => schenken => drinken. Vloeien gebeurt nog louter kosmisch, NUC-gewijs, aangestuurd en beheerd door de wetten van de zwaartekracht. Er is duidelijk een spreiding, een opeenvolging, een verplaatsen in tijd en ruimte, over vele toevallige ontmoetingen. Een âAuseinandersetzungâ. Met richting en cohesie. Maar wel een âgebondenâ spreiding. Een âverzameldeâ spreiding: er is een bijeen blijven, over de spreiding in tijd en ruimte heen. Gieten is geen natuurlijk vloeien meer: het is een gewild, doch willekeurig, geforceerd, gestuurd, gericht vloeien. In gieten wordt aan de âverzamelde spreidingâ een vrij gekozen richting gegeven, een gewenste opeenvolging, een aaneensluiten, een verzameld blijven. Een doel, een telos. Een toekomst. De twee polen: het gespreid-zijn en het verzameld-blijven krijgen een gezamenlijke zin: een richting, een opeenvolging, een samenhang. Samenhang en spreiding worden verbonden door een doel, door een toekomst. Door een âUnterwegsâ. Schenken verrijkt het gieten, doet het gieten stijgen naar het niveau van de individualiteiten: want schenken doet waarderend een individu aan een gewaardeerd individu. Wat een verrijking! Wat een stijging in zijnsniveau! Het kosmische vloeien wordt humaan; wordt geïndividualiseerd. En mogen we de zijnsgradatie van het humane âTrunkâ (33.1.) naar het âgöttlicheâ âTrankâ (33.2.) verwaarlozen?Hoe âweilenâ die âGöttlichenâ? En hoe verloopt dat âZurückempfangenâ? Heeft dat iets van een âEreignisâ? âGeschenk des Schenkensâ: bijbelse overtreffende trap? âAls Geschenk (=Ereignis) der Spende ( gave)â. Thuiskomst! Vrije terugkeer, verrijkte, beladen terugkeer. âNotâ, âNotwendigkeitâ. âFelix culpaâ (Augustinus). âNach ihrer Weiseâ: (33.1.) De âGöttlichenâ âweilenâ, stralen het oneindige Zijn eindig uit, zijn intens op elkaar betrokken, maar ze versmelten niet! Ze behouden hun identiteit en individualiteit. Geen fusie. Wel ogivaliteit. Elk individu blijft zichzelf, elk âweestâ op zijn eigen, unieke wijze, verschillend van de anderen. Ogivaal, wederzijds elkaar steunend en stuttend weerwerk geven. Elk (h)erkent de identiteit van de anderen vanuit de eigen eindigheid, vanuit zijn identiteit, en staat van daaruit open naar / voor de anderen. (Cf. 33.3.) En zo epifaneren ze de Gratiën van het Zijn. Zo trekken ze op in de âSeinsgeschichteâ en voltrekken haar. Let wel: de individuen verdwijnen niet! Want de zin van het bestaan van de individuen ligt in hun unieke rol in de âSeinsgeschichteâ, en daarin ligt ook weer de zin van de âSeinsgeschichteâ! In de queeste van het Zijn naar zijn Ereignis. De toevallige individualiteit als eindige epifanie van het oneindige Zijn. De zin van elke onvervangbare eindige individualiteit ligt immers in die unieke eindige epifanie van de weelde aan Gratiën van de Exuberante.Elk eindig zijnde behoudt zijn individuele identiteit, zijn eigen gestalte van een Gratie, zijn unieke manier van interageren met de anderen. Verscheidenheid en toevalligheid moeten als een schat gekoesterd worden. Toch ontmoeten âSterblicheâ en âGöttlicheâ elkaar in het âGeschenk des Gussesâ. âGeschenkâ is een drukke markt en ontmoetingsplaats. Open ruimte. Geen fusie! Geen smeltkroes! Geen grenzeloos compact apeiron!