|
|
Zoektocht naar een zinvollere realiteit |
|
15-04-2014 |
DING 56-71 |
DING 56-7156.1. âErde und Himmel, die Göttlichen und die Sterblichen gehören, von sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammen.ââAarde en hemel, de goddelijken en de stervelingen, uit eigen beweging onderling vereend, horen vanuit de eenvoud van het ondeelbare viertal te samen.â Het chiasme âErde und Himmelâ >=< âdie Göttlichen und die Sterblichenâ treft. Waarom dit chiasme? âErde und Himmelâ zouden de lege ruimten kunnen zijn waarin âdie Göttlichen und die Sterblichenâ verblijven, wonen, maar dan wel in de omgekeerde volgorde. (Een beetje als in Gen.1.) Heidegger zet de beide paren niet in parallellie, waardoor gesuggereerd zou worden dat die beide paren, weliswaar parallel lopend, toch gescheiden blijven. Het chiasme echter doorbreekt de scheidende parallellie en suggereert een gemeenschappelijk raakpunt, een scharnier-, een wisselpunt, waar beide polen van plaats kunnen wisselen of zelfs in elkaar zouden kunnen overvloeien. âÃbergangâ! Zoals bij een spiegelbeeld. (Een cirkel is simpel rond. Een 8 is rond met toch een kruising, een wisselpunt!)Meteen wordt tevens de identiteit, de individualiteit van elke pool expliciet beklemtoond: âvon sich her einigâ staat er, tussen twee kommaâs. De Nederlandse en Franse vertaler lezen âeinigâ als âvereendâ of âunisâ. Maar je kunt âeinigâ ook lezen als âalleenâ. Dwz niet ondergeschikt onder hogere, universele begrippen. Niet ingekwartierd in een dwingende causale reeks. Het zou me niet verwonderen dat Heidegger hier die twee betekenissen tegelijk laat spelen. Deze dubbele interpretatie leunt aan bij het begrip en de term âGeviertâ, waarbij âGe-â de eenheid gestalte geeft, en â-Vierâ de veelheid en de identiteit van elk van de vier. âEinheit und Ganzheitâ. En die spanning in één woord gevat!âGehören, [â¦] zusammenâ: dit lijkt ook een mantra van Heidegger: dat herhaald beklemtonen van het âsamen horenâ. Let wel: geen gedwongen âsamenâ, maar een aanvaard, een vrij ingewilligd âsamenâ, een vrij gehoor geven aan dat samen horen, een vrij assumeren en betrokken zijn. âGelassenheitâ. Wel passeren langs de controleposten van K.O.S.B.H. vanuit een sterke individuele identiteit!âDes einigen Geviertsâ, weer die dubbelzinnigheid: is het een uniek, een enig, of is het een éénmakend âGeviertâ? âVon sich her einig, in die Einfalt des einigen Gevierts zusammenâ: wat een extremen! Wat een nadruk daarop! En nadruk op samenhang! Nadruk ook op âeinigâ? Alsof die verschillen naadloos in elkaar overvloeien en toch afzonderlijk herkenbaar en in spanning blijven. Heidegger legt de nadruk op de twee polen, maar vooral op de samenhang tussen deze polen: hoe passen die twee bij elkaar? Hoe rijm je: âEinfaltâ, âGeviertâ en âzusammenâ met elkaar? Is het omdat samenhang in een wereld van individuele identiteit een probleem is? Een probleem omdat individuen pas in een vrije, open ruimte als individuen kunnen gedijen? Want dan speelt de vraag: Wat verbindt die vrije, zelfstandige, âinständigeâ individuen? Individuen die ontstaan uit en bestaan op basis van o.a. âEntwurfâ, âEntzugâ en âZurufâ. Op basis van toevalligheid. Op basis van ontmoetingen.Heel deze zin gonst van de spanningen tussen elkaar uitsluitende tegenstrijdigheden: âErde und Himmelâ, âdie Göttlichen und die Sterblichenâ, âEinfalt >=< Geviertâ, identiteit >=< samenhorigheid. Toch blijft voor mij âvon sich herâ een raadselachtige formule. Tijdens toevallige ontmoetingen. Vanuit een innerlijke motivatie, vanuit eigen beweging, vanuit eigen neiging, vanuit de individualiteit immanent gedreven tot onderlinge eenheid, verbondenheid. Dus geen vreemde, opgeplakte verbondenheid, geen extern opgelegde band. Wel een neiging naar verbondenheid, die de eigen identiteit versterkt, beklemtoont. Dan zijn veelheid en diversiteit geen bronnen van na-ijver, van rivaliteit of van agressie, maar leiden ze tot eenheid vanuit elks eigen identiteit, vanuit elks eigen Zelf. De scheiding, dat niemandsland tussen de zijnden, is geen âexclusieveâ grens, maar een grens die vraagt om ontgrenzing, om overbrugd, overschreden te worden, om raakvlak, om doorgeefmembraan, om verbindingsplaats te zijn. In Beiträge  zegt Heidegger dat zo: âKeines der Beiden geschieht ohne die Mitstimmung durch das Andere.â (GA, 65: 391) Samen op weg om elk zijn uniek steentje bij te dragen aan de voltooiing van het Ereignis van de Exuberante. 56.2. âJedes der Vier spiegelt in seiner Weise das Wesen der übrigen wieder.ââIeder van de vier weerspiegelt op zijn manier het wezen van de overigen.â Wat doet spiegelen? Spiegelen is een magisch gebeuren. Spiegelen vraagt geen fysisch contact, vraagt afstand, een open tussenruimte, vraagt leegte. Het duldt geen fysische nabijheid. Het gaat louter om relaties. Bijna spirituele, ijle, virtuele relaties. Om relaties die afstanden overbruggen. Spiegelen overspant een open ruimte, een afstand, een âFerneâ. Spiegelen ontdubbelt, vermenigvuldigt. Echter zonder het vermenigvuldigde te schaden of in zijn identiteit of individualiteit aan te tasten. Je spiegelen is âvia het handschoentjeâ aanwezig zijn bij jezelf. Is dezelfde blijven, maar toch anders, toch elders. En toch gebeurt dat spiegelen âin seiner Weiseâ. Het spiegelen spiegelt niet een zijnde, maar enkel zijn âWesenâ. En het spiegelt voor de âübrigeâ. Het spiegelt niet de anderen zelf, enkel hun âWesenâ, hun epifanie, hun âLichteâ, hun schittering. Enkel de buitenkant.Deze zin zet elk der vier polen met hun verschillen apart: âin seiner Weiseâ. Elk weerspiegelt âin seiner Weiseâ âdas Wesen der übrigenâ. Geen universalisme! Geen tsunami-causaliteit! Het is nochtans geen passief spiegelen. Het is geen passief gespiegeld worden. Elke spiegel drukt zijn cachet op het spiegelbeeld. Elk apart staat tegenover de âübrigeâ, en samen vormen de âübrigeâ zo vier groepjes met telkens wisselende samenstellingen. De vier bevinden zich in wisselende verbanden, eenheden. Dat vermenigvuldigt de Vier tot twaalf spiegelbeelden. Ook hier is âin seiner Weiseâ dubbelzinnig: waarop slaat âseinerâ? Op âJedes der Vierâ of op âdie übrigeâ? Blijft elk zichzelf in het actief weerspiegelen van de drie âübrigeâ in se (Cf. âvon sich her einigâ, 56.1.), of wordt elk van de drie âübrigeâ in het weerspiegelen door der anderen in zijn identiteit gesticht, bevestigd, behouden en verrijkt? Ik opteer weer voor de, door Heidegger blijkbaar gewilde, dubbel gelaagde interpretatie. Elke spiegel spiegelt op haar eigen wijze, zoals bv. de bolle, de holle, de vlakke of de gebroken spiegel. Maar door het veranderen van het spiegelbeeld ondergaat het gespiegelde in se geen verandering of overkomt het geen fysische schade. Elk blijft totaal zichzelf in een ander spiegelbeeld, in een veranderd spiegelbeeld. Ook al wordt het op een andere wijze weerspiegeld. Het spiegelbeeld tast de fysische integriteit van het gespiegelde niet aan. Toch even aandacht voor het spiegelgebeuren zelf. Spiegelen impliceert een ruimte, een verwijdering, een afstand, en dus een âNäheâ én âFerneâ. En wat gebeurt in die ruimte tussen het gespiegelde en de weerspiegeling? In dat âZwischenâ? Is daar een soort van samenhang, maar op afstand, een soort van overgang, van vloeien? Wat vloeit dan over? Hoe ? Het verkennende spel tussen de wisselingen of veranderingen en het gelijk blijven van de identiteit, het op de wip zitten van identiteit en anders-zijn wordt in deze zin voortgezet. Doch opgelet! Er staat âspiegelt [â¦] das Wesen der übrigen wieder.