|
|
Zoektocht naar een zinvollere realiteit |
|
18-04-2014 |
M. Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes, Commentaar |
Martin Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes (1935), Reclam,1995 ( HW, p. 1. - 25.)                                                                                                                                                                                Notities, Paul Tack Deel I  (p. 1. â 34.) Waarom schrijft Heidegger deze lezing, âDer Ursprung des Kunstwerkesâ? Waarover wenst hij duidelijkheid te vinden en te geven? Waarin wil hij inzicht brengen? Want het âKunstwerkâ lijkt maar een soort van experimenteerterrein. Heidegger wil inzicht krijgen in een nieuwe werkelijkheid. En die vat hij op als een âSeinsgeschichteâ.          Hij is niet tevreden met de klassieke filosofie die overal en altijd enkel maar oorzakelijkheid aan het werk zag. Hoe werkt causaliteit? Wat gebeurt er dan? Wat wordt veroorzaakt? Heeft de klassieke filosofie wel voldoende nagedacht over wat causaliteit is? Heeft ze haar onderzoekende, haar kritische, haar vragende taak naar behoren volbracht? (SvG ) Dient de term âKunstwerkâ hier maar als eyecatcher, als bliksemafleider of als paard van Troje om een nieuwe, een onverwachte, een ongewenste boodschap voor de lezer aanvaardbaar te maken? In feite volgt Heidegger een dubbele agenda: hij wil de traditionele filosofie van zich afschrijven en hij probeert een nieuw inzicht te krijgen in wat Zijn is, in de wijze waarop Zijn dagdagelijks gebeurt. In de âSeinsgeschichteâ.          Ik vermoed dat Heidegger zelden de echte achtergrond van zijn inzichten aan het papier toevertrouwt. Hij heeft aan de ene kant een grote eerbied voor het gesproken woord, voor het gesprek van persoon tot persoon, en daar tegenover een wantrouwen voor het geschreven woord, voor de teksten. Daarom legde hij bij testament vast dat zijn diepste beschouwingen van de jaren 1936 tot 1938 pas gepubliceerd mochten worden nadat al zijn andere teksten gepubliceerd waren.In Der Ursprung des Kunstwerkes vind je de kern van zijn inzichten heel gebald samengevat pas in de laatste alinea van het eerste deel (64.), in termen als: âSein des Seiendenâ, âWerkâ, âEröffnungâ, âWahrheit des Seiendenâ, âSich-ins-Werk-setzenâ, âWahrheitâ, âEreignenâ. Heel bescheiden sluit deze alinea, als terloops, met de duistere term âereignetâ.          Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema voor zijn zoektocht? Omwille van de âKunstâ of om wat min of meer een resultaat is van âWerkâ ? Om wat aan een kunstwerk helemaal niet vanzelfsprekend, natuurlijk, ânormaalâ is, maar juist uitgesproken kunstmatig is? Lijkt het alsof Heidegger de aandacht van de lezers op een zijspoor wil zetten, weg van zijn echte zoektocht door hoogstaande kunstwerken tot voorbeeld te nemen: een schilderij van Van Gogh en een Griekse tempel? In Das Ding (1946) zal hij immers een schamele kruik als zoekthema kiezen en beslist niet een bekoorlijke sierlijke, kunstig beschilderde Griekse vaas. 1.1.: âUrsprung bedeutet hier jenes, von woher und wodurch eine Sache ist, was sie und wie sie          ist.â          âUrsprungâ: Heidegger vermijdt de term oorzaak, causa, want te zeer historisch beladen en zelfs misleidend. De term âUrsprungâ is algemener, blijft voldoende vaag en laat alle poorten voor zijn eigen inzichten open. Met het eerste woord van zijn lezing treft Heidegger reeds de kern van zijn onderzoek, meldt hij de boodschap die hij wil brengen: hoe ontstaat iets? hoe komt iets tot zijn bestaan? wat is âSeinâ? De klassieke filosofie had daar maar één antwoord op: alles wat ontstaat, is veroorzaakt door een oorzaak, is enkel een gevolg van iets dat vooraf ging. Dat is exclusief kijken naar het verleden. Heidegger verklaart ook meteen wat hij bedoelt met âUrsprungâ: âvon woherâ & âwodurchâ. âEine Sache ist, was sie ist und wie sie ist.â Heidegger perkt het betekenisbereik van een âSacheâ nogal vrij drastisch in.          Met âUrsprungâ wordt geen zaak, geen object, geen ding bedoeld. Ook geen schepper, geen oorzaak, maar wel een âbéanceâ in het Zijn, een vrijheid, een open ruimte, een kweekbed, teelaarde, mogelijkheden waarin iets kan ontstaan, tot zijn bestaan kan komen. Iets dat vooraf gaat aan de â Sacheâ, maar toch d etoekomst openhoudt. Zou het de kenosis zijn? Het feit dat Zijn zich terug trekt, zich ontledigt. Zich fragmenteerde in ontelbare splinters. En meteen ruimte voor vernieuwing schept. De ruimte tussen de vele eindige en diverse zijnden met een eigen identiteit.         Waarom filosofeert Heidegger over âKunstâ? Toch om het âWesenâ van âKunstâ in actie te betrappen? âUrsprungâ: Als je naar een oorsprong zoekt, verlaat je je object en ga je het inzicht elders zoeken. Dan ga je vreemd. âWoher?â Alsof âeine Sacheâ haar zijn (âistâ) aan iets anders, iets vreemds te danken heeft. Elders een oorsprong zoeken is een vorm van vreemdgaan, van over-grenzen. âNicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen.â (SZ: 6.3.3.) 1.2. : âDas, was etwas ist, wie es ist, nennen wir sein Wesen.â          âWasâ = âWesenâ: Alsof met âWesenâ alle verder vragen het zwijgen wordt opgelegd. Voorbij âWesenâ zijn blijkbaar verder geen zinnige vragen meer te stellen, blijft niets meer om over na te denken.  âWesenâ ? âSeinâ # âWaltenâ. Wat is de relatie tussen âSeinâ en âistâ? âWesenâ = wat iets, naar buiten, in, uit zichzelf is: âwas und wieâ. 1.3. âDer Ursprung von etwas ist die Herkunft seines Wesens.â          âUrsprung = Herkunftâ : âHerkunft seines Wesensâ. Blijkbaar is er voorbij de âUrsprungâ nog ergens een plaats vanwaar dat âWesenâ komt, waar het zich vertoont. 1.4. âDie Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes fragt nach seiner Wesensherkunft.â          âWesensherkunftâ: Heidegger kent het kunstwerk een âWesenâ toe dat door de kunstgrepen van een kunstenaar geproduceerd wordt. Een âWesenâ dat niet âphyseiâ, niet van nature tot stand komt.âWesensherkunftâ: âWesenâ. Vanwaar dat âWesenâ? 1.1.: âUrsprungâ =>         âSacheâ, âistâ 1.2.                                âistâ => âWesenâ 1.3.: âUrsprungâ =>        âHerkunftâ, âWesenâ 1.4.: âUrsprung des Kunstwerkesâ => âWesenâ                                      âWesenâ van het âKunstwerkâ;                                      Wat het âKunstwerkâ doet;                                      Wat het âKunstwerkâ doet als materieel, eindig âDingâ;                                      Wat âWesenâ doet. 1.5. âDas Werk entspringt nach der gewöhnlichen Vorstellung aus der und durch die Tätigkeit          des Künstlers.â          âWerkâ: impliceert handelen, actief optreden. Krachtdadig ingrijpen is een soort kunstmatige, gedreven overgang van niet-zijn naar wel-zijn/bestaan. âEntspringt aus der und durch die Tätigkeit des Künstlers.â We zitten op een glibberig hellend vlak. Door te zoeken naar oorzaken glijden we onvermijdelijk in een âregressus ad infinitumâ. 1.6. : âWodurch aber und woher ist der Künstler das, was er ist?â          âWodurch und woherâ: de vragen zijn er weer! We zitten als een boterhond gevangen in een carrousel. In een âZirkelâ. Weer die vragen naar oorsprong, naar een verleden, naar wat bepalend voorafging. Door te vragen naar âWodurchâ raken we verzeild in een eeuwig terugredeneren, zonder beginpunt. Op de klassieke manier naar een oorsprong vragen, volgens de beproefde causaliteitsfilosofie, dat is afdalen in een bodemloze kuil. Dat is wegzinken in het sompige moeras van het verleden. Heidegger doorbreekt hier het âcordon sanitaireâ: hij stelt een vraag die in de klassieke filosofie hoogst ongepast klinkt. 1.7.: âDurch das Werk; denn, daà ein Werk den Meister lobt, heiÃt: das Werk erst läÃt den          Künstler als einen Meister der Kunst hervorgehen.â         âDurch das Werkâ: Kort en duidelijk: de kring is rond. Heidegger doorbreekt en voorkomt zo ook de âregressus ad infinitumâ. Hij vraagt meteen aandacht voor een opmerkelijk nieuwe benadering van de relatie tussen zijnden: voor de wederkerigheid in die relatie. âWerkâ is steeds op d e toekomst gericht, op aanwinst, op aangroei en oogst.         âHervorgehenâ: impliceert dat niet een naar voren treden uit een verborgen aanwezigheid? âHervorgehenâ is als een uit-stallen, een in de openbaarheid gooien, een van achteren uit de stal halen en naar de openbaarheid van de façade op straat brengen, zodat iedereen een inkijk aangeboden krijgt. 1.9. : âDer Künstler ist der Ursprung des Werkes.â         âKünstler Ursprung des Werkesâ ó ââWerk Ursprung des Künstlersâ. Kan de âZirkelâ explicieter geëtaleerd worden? Kan de kuil openlijker zonder bodem blijken? Er is via causaliteit geen uitkomst te bereiken, geen inzicht in wat bij het ontstaan van een zijnde gebeurt. Waar is het begin? Waar is het einde? En wat vinden we tussenin, in het niemandsland, tussen ontstaan en vergaan? Tussen de betrokken zijnden. (SZ: 354) Het gaat om die inter-acties, en om wat zich in de open ruimte tussen eindige zijnden afspeelt: om wat daar in de toekomst als aanwinst uit voort kan spruiten. 