âSpende & Zurückempfangen & zurückbirgtâ. Dit versta ik als âEreignisâ ! Als òòk âEreignisâ. Terugkeer naar de bron. Thuiskomen. De Glories, de Gratiën van het Zijn keren terug naar hun bron, naar de Exuberante. Nu echter opgesmukt met een (h)erkenbare en unieke identiteit, een eigen gestalte, met een individualiteit, zodat elke Glorie, elk juweel onderscheidbaar wordt van al de andere. Zo verrijkt, geïdentificeerd, positief âgediscrimineerdâ keren de Gratiën terug naar de Exuberante en zo wordt deze meer zichzelf. âEreignisâ. Die Gratiën lagen gratieloos, onherkenbaar, chaotisch en compact verborgen in het apeiron, als in een poel van gesmolten lood. En nu treden ze uit het Lèthè, uit het apeiron, in het licht. Fier keren ze terug, omstraald door hun eigen licht, hun eigen gestalte, hun eigen aangezicht, gloriërend en schitterend in hun individualiteit. Het oneindige Zijn kan âdas Geschenk der Spende zurückempfangenâ. Na de queeste. Identificatie, individualisatie als Geschenk! Is âZurückempfangenâ een verdoezelde verwijzing naar het âEreignisâ? Al. 32. Giessen, Schenken, Trank;Al. 33. Weilen, nach ihrer Weise;33.1.    Stervelingen;33.2.    Goddelijken;33.3.    Stervelingen & goddelijken;33.4.    aarde & hemel;33.5.    aarde & hemel, & goddelijken & stervelingen. 33.3. âIm Geschenk des Gusses weilen je verschieden, die Sterblichen und die Göttlichen.â âIn het geschenk van het geschonkene verwijlen, telkens verschillend, de stervelingen en de goddelijken.â âVerschiedenâ: âdie Göttlichenâ âweilenâ als zij, via de kenosis, ruimte schenken, en Zijn laten overvloeien, op eindige, gefragmenteerde wijze. Door hun eindigheid kunnen de âSterblichenâ zich uitsmeren in veelheid, diversiteit en in uniciteit. En zo ontvangen âdie Sterblichenâ een eigen bestaansruimte en schenken ze de Goddelijken daarin de mogelijkheid hun juwelen met een unieke, eigen gestalte te tooien en te laten schitteren in harmonie (= gecoördineerde veelheid en verscheidenheid); om het mooie en goede van oneindige Zijn te laten blijken; om Gratiën met een nieuw veroverde identiteit te laten schitteren. âVerschiedenâ: de veelheid, het verschil, de identiteit, de individualiteit worden nog eens extra beklemtoond. En dat in deze bescheiden geut wijn. Wat een wijdte zit er niet verborgen in deze schamele geut wijn: de âSeynsgeschichteâ: de âEreignisâ van de Exuberante.âWeilen je verschiedenâ! Ook duren doet elk op zijn individuele wijze. Nabijheid en afstandelijkheid. âWeilenâ lijkt hier te beduiden dat individuele verschillen wel samen kunnen gaan, en toch hun identiteit behouden. Samen, zonder fusie. Zelfs de uitersten als âdie Sterblichen und die Göttlichenâ âweilen je verschiedenâ, verblijven samen, mekaar bevorderend, echter zonder fusie, zonder inlevering van de eigen, unieke identiteit. âWeilenâ ~ Göttlichen ó Weilen ~ âSterblichenâ: één werkwoord, toch onderscheiden 33.4. âIm Geschenk des Gusses weilen Erde und Himmel.ââIn het geschenk van het geschonkene verwijlen Aarde en hemel.â Let op de strikt parallelle zinsbouw, viermaal! ( 33.1. & 2. & 3. & 4.) Verder wordt dit hier, in 33.4., zeer kortaf en zakelijk vermeld. Hoe breed waaiert hier toch die geut open! Tot hemel en Aarde. Heidegger licht hier een tipje van de sluier waarachter de âUrstreitâ zich afspeelt tussen âErde und Weltâ. Ze zijn beide intens op elkaar betrokken: âErdeâ kan niet zonder âWeltâ, âWeltâ kan niet zonder âErdeâ. Toch zijn ze beide ten zeerste gesteld op hun individualiteit en in en door hun identiteit tegengesteld aan elkaar; de âWeltâ openbaart, toont, etaleert royaal; de âErde verschliesstâ, verbergt, verhult en herbergt. âWeltâ houdt steeds een soort toekomst open. âErdeâ daarentegen impliceert immanente beslotenheid in een verleden. âWeltâ: zo is het oneindige Zijn bij ons eindig aanwezig, actief; zo toont het zich, in betrokkenheid, in openstaan van de individuele zijnden naar/voor elkaar, vanuit elks Zelf. De betekenissen wijzen naar elkaar en verraden zo de achterliggende oneindigheid. Alleen de mens beschikt over een âWeltâ, over een toekomst. Hij wordt door de kosmos niet overspoeld, als door een tsunami, zonder respect voor enig uniek, onvervangbaar of onverwisselbaar individu. De mens âisâ geen âWeltâ! Hij gaat er niet restloos in op. Hij âheeftâ een âWeltâ: beschikt er vrij over! Hij beweegt zich in het gebied van betekenissen die âWeltâ uitmaken. En elke mens geeft er vrij zin aan. Hij is er niet causaal mee verbonden. Alleen de mens heeft een vermoeden van het epifaneren van het oneindige Zijn. Van het vrij in de toekomst buitelen. Een vermoeden dat het gras groener is aan de andere kant van de heuvel.âErdeâ daarentegen, daarover beschikt de mens niet: âLe refus des choses.â (M. Merleau-Ponty) Alléén de mens heeft een relatie tot het Niets, tot leegte. âErdeâ is âdas wesenhafte sich verschliessendeâ. âWesenhafteâ: dat heeft niets van doen met de klassieke âessentiaâ. Het gaat erom dat het eindige epifaneren van het oneindige Zijn wel gebeurt in en door de âErde', maar dat de âErdeâ het gebeuren van dit epifaneren verduistert; dat ze te opdringerig, te exclusief alleen de eindige gestaltes etaleert. En daarom kan de mens er niet vrij over beschikken. âErdeâ âentzieht sichâ. Maar ze beschikt wel over een âunerschopfliche Fülleâ. De term âErdeâ zal na een korte periode uit het woordgebruik van Heidegger verdwijnen.âJe verschiedenâ, die nadruk op dat verschil van elk individu! Op de identiteit van elke medespeler! Individualiteit is geen degeneratiefenomeen, maar een krachtige actor in het voltrekken van de âSeinsgeschichteâ. âJeâ: apart! Elk afzonderlijk, uniek, individueel. Telkens weer. Niet onderling uit- of verwisselbaar, als identieke exemplaren van een universele soort. Geen exemplaar, maar een individu in zijn eigen waarde. Geen identiteit zonder eindigheid! Geen uniciteit zonder veelheid en verscheidenheid! Geen ânach ihrer Weiseâ, geen âverschiedenâ. Wat met âNäheâ en âFerneâ zonder eindigheid? 33.5. âIm Geschenk des Gusses weilen zumal Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen.â âIn het geschenk van het geschonkene verwijlen tezamen Aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen.â Deze zin âraaptâ alles van 33.3. & 33.4. bijeen en ment de oogst binnen. âZumalâ: waarom die herhaling, en dan dit woordje, en nog wel cursief. âZumalâ, daar zit geen blinde, dwingende causaliteit achter, noch noodzakelijkheid, noch universaliteit, maar verrassende openheid van toevallige ontmoetingen, van andere, vrije interpretaties. Is het niet tijd aandacht te vragen voor âundâ? Het komt hier, in deze alinea 33. ruim voor: negen keer! Ergens schreef Heidegger dat het echte thema van âSein und Zeitâ in dat âundâ verscholen zat. Samen! Verbonden! Maar geen fusie. Verschillend en toch samen; één, maar toch geen fusie. Wel ogivaliteit. âEinheit und Ganzheitâ. Hoe zijn individuen onderling verbonden, als individuen? Hoe vormen zij een eenheid, met behoud van hun onderscheidende identiteit en individualiteit. Samen én apart! Toch klemtoon op samen, op âNäheâ, op