â Hier blijkt nogmaals dat Heidegger het Duitse taaleigen dwingt om Heideggeriaans te denken en Heideggeriaanse inzichten mede te delen, buiten de gangbare Duitse betekenissen en categorieën om. Het Duitse taaleigen wortelt in een klassieke, volgens Heidegger, misleidende, âabwegigeâ, en voorbijgestreefde metafysica, een verouderde kosmogonie. âDas Wesenâ is niet de eeuwige, onveranderlijke grond die tot het algemene van een categorie behoort. âDas Wesenâ is de aller-individueelste uitstraling van het oneindig Zijn door een concreet, eindig, uniek zijnde heen, waarin een zijnsjuweel een unieke individuele gestalte aangemeten krijgt. In âdas Wesenâ gaat het om de voortdurende, vloeiende wisselwerking tussen de eindige zijnden om een concrete, unieke gestalte te geven aan de parels, de Gratiën van het Zijn. De zijnden zijn intens geïnteresseerd in elkaars individueel anders zijn en in elkaars toevallige interacties, in elkaars infuus, en laten dat ook voortdurend blijken. Om de âÃbergangâ. 56.3. âJedes spiegelt sich dabei nach seiner Weise in sein Eigenes innerhalb der Einfalt der Vier zurück.ââIeder weerspiegelt zich daarbij op zijn eigen wijze in zijn eigenheid binnen de eenvoud van de vier.â Nu wordt het spiegelen plots wederkerend, reflexief: âspiegelt sichâ. Zichzelf zien in de anderen, via de omweg over de anderen, âMitstimmungâ! Elk ziet zichzelf, maar blijft zichzelf, ziet zich gedragen door de anderen en bevestigd en kijkt naar zichzelf en naar de anderen, elk op zijn manier: ânach seiner Weiseâ. Alsof de andere er niet is? In elk geval: ieder behoudt zijn individuele, unieke identiteit: âsein Eigenesâ, maar dan wel âinnerhalb der Einfalt der Vierâ. Ook al blijft elke pool op zijn strepen staan, ook al stelt hij assertief de individuele identiteit onverkort daar, toch springt hij niet uit het verband, uit de verbondenheid en eenheid met de anderen, elk blijft âinnerhalbâ die band en de eenheid, want hij wordt mede door die band gevormd, bevestigd en verrijkt. Ook al beklemtoont elke pool zijn unieke identiteit, dan nog pleegt hij geen verbandbreuk. De spanning tussen eigen en verbonden zijn wordt opgedreven. Hij ziet en wordt zichzelf carambolerend over de anderen en het geheel. âNäheâ tegenover âFerneâ. Tast Heidegger hier naar een nieuwe vorm van samenhang, geeft hij âeenheidâ (âEinheitâ) een andere inhoud?Er blijft dat rare laatste woordje in de zin: âzurückâ. Het zou fout zijn dit bescheiden zinseinde over het hoofd te zien. Vertalen door âweerâ? Het klinkt een beetje alsof het spiegelbeeld op zwerftocht was en terugkeert naar de schaapskooi, naar de plaats van vertrek. Na de carambole, na het over de band spelen weerkeert naar de startsituatie, en alsof er âunterwegsâ niets gebeurd is. Verloren moeite dus. Of wordt hier én identiteit én verscheidenheid gepredikt, maar dan strikt binnen de éénmakende, ogivaal verbindende band met elkaar? Binnen de gemeenschappelijke âSeinsgeschichteâ. Gaat het om âEreignisâ? Om Ereignis én om een âÃbergangâ? Om groei in Zijn. Om voltooiing. In een âtoevalligeâ wereld. In zin 56.2. gaat het om het spiegelen van de anderen, om âdas Wesen der Ãbrigenâ, terwijl het in zin 56.3. om het zichzelf spiegelen gaat: âsich [â¦] zurückâ. Hier speelt een ruimere, bredere wederkerigheid, om een betrokkenheid die ver over het âtussenlandâ reikt. Een betrokkenheid die âFerne â tot âNäheâ omturnt, zonder door een fusie spoorloos ondergedompeld te worden. Dus toch âEreignisâ! Via een âÃbergangâ! Via verrijking. Via aangroei. Door het spiegelen. De anderen respecteren en zelf âaangetastâ worden. Geen noodzaak. Geen causaliteit. 56.4. âDieses Spiegeln ist kein Darstellen eines Abbildes.ââDit spiegelen is geen tentoonstellen van een afbeelding.â Even de gangbare, klassieke, misleidende denkbeelden afschudden! Spiegelen is een zijnsgebeuren binnen de queeste. Het gaat om dit warmbloedig zijnsgebeuren zelf, niet om bloedloze voorstellingen over â¦. Net zoals het bij muziek beluisteren om het beluisteren zelf gaat. Dit gebeuren van het spiegelen speelt strikt âEigenes innerhalb der Einfaltâ. Het is geen âAb-bildâ, geen los, zelfstandig, noch virtueel beeld, geen vreemde, gehypostaseerde buitenstaander. Het gaat niet om iets externs. Het gaat om de âSeinsgeschichteâ van het Zijn zelf; om de queeste, om de voltooiing en verrijking van het oneindige Zijn via âÃbergangâ, over de eindigheid, naar âEreignisâ. Metabolè! Spiegelen belangt het eigenste bestaan van elk individueel zijnde aan. Het gaat om identiteit en anders-zijn, om de Gratiën van het Zijn die in deze verschillen een unieke gestalte krijgen. âSpiegelnâ >=< âEigenesâ. Maar ook om het grootse zijnsgebeuren zelf. Om het uniek eindig epifaneren van het oneindige Zijn. Om de queeste. Om het âEreignisâ. âSpiegelnâ: is een zeer rijke, raak gekozen metafoor: ze maakt elke connotatie met fysische contactcausaliteit onmogelijk, als ook elk vermoeden van bezit of bezitstoe-eigening. Ze brengt samen wat vanuit het eigen zelf samen hoort, wat met elkaar verbonden is maar niet vermengd kan worden, wat van elkaar onderscheiden blijft en toch verbonden is. Het maakt duidelijk wat op elkaar betrokken is, en elkaar toch ook vrij laat, al kunnen beide niet los van elkaar blijven bestaan. Het individueel zijn, het onderscheiden zijn, het eigen zijn en toch van elkaar in tijd en ruimte afhankelijk zijn wordt in deze metafoor zeer scherp beklemtoond. âNäheâ en âFerneâ. âSpiegelnâ, âereignetâ, âlichtendâ, âzueinanderâ, âVereignungâ. 56.5. âDas Spiegeln ereignet, jedes der Vier lichtend, deren eigenes Wesen in die einfältige Vereignung zueinander.ââDoor ieder van de vier te verlichten manifesteert de weersspiegeling hun eigen wezen en leidt dit, in de eenvoud van de wederkerige toe-eigening van het eigene, onderling tot elkaar.´ Verborgen in de plooien van deze nieuwe betekeniswikkelingen schuift Heidegger ons een zwaar beladen term voor de voeten: âEreignenâ, waarachter het mysterieuze zijnsgebeuren âEreignisâ schuilgaat. âDas Spiegeln ereignetâ blijkt een concrete, unieke, autonome actie. En het âereignetâ, dat wil zeggen: het geeft ieder zijn unieke, individuele identiteit, zijn individualiteit, zijn recht, en respecteert de verschillende eigenheden van elk van de vier. Spiegelen individualiseert. Het âer-â impliceert blijkbaar toch een terugkeer, een van elders terugkeren, van een vroegere uithuizigheid: het spiegelen komt van ergens weg, overbrugt een scheiding, een afstand. Elk zijnde komt maar tot de eigen identiteit en individualiteit via een carambole over toevallig ontmoete anderen. âÃbergangâ. Zo is elks eigen Zelf een geleend en gedeeld Zelf âin die einfältige Vereignungâ. Geef toe: een moeilijk te denken gebeuren. Causaliteit is veel gemakkelijker; die kun je rechttoe rechtaan denken. Hier echter speelt circulariteit. Speelt toevalligheid. Speelt ogivaliteit. Speelt die niet in elk spiegelen? (Bij Ed. Hoornik is de spiegel een dynamisch thema in zijn poëzie.)âEreignetâ: = identificeert, individualiseert, geeft elk de unieke, individuele identiteit. Elk van de vier kan duidelijk zijn eigen gestalte tonen en manifesteren in de tegenstellende en bevestigende vergelijking met de drie anderen. Elks eigen uitstralen (Wesen) in de eenvoud van de wederkerige wederzijdse toe-eigening. Het wederzijds elkaar âtoe-vallenâ. âJedes der Vier lichtendâ: elk, âJedesâ, baadt in de helderheid van de gestalte van het eigen Zelf, die hem vanaf de anderen wordt toegestraald. Pas door het spiegelen en weerspiegelen ondervindt en ontdekt elke pool zijn eigen, unieke identiteit en individualiteit, en poneert door dat ârondzingendâ spiegelen die identiteit als verschillend van die van de andere drie, met respect voor de eenheid. Met versterking van de eenheid zelfs.Elk âereignetâ zijn âeigenes Wesenâ. âWesenâ: dwz het oneindige Zijn via individuele, eindige gestaltes uitstralen, zich in eindigheid laten aanmelden. Elke unieke pool straalt een Gratie van het Zijn uit op zijn bepaalde, unieke, onvervangbare, onuitwisselbare wijze. Geen van de Vier is door of voor de anderen in te ruilen. En, hoe verschillend, hoe oninruilbaar ook, toch blijven ze onlosmakelijk als Zelfs met Zijn en met elkaar verbonden âin die einfältige Vereignungâ, waarin elk juist zijn onvervreemdbare identiteit vindt, die zelf verovert én ze toch ook toegestraald krijgt. Dat voortdurend verbinden en scheiden, dat benadrukken van nabijheid brengen en op afstand houden, dat tegelijkertijd inscherpen van zelfstandigheid en verbondenheid! Geen NUC.De spanning wordt opgerekt over de hele lengte van deze zin: zichzelf poneren om zich âzueinanderâ over te leveren! Hoe komt Heidegger ertoe dat te kunnen denken? Die eigen identiteit ontvangt elk van en door de anderen, door de confrontatie van de eigen identiteit met het anders zijn van de anderen als anders dan zichzelf te (h)erkennen en te bevestigen. En dat zonder de band van de âEinfaltâ te doorbreken, zonder de verbondenheid te verraden of te schaden en zeker zonder iets van identiteit, van de individualiteit in te boeten.