1.11. âKeines ist ohne das andere.â          Is dat geen beslist afzweren en afstand nemen van elke vorm van eenzijdige causaliteit? Hier bekent Heidegger zich duidelijk voor een andere wijze van ontstaan. Voor een andere wijze waarop de zijnden met elkaar verbonden zijn, ver uit de buurt van de causaliteit, van een overheersende causa. De dingen bestaan ogivaal, zijn op elkaar bestaansbetrokken, wederkerig en wederzijds. Geen eenzijdig noch dwingend eenrichtingsverkeer. En de herhaling âkeines ohne das andereâ, âkeines alleinâ legt de nadruk er toch wel erg dik op. 1.12.: âGleichwohl trägt auch keines der beiden allein das andere.â          Heidegger herhaalt niet alleen nogmaals die boude bewering van ogivaliteit tussen de zijnden, maar brengt ook een nieuw element aan: âträgtâ. Er is geen sprake van overheersen, van dwingend veroorzaken, van krachtdadig bewerken, van geforceerd ingrijpen noch van koudweg, kunstmatig fabriceren. Er is sprake van dragen, van steunen. De beide polen roepen elkaar wederzijds in het bestaan, zonder een spoor van hegemonie van de een over de andere. Let toch op dat âAlleinâ! Geen doet het alleen, in zijn dooie eentje. Er is ook noch begin noch ontstaan te bespeuren. 1.13. âKünstler und Werk sind je in sich und in ihrem Wechelbezug durch ein Drittes, welches          das erste ist, durch jenes nämlich, von woher Künstler und Werk ihren Namen haben,          durch die Kunst.â          Is er dan toch âein Drittes im Bundeâ? Draait de cirkel nu niet rond twee polen, maar rond drie polen? Is dit een cirkelredenering over drie polen? Heidegger zoekt naar een bron, een herkomst, maar vermijdt de term âoorzaakâ. Opvallend dat âsindâ gecursiveerd is. Alsof de twee: âKünstler und Werkâ, samen bij het zelfde werkwoord horen, alsof de beide polen hetzelfde âSeinâ delen. Maar dat wordt meteen genuanceerd: âin sich und in ihrem Wechselbezugâ. De polen horen wel samen, maar zijn elk afzonderlijk vanuit hun eigen identiteit verwikkeld in een onderlinge wisselwerking, waarin ze hun eigenheid behouden, en vanuit die eigen identiteit met de identiteit van de andere interageren, zo niet zou er geen wissel-werking zijn. Wel samen, maar geen fusie! Welke rol speelt âKunstâ hier? Welke rol speelt de kunstenaar? Heidegger weigert blikbaar de term âcausaâ, âoorzaakâ te gebruiken. Omdat die te beladen is met een volgens hem totaal voorbijgestreefde visie? En omdat die in slaap wiegt: men denkt dan immers dat alles al lang en voldoende overdacht en gezegd is.          Ik denk dat in deze alinea reeds heel de boodschap van Heidegger over causaliteit compact samengebald is, en toch voldoende expliciet aanwezig. Het staat anderen natuurlijk vrij deze tekst van Heidegger te lezen als een uitzetting over kunstfilosofie op klassiek leest ( J. Young, Heideggerâs Philosophy of Art, 2001 ). Toch denk ik dat zoân lectuur Heidegger geweld aandoen; zelfs totaal verraadt.          Het mysterie blijft. Wat is âUrsprungâ? Hoe ontstaat iets? Waarom ontstaat iets? Wat is een kunstwerk? Wat is âKunstâ? Hoe kunnen we er via een concreet kunstwerk achter komen hoe en waarom iets ontstaat? Wat is Zijn? Waarom kiest Heidegger daarvoor nu juist een kunstwerk? Omdat die niet aan de bomen groeien, noch in de natuur, noch in de kosmos als gevolg van een oorzaak aangetroffen worden? Omdat ze duidelijk âkunstmatigâ geproduceerd worden, en wel door mensen, door kunstenaars? Dus op zijn minst toch een aanwijsbaar ontstaanspunt (Ort) hebben? 2.1. âSo notwendig der Künstler in einer anderen Weise der Ursprung des Werkes ist als das          Werk der Ursprung des Künstlers, so gewià ist die Kunst in einer noch anderen Weise          der Ursprung für den Künstler und das Werk zumal.â          âKünstlerâ => âUrsprung des Werkesâ;âWerkâ => ââUrsprung des Künstlersâ;âKunstâ => ââUrsprung des Künstlers & Werkesâ? Is dat een geval van wederzijdse betrokkenheid, van ogivaliteit?âSo notwendigâ => âso gewiÃâ: even gelijk: het ene zowel als het andere. Maar nu het om de âKunstâ gaat: âIn einer noch anderen Weiseâ: toch wel apart. En toch âzumalâ! Kunst is gelijkelijk, âzumalâ, âUrsprung des Künstlers & Werkesâ. Verschillen die twee dan niet van zijnsstatuut? En toch maar één en dezelfde oorsprong! Opmerkelijk. Staan we niet voor drie soorten van âUrsprungâ? Voor een nieuwe visie op Zijn?