eenheid. Twee polen! Eén ó âverschiedenâ.In 33.4. & 5. beklemtoont Heidegger, apart, twee dimensies: in 33.4.: elk doet het op zijn eigen wijze; in 33.5. doen ze het ogivaal samen, âzumalâ, ogivaal betrokken, wederzijds elkaar bevestigend en versterkend, op elkaar betrokken, over elkaar over de band spelend. Toch ook opvallend dat âIm Geschenk des Gussesâ, als anafoor, (4x), zo nadrukkelijk herhaald wordt! In dit âbanaleâ gebeuren, in, binnen de beperkingen van dit nederige âbakoven-gebeurenâ ontplooit zich de weidsheid van hemel en Aarde. âOok hier zijn de goden aanwezig!â In dit bescheiden gebeuren van het gieten ontplooit zich het mysterie van de ogivaliteit in de uiterste tegenstellingen en de weidsheid van hemel en Aarde. Het mysterie van de samenhorigheid tussen individuen, via ogivale betrokkenheid. Het spel van eindigheid en oneindigheid. Alléén de mens! Alleen de mens!Heidegger is niet zozeer de denker van het Zijn, dat is een te âklassiekeâ, en dus een misleidende visie! Hij is veel meer, veel meer de denker van het ZIJNSTEKORT, de denker van het âNichtsâ, de denker van de leegte, âdie Leereâ, van de kenosis, en bovenal is hij de denker van ons weet-hebben van dat zijnstekort, van ons lijden onder dat tekort. Hoe denken we dat zijnstekort? Hoe gaan we daarmee om? Hoe compenseren of verdringen we dat? Hoe verdoezelen wat het? âSum moribundusâ! (GA 20: p. 437)   GA 65: 411.4. âAllein die Wiederbringung des Seienden dem Menschen glückt.âAlleen de mens, alleen de mens valt niet samen met zichzelf, met zijn eindig bestaan. Alleen de mens heeft weet van zijn zijnstekort. Alleen de mens vraagt zich af: âWer bin ich?â Alleen hij stijgt boven zichzelf en zijn zijnstekort uit, en alleen hij blijft tevens aan zichzelf en in zijn taak tekortschieten. Alleen de mens heeft een vermoeden van de andere kant van de heuvel! Daarom heeft ook alleen de mens een godsdienst, en behoefte aan religie. Daarom ook heeft de mens twee soorten van denken nodig: een denken dat hem helpt intramundaan zijn zijnstekort te compenseren, zijn âgrotereâ ambities waar te maken en het tekortschieten van de kosmos te overwinnen, een denken dat hem helpt humaan te overleven in deze inhumane kosmos. En daarnaast een denken dat duidelijk weet heeft van en zin geeft aan dat zijnstekort. Een denken dat boven de kosmos uitstijgt, boven de polen, boven de logica van de NUC.Alleen de mens wenst en geeft zin aan zijn bestaan. Een zin die boven dit bestaan uitstijgt. Zoeken naar zin is impliciet toegeven dat er iets is waarvan je geen weet hebt, enkel een vermoeden. Alleen de mens heeft weet van zijn ogivale betrokkenheid op de kosmos én op het Zijn en zijn zijnstekort. En dat weet hebben van ons zijnstekort, van de leegte en van Het Zijnstekort, dat wil Heidegger in kaart brengen. Verwoorden. âZur Sprache bringen.â Daarvoor grabbelt hij naar vele erg disparate metaforen, begrippen en termen. Tijd en Ruimte. Over tijd en ruimte uitgesmeerd liggen is een vorm van zijnstekort. Van eindigheid, van niet compact, monolithisch samenvallen met zichzelf, van onvoltooid zijn, van uitgesmeerd liggen. In mijn dood raap ik alle vormen van uitsmering en verstrooiing over tijd en ruimte samen, verzamel ik alle vormen van uitbreiding en verspreiding over tijd en ruimte en BEN IK, ben ik mijn compacte zelf. âIch Bin!â (GA 20: p. 437) âSchlechthin auf es selbst zurückgeworfen wird.â âErst im Sterben kann ich gewissermassen absolut sagen âich binâ.