âSpiegeln ereignetâ blijft ons zo onmogelijk klinken als een vierkante cirkel, zoals ook âdas ereignende Spiegelnâ van zin 56.7.. Het over de band spelen om tot jezelf te komen! Toch: is niet elke vorm van bewustzijn een âbewustzijn vanâ¦â, en wel van iets dat niet het bewustzijn zelf is? Carambolerend. Verrijkend. Leentjebuur spelend. Heel toevallig!Deze wederkerigheid beklemtoont de identiteit én beklemtoont evenzeer de âEinfaltâ, de âVereignungâ. De spanning van de wederkerigheid der tegenstellingen! Zonder fusie.Heidegger probeert het mysterie van het âSein-beiâ en het âIn-seinâ in woorden te vangen. In en door dat âSein-beiâ en âIn-seinâ speelt âSorgeâ als band tussen de individuele, eindige zijnden. Geen causaliteit! Zorg voor de kwetsbare individualiteit. Zonder leegte noch âbeiâ, niet âinâ!Uit het voordurend onder spanning houden van âNäheâ en âFerneâ, uit dit zelfs ten top drijven van die spanning blijkt dat Heidegger tussen de twee polen niet kan kiezen, of niet wil kiezen, en niet bereid is één pool iets te doen inboeten in het voordeel van de tegengestelde pool. Neen! Door de maximale spanning moeten beide polen aan kracht, identiteit en individualiteit winnen. Volgens Heidegger houdt die maximale spanning tussen de polen vrijheid in, verzekert ze vrij engagement, exclusief gesteund op vertrouwen, op K.O.S.B.H.. Geen plaats voor NUC! Wie is in staat die spanning te denken? Die spanning tussen eenheid en veelheid; die verbondenheid van zelfstandige individuen: âereignet jedes der Vierâ; âlichtend ⦠eigenes Wesen in die einfältige Vereignung zueinander.â Door doorgedreven individualisering toch intens met elkaar verbonden blijven. 56.6. âNach dieser ereignend-lichtenden Weise spiegelnd spiegelt sich jedes der Vier jedem der übrigen zu.â âOp deze manier weerspiegelend, namelijk door dit Gebeuren van de [wederkerige] toeëigening en verlichting, speelt ieder van de vier zich aan elk van de overige toe.â Heidegger vat hier de overwegingen van de alinea samen in âdieser ereignend-lichtenden Weise spiegelndâ. Als de interacties tussen de polen zich zo afspelen: elkaar âspiegelndâ, elkaars identiteit stichtend, aanvaardend, bevestigend en zelfs bevorderend, en zo carambolerend, over de band spelend zich de eigen identiteit, de eigen unieke individualiteit verrijkt weer toegespeeld krijgen, dan speelt (en dat spelen mogen we pregnant lezen!) zonder dwang, zonder geweld, maar met speelse vrijheid (Cf. 56.7.) ieder der vier polen zichzelf, elk met heel zijn identiteit, âjedemâ. Het gaat erom elkaar de bal toe te spelen, de andere een assist op de schoen te schilderen zodat hij gemakkelijk kan scoren. Dan scoort de hele ploeg. 56.7. âDas ereignende Spiegeln gibt jedes der Vier in sein Eigenes frei, bindet aber die Freien in die Einfalt ihres wesenhaften Zueinander.ââDe weerspiegeling die in het Gebeuren van de toe-eigening geschiedt, laat elk van de vier vrij in wat zijn eigenheid is, maar het bindt de vrijen in de eenvoud van hun grondig toebehoren aan elkaar.â Nu volgt de conclusie van dit experimenteren met het eigenzinnig gebruiken van vertrouwde termen (étonnés de se trouver ensemble!) âbindetâ, âEigenesâ, âfreiâ, âFreieâ, âEinfaltâ, âVierâ, âZueinanderâ. Heidegger haalt de oogst van zijn beschouwingen en verkenningen binnen. Geen van de vier polen klampt zich vast (Fil. 2,6 !) aan de eigen identiteit, maar door dit âereignende Spiegelnâ, âgibt jedes der Vier in sein Eigenes freiâ en levert elke pool zich over, zich van zichzelf bevrijdend, aan de andere drie uit. Daardoor echter âbindetâ elke pool zich aan de anderen. In vrijheid. Zonder dwang. Ogivaal. Zijn individualiteit vrij geven. (>=< R. Visker, Lof der zichtbaarheid, 2007, p. 25) En dat binden gebeurt vanuit de oorspronkelijke, overkoepelende âEinfaltâ. âDoch Gemach!â Lezen we nauwkeurig! Er staat: âgibt [â¦] in sein Eigenes freiâ. Staat er dat dit spiegelen elke pool vrij zijn eigen identiteit laat kiezen? Draagt omwille van die vrijheid elke pool de verantwoordelijkheid voor zijn identiteit? Omdat ieder vrij is in het kennen, vrij in het oordelen, vrij in het selecteren, vrij in het beslissen en dus vrij is in het handelen? (Het kwintet: K.O.S.B.H.) Dan krijgt âbindetâ een andere portee, een andere inhoud. Die vrijheid moet in het verlengde van de krachtlijn van de âEinfaltâ liggen, deze âEinfaltâ versterken, door een hechtere, vrije âZueinanderâ. Zonder tot fusie noch vermenging over te gaan! Ook zonder verlies van identiteit of individualiteit. Toch blijft de relatie âFreieâ >=< âBindenâ enigmatisch. Een vrijheid die speelt in een gevulde âLeereâ. Die steunt op vertrouwen en betrokkenheid vanuit de eigen identiteit. Die steunt op vertrouwen en verbondenheid. Autonoom, maar toch aan het infuus. Maar geen NUC! Bij wijze van voorlopige conclusieHeidegger verwonderde zich over het bestaan van zo vele en zo diverse eindige zijnden naast het oneindige Zijn: âDas Wunder aller Wunder: d a s s Seiendes i s t.â (WiM, in Wm: 307). Hij verwonderde zich over het voortdurend geboren worden en sterven. Over de onrust die alles constant lijkt te doordaveren. Hij verwonderde zich er over dat niets er zo maar is, er gewoon is, er probleemloos is. Dat alles constant in crisis over het eigen bestaan verkeert. Dat alles altijd nog te doen staat, dat alles nog moet. En dat we allen, samen, in die taak een verleden meezeulen. Dat onophoudelijk opborrelen als uit een onuitputtelijke bron. Ononderbroken âunterwegsâ! Nooit aangekomen. Bewegen we zelf of worden we bewogen vanuit enig zijnstekort? Het blijkt dat Heidegger ook verwonderd was over de zelfstandigheid, over die identiteit van de eindige, contingente steeds opborrelende zijnden. Wat houdt die identiteit en individualiteit van een zelfstandig eindig zijnde in, van een eindig en contingent zijnde dat tevens om zelfstandig te kunnen zijn voortdurend zo intens op vele andere zijnden ogivaal betrokken moet zijn en in zijn bestaan van zo vele verschillende afhankelijk is?Wat be- en omvat de wederzijdse betrokkenheid die deze zelfstandige zijnden betonen in hun openheid naar en voor elkaar? Wat speelt tussen deze zelfstandige zijnden, in dat âZwischenfeldâ? Wel zelfstandig, maar als zelfstandig en vanuit en door die zelfstandigheid toch vrij open naar en voor elkaar en dus ook intens op elkaar betrokken? Welke rol spelen in die tussenruimte, in dat niemandsland tussen de zijnden: uniciteit, identiteit, eindigheid en openheid in deze wederkerige, ogivale betrokkenheid? In de diepte probeert Heidegger inzicht te krijgen in het zijnstekort, de âNotâ, dat de motor blijkt die alles draaiende houdt. Heidegger is geïntrigeerd door de spanning tussen âNäheâ en âFerneâ, door die tussenruimte, waarmee hij ook deze meditatie over Das Ding begon, in de alineaâs 1.