âUrsprungâ # âUrsprungâ. Wat is het verschil? âUrsprung des Kunstwerkesâ # âUrsprung des KunstlersâEerst schetst Heidegger de gelijkheid, de gelijke oorsprong. Nu beklemtoont hij sterk het verschil, het onderscheid. 2.2. : âAber kann denn die Kunst überhaupt ein Ursprung sein?â          Dit is geen retorische vraag! Volgt nu een stukje zelfkritiek? âAberâ. Kan dat wel? Kan âKunstâ überhaupt wel, zonder met de verschillen van soorten van âUrsprungâ of van zijnsstatuut van hun resultaat rekening te houden, wel op enigerlei wijze âUrsprungâ zijn? Heidegger wil het probleem duidelijk en omstandig bloot leggen. Maar hij negeert de klassieke visie. Kan âKunstâ een âUrsprungâ zijn? In elk geval geen oorzaak! 2.3. âWo und wie gibt es die Kunst? â          Hier worden de vragen van 1.1. & 1.6. geaccentueerd. Glijden we toch af naar een âregressus ad infinitumâ? Van waar âKunstâ? We kennen Heidegger om zijn soms drammerig blijven doorvragen. Meteen valt de magische term: âgibt esâ. Gaat dit de term âcausaâ vervangen? Er is in âes gibtâ geen spoor van een vraag naar een oorzaak. 2.4. : âDie Kunst, das ist nur noch ein Wort, dem nichts Wirkliches mehr entspricht.â          âWortâ: Woorden, termen kunnen ons misleiden, kunnen verdovend werken, onze aandacht in slaap wiegen. âKunstâ : is dat een zijnde? Iets reëels? Of toch maar âein Wortâ? Waaraan niets âWirklichesâ beantwoordt. Een holle frase. Praat voor de vaak? Een zwijgoffer? Heidegger tast in deze lezing de grenzen en mogelijkheden van nieuwe inzichten af en wenst daarom beslist niet verstrikt te geraken in oude terminologie, of weg te glijden in oude karrensporen waar niemand nog uit weggeraakt. Hij stelt veel vragen. Echter geen louter retorische vragen: 1.6.; 2.2.; 2.8.; 2.9.; 3.4.  2.5.: âEs mag als eine Sammelvorstellung gelten, in der wir das unterbringen, was allein von der          Kunst wirklich ist: die Werke und die Künstler.â         Of is âKunstâ een vergaarbak, âein Sammelvorstellungâ, een containerbegrip. Een etiket op inpakpapier waarin we alles wikkelen om het op zolder bij de oude rommel weg te bergen en te vergeten.          2.6.: âSelbst wenn das Wort Kunst mehr bezeichnen          sollte als eine Sammelvorstellung, so könnte          das mit dem Wort Kunst Gemeinte nur sein auf Grund der Wirklichkeit von Werken        und Künstlern.â          Als we de term âKunstâ gebruiken, dan impliceren we de âWirklichkeit von Werken und Künstlerâ. Draaien we weer rondjes? Zitten we weer in een carrousel? âWortâ: doder van vragen ( FnD: 189).  2.7. : âOder liegt die Sache umgekehrt?â          âSacheâ. âUmgekehrtâ. Kondigt zich hier reeds een draai aan, de beroemde âKehreâ? Wordt de vraag niet expliciet als driepolig gesteld? Heidegger ontloopt de tweepoligheid.( 2.1.) Impliciet zegt hij dat de oude vraagstelling, de tweepolige vraagstelling te simpel is, niet de variatierijkdom van het hele ontstaansgebeuren etaleert en bestrijkt. Dat het eenrichtingsverloop dus te kort schiet om de hele omvang als verloop te rechtvaardigen. (âKreisgangâ: 5.1., âKreiseâ: 4.3., âJedermannâ, âZirkelâ: 4.4. ) Zit hier niet steeds een vernietigend verwijt aan de klassieke filosofie? Natuurlijk! 2.8.: âGibt es Werk und Künstler nur, sofern die Kunst ist als ihr Ursprung?â          Nu wordt expliciet de wederkerigheid vermeld. Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema van zijn lezing? Om âWerkâ en om âKunstâ. Om wat min af meer normaal âWerkâ is. En om wat helemaal niet normaal is: kunst, kunstmatig, kunstlicht, kunstgebit, â¦. Om wat niet in de normale gang van het lineair-causale ligt. Om wat niet langs sloten en kanten, in bermen of velden aan struiken of bomen als vanzelf groeit. Hij heeft het in deze eerste paginae duidelijk over wat de klassieke filosofie noemde âveroorzakenâ. Maar hij spreekt van âUrsprungâ, van âEntspringenâ, van âes gibtâ, van âwoherâ, en van âwodurchâ. Over relaties, over verbanden, over wat zich in het tussenveld, buiten de grenzen van het individuele zijnde afspeelt. Ook over hoe we dat kunnen weten: âErfahrenâ, (4.2.), âVersperrenâ, (12.3.) âetwas anderes stecktâ (15.6.), over âkeines ist ohne das andere, keines allein triftâ (1.10.). Met een neigen naar âsamenâ. Hij lijkt de aandacht van zijn toehoorders van zijn echte vraag weg te leiden, zijn echte zoektocht te verstoppen achter een hoogstaande cultuurprestaties. (In Das Ding (1946) neemt hij een bescheiden kruik tot thema van zijn beschouwingen, en beslist geen verleidelijk en verblindend juweeltje van de Griekse vaaskunst.)          