â (GA 20: p. 440) Maar ik zal het niet meer kunnen zeggen! Zeggen ligt immers uitgesmeerd over tijd en ruimte! Ik treed dan in een andere âdimensieâ. Of buiten alle dimensies. Buiten het âres extensaâ. Binnen in het zuivere âres cogitansâ. Hoe ik dan mijn openbarende, epifanerende, identificerende eindigheid meeneem, dat heeft Heidegger niet meer uitgezocht.Transcendentie of intentionaliteit zijn maar verhullende metaforen voor ons zijnstekort.Zoethoudertjes. 33.6. âDiese Vier gehören, von sich her einig, zusammen.ââVan zich uit ondeelbaar vereend horen deze vier te samen.â De spanning tussen de tegengestelde polen wordt nog eens herhaald en beklemtoond: âvon sich her einig, zusammenâ. Deze zin verbindt âNäheâ en âFerneâ. Geen âverschiedenâ, wel âzusammenâ, wel âvon sich her einigâ: vanuit hun individualiteit, vanuit de veelheid (diese) en de verscheidenheid van elks identiteit (von sich her) en toch verenigd (zusammen). En niet vanuit NUC. Dit raakt de kern van het zijnsmysterie, van de âSeinsgeschichteâ! Het Zijn is geen monolithische, compacte basaltzuil, maar een verenigde, verzamelde diversiteit. Daarin blijven de âVierâ wel alle vier, gekoppeld, verenigd en toch expliciet als veelheid vermeld! Dus toch ook vast houden aan het verschil, aan identiteit, aan de individualiteit. Weer die nadruk, en wel op de tegenstellingen: âvon sich her einig ó zusammenâ, âvier ó einigâ. Verenigd ondanks, of dankzij toeval?âVon sich her einigâ: vanuit de veelheid en diversiteit toch één. Heidegger legt het er wel dik op! Deze uitspraak barst van de tegenstellingen: het bepaalde en singuliere van âDiese Vierâ, âvon sich herâ tegenover: âgehören zusammenâ. Dat zijn de ingrediënten, de elementen van het zijnsmysterie. Geen fusie. Geen dwang ook, wel vrij engagement tegenover elkaar: identiteit en individualiteit. âGehören zusammenâ: (GA 65: p. 251.) âDas Seyn braucht den Menschen, damit es wese, und der Mensch gehört dem Seyn, auf dass er seine äusserste Bestimmung als Da-sein vollbringe.â Deze bewering wordt in diverse formuleringen meer dan dertig keer herhaald in Beiträge.) âGehörenâ is geen harde, gedwongen aaneen klitten, vastklampen, maar een zachte, vrije vorm van toevallig bijeen horen, een âNäheâ met ingebouwde âFerneâ. Vrije ogivale betrokkenheid met wederzijds respect, intern geïnitieerd. Dat individu zijn, dat individueel zijn, en toch respectvol ogivaal betrokken zijn op de identiteit en de individualiteit van de anderen! Betrokkenheid, binding, zonder dwang, zonder inlevering van eigen individualiteit, zonder fusie, met integraal behoud van ieders individuele identiteit. De heel speciale spanning tussen twee polen die toch samenhangen: betrokkenheid & identiteit. 33. 7. âSie sind, allen Anwesenden zuvorkommend, in ein einziges Geviert eingefaltet.ââZe zijn, al het aanwezige anticiperend, tot een uniek viertal ver-een-voudigd.â Dit is dubbelop! âGeviertâ: we ontmoeten hier de eerste (1949) vermelding van een typische Heidegger term.Deze zin herhaalt nog maar eens de boodschap van âelk een eigen identiteitâ tegenover âalle samenâ, tegenover betrokkenheid op anderen. Als veelheid vol aanvaarde diversiteit toch tot eenheid gesmeed: âEinfaltâ. Als opgevouwen. âGeviertâ. Veel is één; één is veel! Uitgebreidheid opgedoekt! Toevallig één! âIn ein einziges Geviert eingefaltetâ: waarom zou Heidegger die spanning tussen Zelf en identiteit tegenover betrokkenheid en samen horen zo drammerig herhalen? Herhaling van Heideggers nieuw kerugma!Dat individueel zijn, dat individu zijn en toch respectvol ogivaal betrokken zijn op anderen! Betrokken zijn is gebonden zijn aan andere individuen zonder dwang, zonder verlies van de eigen identiteit, zonder fusie, zonder aantasten van de eigen identiteit of de individualiteit van de anderen.