-7. Welke rol speelt daarin het oneindige Zijn? Het Zijn dat, volgens Heidegger, de eindige zijnden en ook de mens âbrauchtâ. Deze bewering staat, bijna geometrisch, centraal in Beiträge zur Philosophie, (1994²), (GA, 65: o.a. p.251, § 133: en verder nog op tientallen plaatsen!) "Das Seyn braucht den Menschen, damit es wese, und der Mensch gehört dem Seyn, auf dass er seine äusserste Bestimmung als Da-sein vollbringe." Hier past alleen woordeloze stilte. We kunnen deze zin nooit voldoende overdenken. Waarom volgen geboorte en dood steeds weer elkaar op? Waarom wordt iets nieuws tot het bestaan geroepen, tot identiteit als individueel wezen, als het kort daarna toch, als individu, voor altijd moet verdwijnen alsof het nooit bestaan had? (âEs warâ!) Waarom heerst over alles een zijnstekort? Ik zou hier André Comte-Sponville, (Petit traité des grandes vertus, (1995), p. 360) willen citeren. Hij parafraseert Simone Weil: "Quâest-ce que ce monde, demande-t-elle, sinon lâabsence de Dieu, son retrait, sa distance (que nous appelons lâespace), son attente (que nous appelons le temps), son empreinte (que nous appelons la beauté). Dieu nâa pu créer le monde quâen se retirant, â¦"Ook hier heerse ingetogenheid! Heidegger kan het niet laten steeds dezelfde boodschap te herhalen, in dezelfde, vaak parallelle, zinsconstructies en hij weet daarin steeds wisselende formuleringen binnen te smokkelen! En die lichte wijzigingen verdienen onze volledige aandacht. Ze bevatten signalen: signalen van twijfel, van peilend formuleren en naar woorden zoeken! Hij blijft op dezelfde spijker slaan: die spanning tussen identiteit en samenhorigheid, tussen betrokkenheid en zelfstandigheid, tussen vrijheid en gebondenheid, tussen individuele identiteit en universaliteit. Die spanning lijkt hem heel belangrijk: âEinheit und Ganzheitâ. Hij lijkt hier een kerugma uit te schreeuwen! Een waarschuwing tegen de heersende âEntzauberungâ in. Reeds in de eerste bladzijde van deze lezing, nadenkend over âNäheâ en âFerneâ, vermeldt hij de dreiging van de totale vernietiging door de explosie van de atoombom! Als we het echte âDingâ onbedacht laten, als we het niet naar waarheid âdenkender Denkenâ, als we de identiteit, de individualiteit, de ogivale verbondenheid van het âDingâ niet âdenkender Denkenâ, dan is de atoombom reeds lang ontploft, beweert hij daar. Dan is alles reeds versplinterd tot stukken zonder identiteit en individualiteit, zonder hoop op samenhang of ogivaliteit, zonder toekomst. Werd de ernst van die waarschuwing gehoord en vooral begrepen? In de lezing âDas Dingâ zijn we getuige van een âWandlung des Denkensâ. We zien Heidegger afscheid nemen van de traditionele filosofie en van de gangbare natuurwetenschappen. Afscheid van een NUC-denken en de overstap, de âÃbergangâ wagen naar een âseinsgeschichtlichtes, denkerisches Denkenâ, waarin twee extremen elkaar oproepen, bevestigen en voltooien: identiteit tegenover betrokkenheid, verdeeldheid tegenover eenheid. Die betrokkenheid, die samenhang van individuen kent een eigen logica, volgt eigen ad hoc regels. 57.1. âDas ins Freie bindende Spiegeln ist das Spiel, das jedes der Vier jedem zutraut aus dem faltenden Halt der Vereinigung.ââDe weerspiegeling die bevrijdt door te binden, is het spel, waardoor ieder van de vier aan elk (van de ander) wordt toevertrouwd vanuit het geëigend en toegeëigend zijn dat hen op een soepel wijze samenhoudt.â âDas ins Freie bindende Spiegelnâ: is dit elkaar in een liefdevolle wurggreep houden? Schetst Heidegger hier de bijna onmogelijke relatie: de tastende samenhang tussen individuele identiteiten? Dit is niet de eenvoudige rechttoe rechtaan NUC-relatie zonder respect voor individuen die de kosmos regeert. Die voorzichtige, polsende samenhorigheid waarin elk individu tot zijn recht moet kunnen komen, niet ondanks maar dankzij het rekening houden met de tegenstellingen, met de elkaar weerwerkgevende belangen.âIns Freie bindendeâ: vrijheid is de grond van alles. Elke beperkte vrijheid botst met elke andere beperkte vrijheid. Zo bindt vrijheid. Dit binden ontspringt aan de vrijheid en bevestigt die vrijheid. Vrijheid en binding tillen elkaar ogivaal in de hoogte als de beide zijden van een ogief, elkaar tegenstrevend. Aan elkaar geklonken als identiteit en afhankelijkheid. Geen fusie! Geen vermenging! Hoe denk je die verknoping? Toch zit daar âspelâ op, omdat de binding, de dwang uit vrijheid ontspringt. âFaltenden Halt der Vereinigungâ. De vrijheid van de ruimte tussen wiel en as. Ook spel is gebonden vrijheid. Zelf opgelegde beperking en dwang. Het is niet zoals het voetbalspel, waarin het spel er in bestaat de anderen te verhinderen tot spelen te komen. âDem faltenden Haltâ: tegenstelling = ogivaal, weerwerk gevend, tegenstrevend elkaar overeind houden.âJedes der Vierâ: sterke klemtoon op de identiteit en individualiteit, op de zelfstandigheid van elk van de vier. Op de veelheid en de diversiteit ook. âJedem zutrautâ: sterke nadruk op wederzijdse afhankelijkheid in een open ruimte vol âNäheâ en âFerneâ. Geen NUC! Geen individu heeft in isolatie, op zich een poot om op te staan, om zich als individuele identiteit in het bestaan te hijsen en zich daar als individuele identiteit in stand te houden. Ze hebben geen dwangmiddelen, geen macht over elkaar, geen stok achter de deur, geen noodzaak, geen universaliteit, geen causaliteit. Alleen het kwetsbare vertrouwen: âzutrautâ, wederzijds vertrouwen, ogivaliteit. Alleen vrije individuen in hun open ruimte kunnen elkaar vertrouwen schenken, om de crisis over het eigen bestaan te overwinnen. Alleen elkaar vrijwillig afstandelijk, respectvol nabij zijn. In een Utopia.Heidegger blijft variërende formules opstapelen om iets schier onzegbaars te zeggen. 57.2. âKeines der Vier versteift sich auf sein gesondertes Besonderes.ââGeen van de vier houdt zich krampachtig aan zijn individuele particulariteit.â âVersteiftâ: in sterk contrast met 61.1. âSchmiegsam, schmiedbar, geschmeidigâ. ( ook 60.10.) Koppig bij iets blijven, op iets staan; geen houdt zich exclusief en krampachtig vast aan de eigen, de anderen uitsluitende particulariteit als afscheiding, als opkloostering, als inkapseling, als een cyste. Duidelijke allusie op Fil. 2.6. 57.3. âJedes der Vier ist innerhalb ihrer Vereinigung vielmehr zu einem Eigenen enteignet.ââIeder van de vier is binnen zijn geschikte toegeëigendheid veeleer onteigend met het oog op wat hem eigen is [ namelijk met vieren te zijn ].â Hoe denk je zo iets? Probeert Heidegger te denken, te zeggen, verstaanbaar te maken hoe identiteit, hoe zelf kan samengaan met afhankelijkheid, met verbondenheid, met âverknopingâ zonder te verdwijnen in een fusie, zonder onherkenbaar opgeslorpt te worden in een âmelting pot? âEnteignetâ: = onteigend, onthecht ~ âzuvertrautâ ; âNäheâ ~ âFerneâ! âZu einem Eigenen enteignet.â: bevrijd van zichzelf. Is dit een afspiegeling van de grote, initiële kenosis? Een Zelf worden door âont-zelvingâ. Niet zelfzuchtig. 57.4. âDieses enteignende Vereignen ist Spiegel-Spiel des Gevierts.ââDit toe-eigenen dat onteigent, is het spiegel-spel van het vierkant.â âEnteignende Vereignenâ: zich onteigenend verenigen. Zelfonthechting! âGeviertâ: verbindt door uiteen te houden, houdt uiteen door te verbinden, samen in één beweging. (Eenvoud: zonder vouw?)âSpiegel-Spiel des Geviertsâ: dit lijkt me een zeer geslaagde formulering! Het vrije spiegelende spel van het toeval dat niemands identiteit schaadt en toch perfect elks identiteit weergeeft en zo ook perfect de eenheid en individualiteit binnen het âereignendeâ Zijn realiseert. Is dit de liefdesmaalstroom waarin de vier zichzelf in en door de andere drie in het Zijn houden? Seculiere afspiegeling van âDe Trinitateâ? 57.5. âAus ihm ist die Einfalt der Vier getraut.