Weer die term âgibtâ. Wie geeft? Is het een vraag om uit de carrousel los te breken? En kan âKunstâ toch als enige âUrsprungâ opdraven? Omgekeerd! âKunstâ & âUrsprungâ => âWerkâ & âKunstâ.         Heidegger rekent af met onze gewone opvattingen, ook met de voor de hand liggende verbanden. Met de traditionele filosofie. 3.1.: âWie auch die Entscheidung fällt, die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes wird zur          Frage nach dem Wesen der Kunst.â Vraag naar âUrsprung des Kunstwerkâ => vraag naar âWesenâ van de âKunstâ. Van âUrsprungâ naar âWesenâ!et wordt toch een âFrage nach dem Wesen der Kunstâ. Is dit toch aan de weer niet een poging om uit de carrousel los te breken? Om te ontsnappen aan de uit-sluitende keuze of â¦.Of; tussen Kunstwerk en Künstler? We moeten daarom vooraf uitmaken wat âWesenâ betekent. 3.2.: âDa es jedoch offen bleiben muÃ, ob und wie die Kunst überhaupt ist, werden wir das Wesen der Kunst dort zu finden versuchen, wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â          Waar zoek je dat âWesenâ? âWo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â Weten we nu iets meer? Verstaan we dat nu iets beter? Wat is âWaltenâ? Wie weet waar Kunst âwaltetâ? âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ: wat is het verschil? âGebenâ? De termen âWesenâ & âwestâ verrassen en verontrusten, maken de lezer onzeker. 3.3.: âDie Kunst west im Kunstwerk.â          Dat âwoâ is het Kunstwerk zelf, daar, âwo âKunstâ waltet.â Helpt ons dit iets verder op weg? Wat betekent âwestâ? 3.4.: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst?â          Toch blijft de vraag van 3.4. onbeantwoord: âWas und wie ist ein Werk der Kunst?â Er wordt wel niet meer naar âUrsprungâ gevraagd. Opgelet, er staat niet âKunstwerkâ, maar âWerk der Kunst!â Dat moet de lezer op zijn qui-vive stellen. En weer blijkt dezelfde term verschillende betekenissen te herbergen! âWerkâ # âWerkâ. Waarom?Intrigerend:âwie istâ. Dat âwieâ!         Heidegger speelt met verschillende betekenissen van âWerkâ; ook met verschillende relaties tussen âWerkâ en âKunstâ. Hij zaait twijfel over alle vertrouwde begrippen rond âKunstâ, en over alle vertrouwde relaties tussen bv. âUrsprungâ, âKunstâ, âWerkâ, âKunstwerkâ, â¦Â         âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ ~ âGebenâ ~ âWirklichkeitâ, ~ âNennenâ. Geen spoor van causaliteit (âTätigkeitâ), van een duidelijke richting (âumgekehrtâ), van cohesie. In 3.4. harkt hij twijfels bij elkaar: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst?â En in diezelfde zin legt hij de echte vraag waarom het hem te doen is: âwas und wie istâ. Zijn zoekopdracht schuilt in dat âistâ. Zijn fundamentele vraag is: wat is Zijn? Wat doet Zijn? Wat gebeurt in Zijn? Welk soort van Zijn blijkt uit een âKunstwerkâ, uit het âWerk der Kunstâ? Hij koppelt wel âWerkâ los van âKunstâ. Hij maakt schoon schip met alle gangbare betekenissen van vele vertrouwde termen. Het gaat hem niet om âKunstwerkâ! Zijn zoekopdracht is niet gericht op wat het âKunstwerkâ is, maar op wat het âKunstwerkâ doet, om wat in en door het âKunstwerkâ gebeurt, om wat het âKunstwerkâ presteert in het Zijn. Om zijn Zijnsactiviteit. Welk soort âWerkâ volbrengt âKunstâ? Wat doet âKunstâ met Zijn? Ook om na te gaan wat materie is, wat eindigheid is, wat mogelijkheid is. Om na te gaan hoe emergeren werkt. Hoe het gemeenschappelijke het individuele, het particuliere overstijgt, en hoe daarentegen het particuliere toch ook het gemeenschappelijke overstijgt. Elkaar ogivaal overstijgen. Hoe die beide elkaar naar een hoger, een meer complex en zo meer onthullend zijnsniveau stuwen. Ver uit het evenwicht (Prigogine). 4.1.: âWas die Kunst sei, soll sich aus dem Werk entnehmen lassen.â           Opmerkelijk dat âLassenâ. Het âWasâ wordt ons blijkbaar wel aangeboden, maar niet van buitenaf aan ons opgedrongen. Wij moeten dat âWasâ âaus dem Werkâ âent-nehmenâ. Dat âEntnehmenâ moet wij zelf presteren. Het wordt aan onze zorgen toevertrouwd. Het verder onbepaalde âwasâ in het âWerkâ vinden, maar om het er wel uit weg te nemen: â Ent-nehmenâ. Opvissen. Emergeren.          