âZuvorkommendâ: dit is een intrigerende uitspraak. Is hier impliciet sprake van een vorm van pre-existentie? âAllem Anwesenden zuvorkommendâ: dat is gegeven; âschonâ: eenheid, samenhang, ordening, gerichtheid, cohesie, waarin, waarbinnen elk eindig zijnde de eigen bestaansruimte vindt om ten volle zichzelf te zijn en zo doende de Eenheid en de weelde aan Glorie van de Exuberante uit te stralen. Identiteit & eigenheid >=< samenhang! Veelheid en diversiteit geborgen in en gebruikt door de Ene Exuberante. Gegeven ordening & betrokkenheid. Gegeven gerichtheid. Niet universeel, niet lineair causaal opgedrongen. Toevalligheid. Individueel ogivaal betrokken. âEinheit und Ganze.â De parallelle zinsbouw in al. 33. is wel opvallend. Waarom die parallellie? Waarom die anafoor? Die parallellie geeft reliëf aan de verschillen. Deze parallelle zinsbouw beeldt het onderling betrokken zijn uit en beklemtoont tegelijk door het verschil ook de identiteit. Door die parallellie wordt het verschil scherp gesteld en de individualiteit. Heidegger speelt met de termen: identiteit, verschil, âGeviertâ, âzumalâ, âeinigâ,â einzigâ, âundâ, âzusammenâ, âeingefaltetâ. Dit belast uitermate het denken. Alinea 33. geeft mij de indruk dat Heidegger oordeelt veel woorden en herhalingen nodig te hebbend om zijn nieuwe boodschap te doen overkomen, om zijn luisteraars / lezers uit hun metafysische âSchlummerâ, uit hun âFraglosigkeitâ te doen ontwaken. Alsof hij vreest dat de lezer zijn nieuwe boodschap niet zal horen of begrijpen en vlug weer diep in de oude karrensporen zal wegzakken en zo verder van het ene spoor in het andere zal blijven waggelen. Omdat zijn visie te verrassend is, te nieuw is. Zoals een ruiter zijn paard vooraf een tijdje in rul zand laat longeren om het zo mak te maken en het daarna meer bereid te vinden tot het opvolgen van de bevelen en âhulpenâ. Een overgang naar een âdenkender Denkenâ verloopt niet vlotjes. 34.1. âIm Geschenk des Gusses weilt die Einfalt der Vier.ââIn het geschenk van het geschonkene verwijlt de eenvoud van de vier.â Dit is weer een éénzins-alinea. Wijst op belang. âWeilt die Einfalt der Vierâ: het lijkt wel een Queneau-stijloefening: op hoeveel manieren kun je zeggen dat de dingen én zelfstandig zijn én toch met elkaar verbonden zijn, op elkaar betrokken zijn, zonder fusie? âEinfalt ~ âsynthesisâ? âWeilt die Einfalt der Vier.â âNäheâ en âFerneâ. Weer samen na de analyse! Zo smeert de eenheid, de samenhang zich uit, breed uit in veelheid en diversiteit. Het lijkt of dit de tegenstelling is, waar Heidegger bij uit wil komen. Eenheid van veelheid. Eenheid door veelheid. Eenheid dankzij veelheid en verscheidenheid. Samenhang vanuit toeval! (Niet vanuit NUC.) Het blijft klinken als een vierkante cirkel, als âein hölzernes Eisenâ. (Wm: 66) Geen fusie. Deze bewering demonstreert de overkoepelende spankracht, de rekbaarheid en de elasticiteit van het begrip âWeilenâ. Hier zit alles ineen gekeild: âim ~ weiltâ; âGeschenk ~ Gussâ: geen causa; wel betrokkenheid; âGuss ~ Einfaltâ. Vloeien, schenken en gieten hangen intens samen; zonder echte tussenschotten vervloeien die spoorloos in elkaar. âDingâ want er is méér dan objecten! Meer dan met natte ogen te zien is, meer dan te gebruiken, âNutzâ. Geeft meer te denken. Er valt over âDingâ een kerugma te verkondigen! âVerweilenâ. VerzamelenâVerweilenâ verzoent twee tegengestelden! Het verzoent individualiteit en betrokkenheid: âsammelt sich selbst darin das Geviert ereignend zu verweilenâ. Het verzoent âGeviertâ en âEreignenâ. Vanuit de diepte van de eigen identiteit borrelt de drive tot zichzelf in de eigen identiteit te poneren tegenover de anderen om zo die anderen ook uit te lokken zichzelf in hun identiteit en assertiviteit te poneren en zo zichzelf te ontdekken. âDas Geviert ereignend zu verweilenâ. (Cf. 31.6.) Wat zo vrij betrokken verzamelt, dat brengt zichzelf daarin samen om als âGeviertâ thuisgekomen verrijkt te bestaan. Verzamelen is een basisbehoefte. Verzamelen brengt individuen in hun onaangetaste identiteit toevallig, willekeurig bijeen. Hoe breng je individuen er toe open te staan voor andere individuen, zonder dat ze de eigen identiteit aantasten? Daarom âEreignisâ, thuiskomen bij je zelf, naast âGeviertâ, âsamenâ in respect voor elkaars identiteit. En door dat respect! Probleem van de eindigheid, van de veelheid, van de diversiteit, ( waaruit uniciteit, individualiteit en identiteit). âSeinsgeschichtlich Denkenâ: vanuit kenosis, queeste over veelheid en diversiteit naar individualiteit. âUnterwegsâ naar de apotheose!Verzameling: betrokkenheid op basis van zelfbeschikking, op basis van eindige epifanie van het Sein. Geen NUC, geen blinde noodzaak, geen dode, nivellerende universaliteit, geen dwingende, respectloze causaliteit. Al. 34. herformuleert voorafgaande overwegingen over de spanning tussen âNäheâ en âFerneâ, over apart en samen, over individualiteit en betrokkenheid nog eens en verbindt de tegengestelde polen. Al. 34. tast verder de extensie en de cohesie van âWeilenâ af. Uit deze alinea 34. blijkt dat âWeilenâ iets te melden weet over veelheid, diversiteit en eenheid, over individualiteit, identiteit en betrokkenheid, over toeval. Deze alinea laat blijkbaar âNäheâ, betrokkenheid, âEinfaltâ het zwaarst wegen, zonder echter âFerneâ, de âVierâ, af te schrijven. âNäheâ is het probleem: cf. 8.1, & 44.4. Toch: wat kan âWeilenâ betekenen als het slaat op âEinfalt der Vierâ? Als het zich voltrekt âim Geschenk des Gussesâ? In al. 33.: vijf maal âWeilenâ: 33.1; âdie Sterblichenâ; 33.2 âdie Göttlichenâ; 33.3; verbindt â Sterblichenâ en âGöttlichenâ; 33.4. verbindt meteen âErdeâ en âHimmelâ; 33.5 verbindt de vier! 33. verbindt ze alle vier in één woord: âVierâ. Verbindt én scheidt! Dat voortdurende spel van verbinden en scheiden; van gescheiden houden en verzamelen. Dat gebeurt nogmaals nadrukkelijk in 33.7.: âin ein einziges Geviert eingefaltet.â Dat constant op twee paarden wedden! De spanning tussen twee uitersten, twee tegengestelden volhouden. Alinea 34. zal dat alleen maar bevestigen! Is âGeviertâ een duidelijk gegeven? Of valt er over te twijfelen? Welke Vier breng je samen? Volgens welk criterium? Hoe de-fin-ieer je die Vier. Wat verzamelt ze? Wat verbindt ze? Wat brengt elk van hen samen, als ze afzonderlijk beschouwd worden, âelk volgens zijn wijzeâ? Is âWeltâ een duidelijkere term om verbondenheid, om samenhang uit te drukken, om naar betrokkenheid en verzamelen