ââVan daaruit is de eenvoud van de vier onderling verbonden.â âEinfalt der Vier getrautâ: de band, de eenmakende band tussen de Vier is individueel vertrouwen. Geen dwang, geen noodzaak, geen universaliteit, geen causaliteit. Vertrouwen in het toeval. âGetrautâ: geen spoor van externe dwang, geen geweld, geen oorzakelijke invloed, geen contactoorzakelijkheid, geen fysische band. Wel de vrije ruimte van het wederzijds respect, en van de wederzijdse genegenheid. Het zich wederzijds aan de andere toevertrouwen in de zekerheid de uniciteit van het eigen Zelf, de eigen unieke identiteit niet alleen te behouden, maar ze versterkt en daarbovenop zelfs verrijkt terug te krijgen, door vertrouwvol âover de band te spelenâ, door die van de anderen drie te versterken en te verrijken. Stevig aan het infuus! Tussen de individuele zijnden leeft het vertrouwen zich tijdens de toevallige ontmoetingen veilig te kunnen voelen bij de anderen, de anderen te kunnen helpen overleven. Het samen zijn door Zelf zijn. Zelf te zijn door samen te zijn. Die wederkerigheid! 58.1. âWir nennen das ereignende Spiegel-Spiel der Einfalt von Erde und Himmel, Göttlichen und Sterblichen die Welt.ââWij noemen het onderling toe-eigenende spiegel-spel van de eenvoud van aarde en hemel, goddelijken en stervelingen de wereldâ Dit is een formele afspraak, over de betekenis van de term âWeltâ. âWeltâ: dat is de vestingplaats, de vindplaats, het spanningsveld, de ruimte voor de âÃbergangâ, tussen eenheid en veelheid, tussen Zelf en betrokkenheid, tussen identiteit en afhankelijkheid. De vindplaats van ogivale betrokkenheid tussen individuen, voor toevallige ontmoetingen. âWeltâ: de ruimte waarbinnen ieder zichzelf kan worden en zich vanuit eigen identiteit vrij op de anderen kan richten, zich op de anderen kan betrekken. âWeltâ is het biotoop van de identiteit. Is de vrije verbondenheid, âEinfaltâ, van veelheid en verscheidenheid van individuen. âWeltâ is een vorm van Utopia. Van verbindende ont-moet-ingen. Leegte.Deze beschrijving van âWeltâ is niet alleen afwijkend van de gangbare visie, ze gaat er rechtstreeks tegen in. Met deze afwijkende beschrijving, met deze afspraak akkoord gaan, vraagt een ware metanoia, een mentaliteitsverandering: een âWandlung des Denkensâ. Dan pas belanden we in de echte meta-fysica: in het loskomen van de intramundane totalitaire fysische visie op een doodse werkelijkheid, onderworpen aan noodzakelijke universele causale wetten. Een loskomen van een âverdinglichteâ visie, van het âres extensaâ. Toch weer duidelijk scherp verzet tegen het natuurwetenschappelijk denken. Tegen het ânormaleâ, gangbare, klassieke denken. Los van NUC. 58.2. âWelt west, indem sie weltet.â âWereld weest doordat ze wereldt.â Je zult als luisterend publiek deze bewering maar voor de kiezen krijgen. âWeltâ kreeg net een totaal nieuwe betekenis, en wordt nu meteen tot werkwoord gepromoveerd, tot werkwoord van âereignende Einfaltâ! âWeltâ is geen chaotische ophoping van velen en diversen. Geen chaotische aggregatietoestand. ( 28. 9.) Geen âsarmaâ. Er kan maar van één wereld sprake zijn, een wereld die als een âereignend Spiegel-Spielâ de dingen hun eigen Zelf geeft en ze zo, vrij, op elkaar ogivaal betrokken samenhoudt. Als het vrij spel van toevallige, wederzijds weerspiegelende betrokkenheden, in vertrouwen, waarin elk ding zijn Zelf kan bereiken en toch open blijft staan voor de verrijkende identiteit van de andere zijnden. Er is maar één wereld, niet een lege, âentzauberteâ werkelijkheid zonder glans, maar een betoverende wereld waar veelheid en diversiteit ogivaal een geheel vormen, waar alles vrij op elkaar betrokken blijft, vanuit de eigen identiteit. Eenheid uit/door veelvoud en steeds weer verrassende verscheidenheid! Reikend naar oneindig Zijn. Enigte in/uit Menigte!âWelt west, indem sie weltetâ: de wereld toont ons de juwelenweelde van het vrij geëpifaneerde Zijn, meldt ons de gloriën en heerlijkheden van het Zijn, als er tussen de veelheid en diversiteit van eindige zijnden betrokkenheid heerst, en ogivaliteit; als er een toevallige verbondenheid heerst waarin ieders unieke, individuele identiteit gerespecteerd wordt en als, ieder van de anderen onderscheiden, zijn unieke bijdrage aan het geheel mag en kan leveren, onder de glans van het gedimde, gemilderde, kenotische Zijn.âWelt weltetâ: hier is van geen vreemd gaan sprake, van geen vluchten of schuilen in andermans armen, zoals in eerste principes, in oorzaken of in gronden. Er is elders geen verklaring te zoeken, want de waarheid zit in, binnen het eindige zijnde, dat zijn eigen licht in zich draagt: zijn individuele, oplichtende, verhelderende band met het Zijn: de epifanie ervan. Immanente transcendentie. Toevallige verbondenheid van vele, diverse individuele identiteiten. 58.2. - 58.3.: Relaties ertussen?58.4.: Wat doet âDenkenâ hier? 58.5.: Wat doen âUrsacheâ hier? 58.6.: âFällt unter das Wesen von Weltâ ? 58.3. âDies sagt: das Welten von Welt ist weder durch Anderes erklärbar, noch aus Anderem ergründbar.â âDit betekent dat het werelden van de wereld net zo min door iets anders kan worden verklaard als dat het kan worden uitgelegd door iets anders als grondslag te poneren.â Wat is de relatie tussen 58.2. en 58.3.?Dit is een boute afwijzing van de kosmos van de natuurwetenschappen, van de dwingende, doodse universaliteit van de causale wetten. Afwijzen van NUC als grond voor enige verklaring. Alleen âWeltâ, als een op identiteit, individualiteit en ogivale betrokkenheid gebaseerd geheel, is tot âWeltenâ in staat! Ook in die zin is de wereld en zijn de dingen zelfstandig! Zelfstandig: elk ding draagt in zich, binnen de eigen grenzen de mogelijkheden tot zijn unieke uitstraling van het Zijn, en heeft daarin geen hulp nodig van enige vreemde, externe eindige oorzaak. Er is geen oorzaak, geen Eerste Oorzaak, geen Eerste Beweger. Geen Schepper! De wereld is zichzelf, en grondt (in) zichzelf. Het eigen innerlijk, vrij, ogivaal op elkaar betrokken zijn van de individuele dingen maakt al wereldend de samenhang en coördinatie van de wereld mogelijk. We moeten niet de wereld ontvluchten om elders âin den hogeâ een oplossing te zoeken. (Want alles âover bovenâ komt âvan benedenâ, zoals H.M. Kuitert zo vaak herhaalt.) 58.4. âDies Unmögliche liegt nicht daran, dass unser menschliches Denken zu solchem Erklären und Begründen unfähig ist.ââDe onmogelijkheid daarvan is niet hierin gelegen dat ons menselijk denken tot zoân verklaring en fundering niet in staat zou zijn.â 58.5. âVielmehr beruht das Unerklärbare und Unbegründbare des Weltens von Welt darin, dass so etwas wie Ursachen und Gründe dem Welten von Welt ungemäss bleiben.ââVeeleer berust het onverklaarbare en het onfundeerbare van het werelden van de wereld hierop, dat zoiets als oorzaken en (logische) grond inadequaat blijft ten opzichte van het werelden van de wereld.â âDass so etwas wie Ursachen und Gründe dem Welten von Welt ungemäss bleibenâ: straf! Afwijzing van de Verlichting, als ondermaats, onaangepast! âWeltenâ overstijgt de Verlichting, de NUC! âUnerklärbare und Unbegründbareâ: traditionele denken. NUC-wetten passen niet in Heideggers visie op Zijn, op eindigheid, op verbondenheid, op interageren van individuen. âUngemäss bleibenâ: in het uitstralen van het Zijn, in ogivale betrokkenheid op elkaar, in gestalte en identiteit geven aan juwelen van het Zijn, daar heeft noch oorzaak noch grond een vinger in de pap, want dat zijn louter externe, oppervlakkige, intramundane, ontluisterende verbanden. Daarom blijven zij vreemden, onaangepaste âévoluésâ, vreemde eenden in de bijt. Oorzaken en gronden blijven beneden het peil van het âWesenâ, âEs fällt unter das Wesen von Welt herabâ, (58.6.) want âWesenâ heeft steeds een ârode lijnâ met het Zijn zelf. Immers (58.7.) âdas menschliches Erklärenwollen langt überhaupt nicht in das Einfache der Einfalt des Weltens hin.