Deze zin geeft antwoord op 1.1.: niet vreemdgaan! Niet elders, niet in een ver verleden naar een oplossing gaan zoeken, maar dicht bij huis blijven, âbij de zaak blijvenâ: wat âKunstâ is, moeten we âaus dem Werk entnehmenâ. In de formulering verrassen: âseiâ, âsollâ, âlassenâ. De formulering is onpersoonlijk, âpassiefâ. Wie zal dat âentnehmenâ laten gebeuren? (De Nederlandse vertaling personaliseert: âwijâ.) 4.2.: âWas das âWerkâ sei, können wir nur aus dem Wesen der Kunst erfahren.â          Dit is niet erg bemoedigend. Het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt. Worden we ook niet meteen weer naar 3.2. verwezen? Overkomt het ons niet als een windhoos in volle zomer. We moeten het ondergaan, âervarenâ. En we staan weer bij âAfâ! Ook met deze wijze van zoeken sukkelen we in âeine Kreiseâ. Nu pas treedt âwijâ op het toneel. Wij kunnen het âWesenâ enkele ervaren. Opmerkelijk! Dat een filosoof aansluiting zoekt bij ervaren en niet bij denken! 4.3.: âJedermann bemerkt leicht, daà wir uns im Kreise bewegen.â         âJedermannâ. âLe sens commun? Het gezonde boerenverstand? Reeds in SZ heeft Heidegger nagedacht over het onvermijdelijke van de kringredenering. Hij doorbreekt nadrukkelijk het kringloopdenken waarin het traditionele denken over âKunstâ verstrikt zit. Alle denkbeelden over âKunstâ die niet âaus dem Werkâ geput worden, schuift hij genadeloos ter zijde. 4.4.: âDer gewöhnliche Verstand fordert, daà dieser  Zirkel, weil er ein Verstoà gegen die Logik          ist, vermieden werde.â 4.6. â 8.Heidegger duwt ons met de neus in hetzelfbedrog, âSelbsttäuschungâ. In het vervolg wijst Heidegger een inductio, âAufsammlung von Merkmalenâ, af. Hij ontmaskert de klassieke verborgen cirkelredenering.         âSelbsttäuschungâ: Als laatste woord van deze ontmaskerende alinea kan dat tellen! En het geldt nogmaals als een sterke veroordeling van de hele klassieke filosofie. Via inductio of deductio. Impliciet geeft Heidegger aan dat hij andere denkwegen zoekt, andere toegangen tot het terrein âwo Kunst ungezweifelt wirklich waltetâ. 5.1. âSo mussen wir den Kreisgang vollziehen.â          Heidegger distantieert zich nogmaals van de klassieke filosofische kunstopvattingen, vastgelopen in een âKreisgangâ. Dit is een korte maar krachtige principeverklaring. Het âWerkâ, en niets anders dan het âWerkâ zelf! âZu den Sachen selbst!â Hier ligt meteen zeer kort het antwoord op 3.4.: âwas und wie sei.â 5.2.: âDas ist kein Notbehelf und kein Mangel.â          Geen falen. Geen foute wijze van denken. Wel een andere wijze van denken, volgens andere wegen, vanuit ander uitgangspunten. Wel een andere wijze van kijken naar de dingen, andere wijze van âEntnehmen lassenâ. Let op de tweeslachtigheid van deze wending: op de passiviteit van het âLassenâ tegenover de activiteit van het âEntnehmenâ. 5.3.: âDiesen Weg zu betreten, ist die Stärke, und auf diesem Weg zu bleiben, ist das Fest des          Denkens, gesetzt daà das Denken ein Handwerk ist.â          Dit nieuwe denken volgen, deze andere weg betreden âist die Stärke ⦠des Denkensâ. En volhardend op deze weg doorgaan âist das Fest des Denkensâ. Niet blijven ploeteren in de oude karrensporen van de oude filosofie, dat is ten minste het echte denken, het degelijke artisanale âHandwerkâ. Geen hoogvlieger! 5.4. : âNicht nur der Hauptschritt vom Werk zur Kunst ist als der Schritt von der Kunst zum          Werk ein Zirkel, sondern jeder einzelne der Schritte, die wir versuchen, kreist in diesem          Kreise.â          We moeten âden Kreisgang vollziehenâ. In de cirkel âjeder einzelne der Schritten ⦠kreist in diesem Kreiseâ. Door de interacties tussen de zijnden, in de ogivale betrokkenheid van de dingen op elkaar, groeien ze, bloeien ze open, tillen ze elkaar naar een hoger Seinsniveau, naar meer omvattende, complexe en gecoördineerde, meer geïntegreerde interacties, waarin ze zichzelf blijven en toch emergeren naar een hoger zijnsniveau, vanuit die gerespecteerde, bevorderde, open bloeiende eigen identiteit, met andere identiteiten op een hoger Seinsniveau interagerend. Zou daarin, in dat emergeren uit de materie, het ontstaan liggen van enig kunstwerk? De âUrsprungâ? Elke stap verschilt van de voorgaande, is rijker, âlonenderâ, opent zelf weer nieuwe mogelijkheden tot totaal nieuwe interacties.          Ontstaat hier een totaal andere visie op wat de oude filosofie onder âcausaliteitâ wegmoffelde?   6.1. âUm das Wesen der Kunst zu finden, die wirklich im Werk waltet, suchen wir das          wirkliche Werk auf und fragen das Werk, was und wie es sei.