te verwijzen? Heidegger getroost zich duidelijk veel moeite om de spanning tussen die tegenpolen onder één teugel te mennen. Maar dan geen samenhang op basis van noodzaak, van universaliteit, noch op basis van causaliteit. Ook geen totaliteit zonder interne samenhang, louter doods aggregaat, zoals wandelende stuifduinen in de woestijn. Verzamelen is niet zomaar een werkwoord! Het gaat om het mysterie van de samenhang, van de vrije verbondenheid van toevallige individualiteiten: hoe zijn de vele en diverse eindige individuele zijnden met elkaar verbonden in een gezamenlijke queeste naar een voltooiing, zonder dat die zijnden hun individuele identiteit in een blinde fusie spoorloos verdwijnen? Hoe? Hoe worden de twee tegengestelde polen: individualiteit of identiteit en verbondenheid of eenheid creatief met elkaar verzoend? âGeviertâ is van die verstrengeling het prototype, het model, het voorbeeld. Het is een toppunt in Heideggers denken: âGe-â wijst op samenhang, op eenheid, op âNäheâ; â-viertâ spreekt over âFerneâ, over afstand, over veelheid en diversiteit, over identiteit. Veelheid en diversiteit zijn gegeven; samenhang of betrokkenheid daarentegen moet veroverd worden. Daarom is âSammelnâ voor Heidegger een kernbegrip, een âseminaalâ begrip om inzicht te krijgen in âdas, was istâ. Waarom verzamelen? Omwille van veelheid, van diversiteit, van identiteit? Omwille an toeval? Wat verzamelen we: identiteiten, âSterblichenâ, âGöttlichenâ, âErdeâ, âHimmelâ. Waartoe verzamelen we die? Voor de âSeinsgeschichteâ, voor de queeste. Voor de âEreignisâ. Hoe verzamelen we? Vrij, open, onbepaald, ogivaal, in respect voor elke identiteit. Verzamelen dat tegengestelden vanuit hun verscheidenheid en met behoud van hun identiteit tot creatieve interactie samen brengt. En dit alles ontspringt uit een fundamentele âNotâ. Uit een fundamenteel zijnstekort van de Exuberante: die is niet tot eindigheid en toevalligheid in staat. Dus ook niet tot veelheid en diversiteit, en daarom ook niet tot uniciteit, tot identiteit en individualiteit van zijn juwelen en Gratiën. 35.1. âDas Geschenk des Gusses ist Geschenk, insofern es Erde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen verweilt.ââHet geschenk van het geschonkene is geschenk; voor zover het aarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen doet verwijlen.â Nu begint een uitdiepende oogst. âIst Geschenk, insofernâ: onder voorwaarde, niet bruut, niet blind causaal. Wat is de eigenheid van deze voorwaarde? Onder voorwaarde van vrije, toevallige ogivale wederzijdse betrokkenheid: âes ⦠verweiltâ. Vertaal âverweiltâ maar, zonder verraad te plegen! âVerweilenâ is geen bloot behoud, geen stilstand, geen immobilisme, maar dynamiek! âVerweilenâ omschrijft geen bepaalde plaats, bezet geen locatie, het is wel onbepaald ergens toevallig samen zijn met onbepaalden, het geeft vrije, open ruimte. Toevallige ontmoetingen.Het verleden is niet de toekomst! Het verleden heeft geen toekomst. Het is ook geen âGeschenkâ. Is het heden enkel doorgeefluik? Wat is heden? Zinloos? Exclusief ânicht mehrâ? Een geschenk is maar geschenk als het bijeenbrengt, nabij brengt, samenvoegt, gericht op een toekomst. En dan nog liefst in de spanning tussen uitersten! Tegengestelden: âErdeâ tegenover âHimmelâ, âdie Göttlichenâ tegenover âdie Sterblichenâ. Geschenk, dat is pure, royale genade. Pure surplus. Gratuite overv
|
|
|
Reacties op bericht (0)
|