â Oorzaken zijn blind, hebben geen respect voor identiteiten en individuen en gaan ongegeneerd universeel hun vernietigende gang, met exclusief oog voor dode zijnden, en blind voor concrete individuele identiteit. De vraag blijft: waar huist dat extra? 58.6. âSobald menschliches Erkennen hier ein Erklären verlangt, übersteigt es nicht etwa das Wesen von Welt, sondern es fällt unter das Wesen von Welt herab.ââZodra de menselijke kennis hier een verklaring vereist, overstijgt ze niet het wezen van de wereld, maar valt achter het wezen van wereld terug.â âErklärenâ blijft steeds gevangen binnen de eindige zijnden, binnen het gesloten intramundane, binnen een verderfelijke NUC-interpretatie van de werkelijkheid. Het herleidt alles tot objecten die enkel maar ruimte innemen en bezetten. Daar is geen plaats voor toeval, voor verrassing, geen vernieuwing, geen aangroei of zijnsaanwinst. Geen epifanie. Gevangen in het verleden. Dit is duidelijk een regressie, zoals hij die beschreef in de alineaâs 40. â 42.. Toevalligheid.âEs fällt unter das Wesen von Welt herabâ: naar een lager zijnsniveau, naar het NUC- zijnsniveau, waar de klassieke logica ongehinderd heerst en stuurt. âFällt ⦠von Welt herabâ: het is duidelijk dat âWeltâ hier op een tijdsdimensie betrekking heeft. In plaats van de nieuwe openbarende inzichten, van toevallige ontmoetingen tussen zijnden die het geheel naar een hoger zijnsniveau doen stijgen, haalt de verklaring de dingen naar een lager niveau, weg uit de âWeltâ! Weg uit de âEr-eignungâ! Weg uit het âGeviertâ! Door de NUC-verklaringen vervallen de dingen tot enkel bloedloze objecten zonder toekomst die, in de greep van de kosmos en van het verleden, er elkaar ruimte afvangen en voor elkaar maar âGegenstandâ zijn. 58.7. âDas menschliche Erklärenwollen langt überhaupt nicht in das Einfache der Einfalt des Weltens hin.ââDe menselijke zucht tot verklaring komt gewoon niet eens aan het eenvoudige van de eenvoud van het werelden toe.' âLangtâ: het Verlichtingsdenken reikt zo hoog niet, komt niet in de buurt van het Zijn, niet zo dicht bij de Exuberante, ziet geen epifanie. Het reikt niet uit naar een hoger zijnsniveau. Het bereikt niet de rijkdom van de ogivale betrokkenheid die in âWeltâ de individuele identiteit verzamelt en een toekomst aanbiedt. Geen ruimte voor willekeurige, toevallige de binnenkant openbarende ontmoetingen. Geen ruimte voor nieuwe combinaties. Geen ruimte voor het âWunder aller Wunderâ! Impliciet aanvaardt Heidegger zo een hiërarchie in de zijnden: een boven-wereld en een beneden-wereld. Een boven-wereld waaruit je via NUC uit weg kunt vallen. âEs fällt unter das Wesen von Welt herab.â (58.6.) 58.8. âDie einigen Vier sind in ihrem Wesen schon erstickt, wenn man sie nur als vereinzeltes Wirkliches vorstellt, das durcheinander begründet und auseinander erklärt werden soll.ââDe vereende vier zijn in hun wezen reeds verstrikt, indien men ze slechts als afzonderlijke werkelijkheidheden opvat die door elkaar gefundeerd en vanuit elkaar verklaard zouden moeten worden.â Dit is nogmaals een vernietigende veroordeling van de klassieke causa-metafysica en van de moderne natuurwetenschappen. Mag ik me voor wat volgt verschuilen achter een citaat van R. Guardini? Als hij het commentaar van R.M. Rilkes âAchte Duineser Elegieâ aanvat, excuseert hij zich. Ik maak zijn woorden hier tot de mijne: âIch habe mich sehr um sie bemüht, muss aber gestehen, dass das Ergebnis noch nicht ganz befriedigend erscheint. So darf ich es nur mit einigen Vorbehalt vorlegen.â (Rainer Maria Rilkes Deutung des Daseins, (1953) p. 292) Een poging: zodra men geen individuele identiteit toekent aan de zijnden, maar wel verbanden in de Eenheid die stoelt op âSeynâ, dan is enkel verwarring troef. 59.1. âDie Einheit des Gevierts ist die Vierung.â âDe eenheid van het vierkant is de viering.â Het lijkt wel een âhölzernes Eisenâ (Hw: p. 66 & EiM: p. 6): âEinheit, Geviert, Vierungâ. Eenheid is geen voorhanden zijnde, is geen gegeven, maar wordt enkel âsub conditioneâ bereikt, op voorwaarde van âNäheâ en âFerneâ in de open ruimte van âWeltâ, van toevallige ogivale betrokkenheid tussen vrije individuen. Veelheid hoort tot âEinheitâ. Eenheid is veelheid! âEinheitâ âistâ âVierungâ. Veelheid vanuit eenheid. Eenheid vanuit veelheid en diversiteit van individuele identiteit. Want verbonden in het Zijn. 59.2. âDoch die Vierung macht sich keineswegs so, dass sie die Vier umfasst und als dieses Umfassende erst nachträglich zu ihnen dazukommt.ââMaar de viering komt niet zo tot stand dat ze de vier omvat en er pas als zodanig achteraf aan wordt toegevoegd.â âUmfasstâ & âUmfassendeâ > < âFassenâ / âKrugâ( En als we dit in verband brengen met het âFassendeâ van de leegte, van al 17., âdie Leere, die fasstâ. (17.8.)) 59.3. âDie Vierung erschöpft sich ebensowenig darin, dass die Vier, nun einmal vorhanden, lediglich beieinander stehen.ââOok is de viering meer dan het feit alleen dat de vier, zodra ze voorhanden zijn, enkel en alleen maar bij elkaar staan.ââ âLediglich beieinander stehenâ: âAggregatâ! ( 28. 9.) Heidegger beschrijft hier bondig het probleem van de relaties tussen de zijnden, het probleem van de samenhang, van het verzamelen via een ontkenning. Hij zegt kort wat het niet is. Wat het wel omvat, probeert hij al de hele lezing lang te ontrafelen. âLediglichâ, zonder verband, zonder verbondenheid, zonder âallianceâ. âVorhandenâ: Uit wat voorhanden ligt, is alle dynamisme weggesijpeld, alle toekomst weggeloogd, alle mogelijkheden krachteloos verdord; zijnden blijven verlaten achter zonder individuele identiteit, zonder betrokkenheid, zonder toekomst, zonder queeste, zonder innerlijke âdriveâ noch intentionaliteit. 60.1. âDie Vierung west als das ereignende Spiegel-Spiel der einfältig einander Zugetrauten.ââDe viering weest als het spiegel-spel dat tussen degenen gebeurt die in één-voud onderling zijn verbonden.â Dit is een essentiële alinea. âWestâ is het eindig uitwaaieren van de weelde aan juwelen en schoonheden van het Zijn. In de open, ontvankelijke ruimte. In de âGegnetâ. (Gelassenheit !) âWestâ: staat hier herhaalde malen! (60. 1.; 57.1. & 5).âEreignende Spiegel-Spielâ: waarin elk element door de drie andere trouw teruggekaatst wordt naar zichzelf, en zichzelf daarin (h)erkent en zo, telkens vermeerderd, telkens verrijkt zichzelf terugkrijgt. âEreignendeâ: individualiserend. Dat terugkaatsen impliceert een vrije open ruimte tussen de dingen: leegte.âSpiegel-Spielâ: dat erkent individualiteit, respecteert identiteit. âEinfältigâ: op één punt: op zijnsniveau: alle Zijn, alle bestaan, en alle aspecten in het Zijn. Dit is de eenvoud, de eenvoud van het simpele Zijn, dat alles samenhoudt, naast en binnen en met alle eindige verschillen, naast alle veelheid, verdeeldheid en verscheidenheid. Het Lèthè, het αÏειÏον.âEinander Zugetrautenâ: met heel hun wezen bestaan ze zonder dwang, vrij en ogivaal in, voor en door elkaar. Ze zijn elkaar âzugetrautâ, want wederzijds vertrouwen is de enige band, de enige âdwangâ, omdat er in de vrije ruimte, in de toevallige ontmoetingen, geen andere, vreemde, dwingende band hen bindt; alleen de eigen individuele identiteit verbindt hen. Geen oorzaak, geen grond. Op dit zijnsniveau, vanuit hun eigen individuele identiteit moeten ze elkaar vertrouwen, kunnen ze elkaar enkel ogivaal vertrouwen, want hier valt geen geweld uit te oefenen, hier is voor dwang geen plaats. Dat vertrouwen is dubbel gelaagd: âZugetrautâ: zo diep gaat de betrokkenheid:- - zich vanuit de eigen individuele identiteit aan de individuele anderen toevertrouwen, op zijnsniveau;           - de anderen in vertrouwen aanvaarden, hun kenotisch Zijn, in een eindige individuele gestalte, kwetsbaar, individueel en efemeer ontvangen.