â                  Nogmaals: blijft bij het âWerkâ! Toch weer die âseiâ! Toch sluit Heidegger aan bij de gangbare opvatting: âJedermann bekanntâ. Bij het kwintet âKO.S.B.H.â? Dat is toch de taak van de filosofie: zoeken en vragen. Niet zelfgenoegzaam en berustend weten. Zeker niet oude beweringen herkauwen. 7.1.: âKunstwerke sind jedermann bekannt.â                  Van die algemeen verspreide waan wil Heidegger ons bevrijden! 7.4. âWenn wir die Werke auf ihre unangetastete Wirklichkeit hin ansehen und uns selber dabei          nichts vormachen, dann zeigt sich: Die Werke sind so natürlich vorhanden wie Dinge          sonst auch.â          âWerkeâ zijn net als daagse âDingeâ. Geen verschil. Geen onderscheid! Niets speciaals. En ânatürlichâ, physei, voorhanden.(Cf. 2.8.) 7.9.: âBeethovens Quartette liegen in den Lagerräumen des Verlagshauses wie die Kartoffeln im          Keller.â                  Heidegger chargeert: âBeethovens Quartetteâ verschillen in niets van gewone dingen; ze worden als aardappelen gedumpt in de kelder, er weggestopt. Als we kunstwerken als ordinaire objecten behandelen, en niet hun openbarende werking zien, dat komen we tot âheiligschennendeâ uitspraken als deze. Het zijn brokken pure materie. 8.1.: âAlle Werke haben dieses Dinghafte.â          Dit is een toegeving: alle kunstwerken = Dinghafte? Naar het niveau van de âPutzfrau â (8.4.) met haar âPutzzeugâ?           Er staat wel âhabenâ, en niet âsindâ! Je moet toegeven: zonder materialiteit, zonder materiële dingen, is geen âKunstâ mogelijk. Is geen epifaneren, is geen emergeren mogelijk. 8.5.: âWir müssen doch die Werke so nehmen, wie sie denjenigen begegnen, die sie erleben und          geniessen.â                  Als we kunstwerken ontmoeten, zoals ze bij ons aanwezig zijn, in hun eindige, materiële gestalte, waarin ze waarneembaar zijn, maar soms toch moeilijk onderscheidbaar zijn van andere dingen in bepaalde omstandigheden zoals bv vervoer of opslagruimten. âSie erleben und geniessenâ: voor Heidegger gaat het helemaal niet om dit louter subjectief beleven of genieten. Niet om dit ondermaanse bezig zijn met dingen. Dan blijven we bevangen door het louter ondermaanse, door het louter materiële, ingepakt in, gevangen door de eindige beperkingen van hun materiële gestalte. (8.6.) 8.6.: âAber auch das vielberufene ästhetische Erleben kommt am Dinghaften des Kunstwerkes          nicht vorbei.â          Dit is een snedige sneer naar de gewone esthetica. 8.7. â 11.: âSteinerneâ, âHölzerneâ, âFarbigeâ, âLautendeâ, âKlingendeâ: waarom geeft Heidegger zich zoveel moeite om dit allemaal apart te vernoemen en op te sommen? Waarom die klemtoon op die specifieke vormen van materialiteit, op âdas Dinghafteâ van het âKunstwerkâ, dat âso unverrückbar im Kunstwerkâ (8.12.) verweven zit? 8.12.: âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerkâ, daà wir sogar eher umgekehrt sagen          müssen: Das Bauwerk ist im Stein.â          âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk.â Die âimâ huisvest het probleem. Het gaat niet om een fysisch, ruimtelijk lokaliseren.Let ook vooral op de langs de neus weg vermelde âumgekehrtâ (âKehreâ). Hoe doen we dat: âumgekehrt sagenâ? En van waar dat âMüssenâ? Waar ontstaat die verplichting? We mogen de concrete materialiteit niet loslaten, niet âoverslaanâ (J.H. van den Berg, Hoe vertel ikâ¦), maar er ons ook niet restloos, spoorloos in laten onderdompelen.         Toch nog even: hoe kan het âBauwerkâ, het âWerkâ zich, als âWerkâ in het materiaal, in de materie schuilhouden? Verweven en toch apart! Samen!Al stoot Heidegger het ondermaanse af, toch is de materialiteit niet ter zijde te schuiven. Noch âSteinâ (8.12.), noch âHolzâ (8.13.), noch âFarbeâ (8.14.), etc. kan het âKunstwerkâ los laten. Dà t moet âSelbstverständlichesâ zijn! 8.17.: âSelbstverständliches â wird man entgegenen.â         Is daarmee de kous af. Discussie gesloten? Moet er zelfs niet meer kritisch nagedacht worden? âDinghafteâ en basta! (Later, in Das Ding, 1946, GA 79:1- 19, zal Heidegger over dit begrip dieper en uitvoeriger nadenken.) 8.19.: â Aber was ist dieses selbstverständliche Dinghafte im Kunstwerk?