âZugetrautenâ: geen verknechten, niet onder de hegemonie van NUC geplaatsten. âEinanderâ: impliceert veelheid en âFerneâ. Het toevertrouwen ontspringt uit de verscheidenheid van individuele eindige zijnden zelf, uit hun immanente eenheid als identiteit en uit hun zijnsbetrokkenheid. Oorzakelijkheid speent hen van hun identiteit en van hun ârode lijnâ met het Zijn. Uiteindelijk ontspringt alles uit dat kenotische Zijn en leidt, via de lange queeste vol toevalligheden, naar een nieuwe, rijkere eenheid in de eindapotheose. Deze uitspraak lijkt een samen husselen van vele elkaar uitsluitende tegenstellingen, die moeilijk tot samenhang te denken zijn. Uit dwangmatige lineaire causaliteit is enige echte vrije samenhang, enige ogivale betrokkenheid niet te verwachten. Die is exclusief te vinden in het vrije vertrouwen in en op elkaar binnen de open ruimte van de toevallige ontmoetingen waarin iedereen iedereen respectvol zichzelf laat zijn en helpt te zijn, zodat iedereen de andere een spiegelbeeld voorhoudt, waarin iedereen zichzelf kan (h)erkennen. En dit omdat ze weten dat ze hun eenheid en samenhang vrij putten uit een gezamenlijke bron, die zich in hen progressief openbaart. individuele identiteiten die individuele identiteiten oproepen.âVierung westâ: âVierungâ impliceert eenheid in veelheid; en veelheid in eenheid; samenhang in en door veelheid, identiteit en individualiteit; een betrokken zijn op elkaar van de polen die met en door elkaar op een hoger niveau een meer gecoördineerde ogivale complexiteit bereiken, maar waarin de identiteit van elke pool gerespecteerd en behouden wordt. In haar veelheid toont ze eenheid. In haar eenheid toont ze veelheid en diversiteit. âEinheit und Ganzheitâ. Toont ze de exuberante weelde van de Exuberante. 60.2. âDie Vierung west als das Welten von Welt.ââDe viering weest als het werelden van de wereld.â In deze bladzijden draait Heideggers beschouwing intens rond het begrip âWesenâ. Hij tast hier het begrip af, maar geeft geen definitie. Heidegger krijgt er niet genoeg van dat begrip te herformuleren en te herhalen. Hij kan niet nalaten het ons steeds weer in licht gewijzigde formuleringen voor te houden: vrij aangegane samenhang, met respect voor ieders unieke, individuele identiteit is de basis voor een betoverende wereld, waarin het oneindige Zijn zijn heerlijkheden met intensiverende glans en glorie eindig kan uitstralen. Met handspiegeltjes de zonneweelde weerkaatsen.Naar mijn aanvoelen leunt deze passage sterk aan bij de mystiek. Heidegger schijnt in âDas Dingâ een nieuwe zijnsfilosofie (Einblick in das, was ist.) te ontwerpen en ons zo op een tastende, verkennende wijze, via een bescheiden kruik, een nieuwe kosmogonie te schetsen. Hij zoekt naar de zin van de eindigheid, van de identiteit van de zijnden, en dat in verband met het grote, volle Zijn dat door zijn zijnsgloed alles onverbiddelijk zou verschroeien. Hij zoekt naar de zin van eindigheid, van veelheid en diversiteit van de zijnden. Naar de zin van de vergankelijkheid van die vele individuele zijnden, van het âEs warâ (We zijn 1949!). Naar wat er zich tussen die zijnden afspeelt. Wat er tussen die vele eindige en diverse zijnden speelt: welke rol spelen toeval, afstand en nabijheid? Waarom de zijnden zo vele en zo verscheidene toevallige interacties onderhouden. Hoe de eindige, kwetsbare individuele zijnden tijdens, in en door die interacties hun identiteit verwerven en behouden, bevorderen en laten gloriëren. Welke rol âNäheâ en âFerneâ spelen. Maar hoe presteer je het in een wereld bevolkt door individualiteiten deze toch tot eenheid, tot samenhang, tot âWeltenâ en tot âWeltâ te brengen, tot voltooiing, tot âEreignisâ van de Exuberante? Hoe smeed je veelheid en diversiteit om tot eenheid? Tot progressieve openbaring en voltooiing van de Exuberante?Daarom vindt Heidegger alle vormen van âVerhältnisâ of âBezugâ zo belangrijk: âNäheâ en âFerne,â en identiteit tegenover openheid en betrokkenheid, zelf en vertrouwen. Het âZwischenâ! Hoe open, hoe betrokken is elk zelfstandig zijnde? Hoe gesloten en zelfstandig is elk betrokken, eindig zijnde? Hoe werkt die ogivale, open zelfstandigheid? Hoe en waarom interageren zijnden en maken ze zo vanuit hun individuele Zelf geschiedenis, zijnsgeschiedenis? Hoe voltrekken ze in en door hun eigen eindige queeste de grootse queeste van de openbaring van het Zijn? Het âEreignisâ.âVierungâ = âWeltenâ: deze uitspaak verwijst naar al. 56. & 57.. In âWeltenâ tonen zich en worden bevestigd en bewaard: eenheid, samenhang, ogivaliteit, betrokkenheid, diversiteit, individuele identiteit. Ze interageren in respect voor elkaar. âDas Welten von Weltâ. Het diversifiërend samenhouden, het samenhoudend diversifiëren (âWeltâ). Door / in het diversifiëren eenheid, samenhang bewerken. Door / in eenheid diversiteit bewerken. Onscheidbaar. Circulair. Samenhang ~ Individualiteit ~ Eenheid. Omdat ze âEreignenâ niet zien als individualisering, als na een zwerftocht beladen met buit thuiskomen, maar enkel als âfaire-paraîtreâ, daarom lopen veel commentatoren de echte betekenis mis. (Ze zien wel de vele, verspreide dorre blaadjes in het park, maar onderscheiden niet de dalmatiër!)  âWest als Weltenâ. ~ â:Spiegel-Spielâ. Geen NUC-processen. Heel de voordracht bereidt deze alinea voor en is een aanloop om de grote sprong naar dit â das Welten von Weltâ te wagen. De kijk op de toevallige verwevenheid van alles in: eenheid, verscheidenheid en individualiteit. (âDas Ding westâ, 64.1.) Dit is een sterke anti-Verlichting-passage, waarin het voor elk individueel zijnde âum sein Sein gehtâ.(SZ: p. 12) Niet het âwat-zijnâ, maar om het âdat-zijnâ. Echter, het âdat-zijnâ ligt in het âwat-zijnâ verankerd. Die twee zijn ogivaal op elkaar betrokken. Dat is echter vergeten, en de spanning tussen beide. Schreef Heidegger âDas Dingâ als een anti-Verlichtingstekst? Tegen de leegte van de klassieke filosofie, tegen de âEntzauberungâ door de natuurwetenschappen? Tegen de verdwazing van het NUC-gestuurde oorlogsgeweld? Tegen de kille rationaliteit, die gevangen zit in de klauwen van NUC? Voor de denkers van de Verlichting waren NUC-principes de onmisbare steunpilaren in hun verzet tegen het alles onderdrukkende gezag van staat en kerk. Heidegger is nu een vrije denker en heeft NUC als âKrücken des Warums & Stützen des Wozuâ (GA 65: p. 19.) niet meer nodig! Hij kan nu, bevrijd van de NUC-heerschappij, de vrije verbondenheid in de lege zijnsruimte verkennen. Hij kan zich nu de vrijheid veroorloven een nieuwe kosmogonie te ontwerpen. 60.3. âDas Spiegel-Spiel von Welt ist der Reigen des Ereignens.ââHet spiegel-spel van de wereld is de reidans van dit Zijn als gebeuren.â Door het voortdurend respectvol en getrouw heen en weer spiegelen van elkaars spiegelbeeld en door het daardoor voortdurend verrijken van het Zijn met nieuwe individuele gestaltes, met aangepaste, unieke identiteiten voor zijn juwelen (âEreignenâ) groeit een jubelende reidans (âReigenâ) van allen met allen. Elk danst zijn individuele dans. Elk danst de reidans van de hele groep. Niemand wordt gedwongen, wordt ingeregen in een vast gedragspatroon.âEreignenâ: dit blijkt een onvertaalbaar woord. In het Frans wordt het soms vertaald als âfaire-paraîtreâ; in het Nederlands als âZijn als Gebeurenâ. Deze vertalingen zijn in-engende, besnoeiende en misleidende interpretaties, die de lezer op het verkeerde been zetten in zijn verdere lectuur van Heidegger. In GA 65 geeft Heidegger nochtans duidelijk uitleg over de acht betekenissen die âEreignisâ (GA 65: p. 470-471) kan hebben. Dit begrip maakte ook bij hem een hele evolutie door. InGA 65: p. 4 beweert hij dat hij het woord zelfs niet als titel kon gebruiken, omdat het onbekend was en dus niemand zou aanspreken en niemands interesse of nieuwsgierigheid zou wekken. Het zou niet aansluiten bij de âactualitetâ! âSpiegel-Spiel von Weltâ: dit spel is van de wereld. Het spel van de vele betekenissen en interpretaties gebeurt door, in en tussen de eindige dingen van de overkoepelende wereld. âSpielâ wijst toch op wisselvalligheid, toeval, grilligheid en vrijheid. Geen NUC. Geen noodzaak. Geen universaliteit. Geen blinde causaliteit. Wel toevallige ontmoetingen.âReigenâ: mag ik dat ook verstaan als âspiralerenâ? Als in de vorm van een uitwaaierende spiraal in steeds bredere en hogere kringen oprijzend? Het ene Zelf roept het andere op, de ene verrijking de andere, de ene stichting de andere, het ene toeval het andere, de ene bevestiging bevordert de andere en zo, van âÃbergangâ naar âÃbergangâ bereiken ze samen, ogivaal, een hoger, complexer, intenser gecoördineerd, steeds nieuwe juwelen, Gratiën, uitstralend zijnsniveau. Als in een reidans, als in een polonaise waar allen allen aanzetten en aansteken en aan de draai houden, en meevoeren in het enthousiasme van iedereen en van het geheel. âReigenâ zegt ook dat de zijnden als reeksen ontsnappen aan het apeiron, aan de poel van gesmolten lood, aan de chaos en beslotenheid van de compacte chaos. Ontsnappen aan de beknellende totaliteit zonder onderscheidingen. Zonder âNäheâ noch âFerneâ. Ik denk dat ook deze alinea een scharniermoment in de tekst is. Individualiseren voltrekt zich niet NUC-gewijs, maar in de vrije ruimte van toevallige ontmoetingen en ogivale betrokkenheden. In Utopia. âReigenâ voltrekt zich binnen de vrije ogivale betrokkenheid tussen twee op elkaar betrokken zijnden, die elkaar aanvaarden, bevestigen en stimuleren. Maar vrij, vanuit de diepte van hun eigen groeiende identiteit elkaar uitlokkend. Het blijft een vrij âSpielâ, dat het loutere, compacte en onbestemde Zijn bevrijdt en overstijgt. Binnen een soort âUtopiaâ, vrij van noodzaak, vrij van universaliteit of van causaliteit. In een soort vacuüm. Een nirwana, gezuiverd van alle NUC.âDer Reigen des Ereignensâ: een circulariteit, waarvoor noch begin, noch verloop, noch einde aan te wijzen is. Na een moeizame zwerftocht feestelijk thuiskomen. âEreignenâ waarvoor noch einde noch voltooiing mogelijk blijkt. Ogivale betrokkenheid die blijft pendelen. âEreignenâ verwijst toch ook naar een dansende âHochzeitâ. (31.3.) 60.4. âDeshalb umgreift der Reigen auch die Vier nicht erst wie ein Reif.â âDaarom omspant de reidans de vier ook niet eerst als een band.â âReigenâ: la ronde; âReifâ: lâanneau.Deze tollende reidans bevrijdt iedereen, lost afstand op en houdt voor iedereen ruimte open om zichzelf te zijn en te blijven, en rijgt niemand vast in een sjablonenrol of een beknellend keurslijf. De reidans isoleert niet, zet niemand in zijn eentje voor schut, lokt alle muurbloempjes mee, en laat elk zichzelf zijn en toch empathisch meedraaien in het geheel.âReifâ: is een externe, dwangmatige omknelling: âumgreiftâ. Maar dat âUmgreifenâ omknelt niet, vangt niet, sluit niet op, beknelt niet en inperken wordt niet toegestaan. Het âReigenâ heeft een immanente oorsprong. Immanente transcendentie. Immanente intentionaliteit. Is het de circulaire beweging van de ogivale betrokkenheid waarin beiden elkaar in groeiende mate individualiseren? In deze circulaire beweging is noch begin, noch einde punctueel te onderscheiden, maar vloeit alles samen, zonder aanwijsbare âÃbergangâ, doch met behoud van ieders identiteit en individualiteit. Toch staat âReifâ ook voor voltooiing, voor volledigheid, voor gehele afronding, voor sluitende samenhang. In het âReigenâ behouden de Vier hun identiteit, hun zelfstandigheid; ze worden er niet in afgezonderd noch opgesloten. 60.5. âDer Reigen ist der Ring, der ringt, indem er als das Spiegeln spielt.ââDe reidans is de ring die ronddraait in zichzelf, doordat hij het spel van de weerspiegeling speelt.â âDer Ring, der ringtâ: als een gesloten keten, een gesloten interactieketen, als een reactieketen van elkaar oproepende, uitnodigende, uitlokkende interacties. Niet een lineaire, overrompelende, dwingende causale reactieketen, als een louter intramundaan gebeuren, exclusief op eindig zijnsniveau, zonder binding met het oneindige Zijn, zonder toekomst. Merk de opvallende constructie op: âDer Ring, der ringtâ: herhaling van âderâ, en scheiding van onderwerp van werkwoord: klemtoon op âRingenâ? âDer Ring, der ringtâ ~ âSpieltâ: gaat speels om met de begrenzing door de grens: als Reynaert zelfbewust als voor de eigen âbarbecaneâ poseren, niet opgesloten, afgesloten, besloten of erachter ingegraven. Openheid vanuit een sterke eigen identiteit. Ook âRingâ staat voor voltooiing, voor volheid van sluitende samenhang. Maar daarbinnen blijven de anderen hun vrije âSpiegel-Spielâ spelen, het behoud van zelfstandigheid bewaken. âIndem er als das Spiegeln spieltâ: hier speelt vrijheid, de vrijheid van het kwintet K.O.S.B.H.. (Kennen, Oordelen, Selecteren, Beslissen, Handelen) tegenover steeds weer andere, nieuwe, unieke zijnden. De vrijheid van het zich als individu uit eigen beweging betrekken op de anderen. Spiegelen dat ontspringt uit het elkaar âMögenâ. Uit een soort van zielsneiging, uit een immanente âdriveâ, een immanent gericht zijn op de anderen. âIdemâ: voorwaarden. Geen NUC-parameters! Maar âminneâ! (40.15.) 60.6. âEreignend lichtet er die Vier in den Glanz ihrer Einfalt.ââDoor hen te doen verschijnen, licht hij de vier op in de glans van hun eenvoud.â Weer zoân belangrijke zin! Hier zijn de twee dimensies: het individuele, zichzelf als identiteit ponerend: âereignendâ, maar ook het vrank naar buiten trekken: âlichtetâ, de glans van de anderen doen schitteren en weerkaatsen versterkt vanuit en door de eigen glans. Waarbij de glans de âEinfaltâ poneert. Lichten botsen niet, stoten niet op grenzen: het ene licht vloeit zonder aanwijsbare overgangen versterkend in andere licht over. Pas als de dingen in en door de beperkingen van hun eindig zijn aan hun band met het oneindige Zijn gestalte hebben gegeven in het aanmelden van het Zijn, in het uitstralen van het Zijn, pas dan krijgen ze zelf de glans en de glorie over zich, waardoor ze ontsnappen aan de eigen begrenzing. Pas dan schittert hun echte samenhang, hun originele eenheid. Pas dan omstraalt hen hun zijnsverwantschap. Hun identiteit en individualiteit, hun unieke epifanie. En groeit de voltooiing!âLichtetâ: door hun identiteit, hun zelf, hun eigen gestalte te bevestigen verhelderen en tonen ze, verduidelijken ze de âGlanz ihrer Einfaltâ. Hun gemeenschappelijke herkomst uit de Exuberante, uit het kenotische apeiron. De Vier schitteren in hun Zijn uitstralen, in hun extra heerlijkheid, door hun openstaan naar hun oorsprong en hun einddoel, door hun confrontatie met en weerkaatsing van elks eigen spiegelbeeld. Uit de veelheid en diversiteit kan enfin die samenhang, die eenheid van vele zelfstandige gestaltes blijken. Het is pas die veelheid en die individuele diversiteit die én identiteit én betrokkenheid of afhankelijkheid kan demonstreren. 60.7. âErglänzend vereignet der Ring die Vier überallhin offen in das Rätsel ihres Wesens.ââDoor te glanzen doet de ring de vier allerwegen overgaan tot openheid in het raadsel van hun wezen.â Heidegger wordt het niet moe over dit zijnsmysterie uit te weiden, en het te herformuleren, in nieuwe betekenisvelden, in onverwachte connotatieverbanden te suggereren. Toch weer een âhölzernes Eisenâ! âOffenâ >=< âRätselâ. âRätsel ihres Wesensâ: hoe kan een eindig zijnde het Oneindige uitstralen?âÃberallhinâ: het royaal, breeduit uitstralen, zonder begrenzingen, zonder hinderpalen. En daarin, in dit royaal uitstralen: âerglänzendâ, bevesti
|
|
|
Reacties op bericht (0)
|