â          Hoe âselbstverständlichâ de materie ook weze, toch blijft de vraag: wat is dan dat âDinghafte im Kunstwerkâ? Welke rol speelt materialiteit, speelt eindigheid, speelt diversiteit, speelt bepaaldheid, speelt mogelijkheid âim Kunstwerkâ? Is een âKunstwerkâ niet gewoon zichzelf en basta? Alinea 9.Wil Heidegger op een andere manier proberen dichter bij âdas Kunstwerk über das Dinghafte hinausâ te geraken? Zou dat toch âetwas Anderesâ (9.1.) zijn? Is dit echter niet van de problemen weglopen? Van de âSacheâ? De vuurlinie ontvluchten? Treuzelend rond de hete brij blijven dansen? âEtwas Anderesâ? Wat mag dat dan wel zijn? Iets onnoembaars, onaanwijsbaars, onbepaalbaars? 9.1.: âVermutlich wird es überflüssig und verwirrend, dem nachzufragen, weil das Kunstwerk          über das Dinghafte hinaus noch etwas anderes ist.â          Schuilt er in dat âDinghafteâ toch iets anders, toch iets extraâs, toch een surplus, een méér dat uit de materialiteit kan ontstijgen? Zou die vraag niet overtollig (überflüssig) zijn? Immers, luidt de leuze niet: âZu den Sachen selbst!â En dus verwarrend (verwirrend). 9.2.: âDieses Andere, was daran ist, macht das Künstlerische aus.â          Is dat nu, met deze benoeming : âAnderesâ, wel definieerbaar, wel bepaalbaar? En is het duidelijker? Is het probleem opgelost? âDas Andereâ? âWas daran istâ: hoe moeten we dit âistâ lezen?          Heideggers antwoord is kort, bondig en lijkt duidelijk. De lezer heeft nu een leidraad en weet nu waarop hij moet letten om niet in de verwarring te sukkelen. Maar toch: hoe duidelijk, hoe helder is âdieses Andereâ? Hoe helder is : âWas daran istâ? 9.3.: âDas Kunstwerk ist zwar ein angefertigtes Ding, aber es sagt noch etwas anderes, als das          bloÃe Ding selbst ist, αλλο αγοÏεÏ
ει.â               Al is het âKunstwerkâ een ding, het is toch iets méér, het zegt iets anders dan het blote, materiële zichzelf. Maar dat méér blijft ongezegd, onbepaald. Bemerk de vaagheid.          Maar dat âabgefertigtes Ding, ⦠sagt noch etwas anderes, als das bloÃe Ding selbstâ heeft dat een boodschap, buiten zichzelf? Raar! âAnderesâ? Waarin verschillend anders? Het ding is ook nog wat anders. Wat?Zegt het âDingâ, verwijst het âDingâ naar iets anders, iets dat het zelf niet is. Wordt ons in het âDingâ iets gemeld, geboodschapt dat niet het materiële âDingâ zelf is, maar dat dan toch zichzelf zegt in/door het âDingâ? Epifanie. Het âDingâ âoverslaandâ? 9.4.: â Das Werk macht mit Anderem öffentlich bekannt, es offenbart Anderes; es ist          Allegorie.â          We hebben het begrepen: âAllegorieâ. Is het nu wel duidelijk? Ik zeg niet wat ik zeg! Ik zeg wat anders dan wat ik zeg. Als ik zeg âWerkâ, zeg ik niets over âWerkâ. Als ik zeg âDingâ heb ik het niet over âDingâ. Wat is hiervan de logica?Let weer op de vaagheid, en op de sprekende kapitalen. 9.5. âMit dem angefertigten Ding wird im Kunstwerk noch etwas Anderes zusammengebracht.â          Heidegger herhaalt, verhelderend: in het âDingâ wordt door het materiële âDingâ ânoch etwas anderesâ âzusammengebrachtâ, als in een symbool. In het âKunstwerkâ worden twee zijnsdomeinen bij elkaar gevoegd; bij elkaar gebracht; daar ontmoeten zich het eindige materiële zijnde en de Oneindige. En zo onthult het eindige zijnde, in zijn eindige materiële gestalte op eindige wijze de Oneindige. (Trechter of flessenhals) Of moeten we de oceaan in de druppel zien? De Oneindige in het eindige? 9.6.: âZusammenbringen heisst griechisch ÏÏ
μβαλλειν.â Alinea 9.1.- 6.:         Waarom sukkelt Heidegger in zijn meditatie over Kunst in beschouwingen over een ding? Is het omdat hij hoopt via dat ding, bv. een kruik, een blik te kunnen werpen op, een oordeel te kunnen vellen over de door de traditie aanvaarde courante visies over de âKunstâ. Of is het omdat hij met een âDingâ op de breuklijn staat, of in de verbindingsgang, in het doorgeefluik, in de open ontmoetingsruimte tussen materie en âetwas Anderesâ? Omdat hij zo kan nadenken over de relatie tussen het eindige zijnde de het oneindige Zijn? De relatie tussen druppel en oceaan. Of vermoedt hij dat hij via het âDingâ toegang krijgt tot dat âAnderesâ? Tot de openbaring van dat duistere âAnderesâ? (Es offenbart Anderesâ. (9.4.) )         Of is Heidegger geïntrigeerd door dat âopenbarenâ? Wil hij er achter komen wat dat andere is, wat dat âαλλο αγοÏεÏ
ειâ (9.3.) hem kan openbaren? Of wat er zoal bijeen te brengen is in âÏÏ
μβαλλεινâ? En welke rol kan de taal voor in deze ontmoetingsmogelijkheden (Allegorie, 9.4.) spelen? Ten slotte wenst Heidegger misschien te ontsnappen aan dit benepen ondermaanse: zich te bevrijden van de carcan van de NUC-kosmos? Zich te bevrijden van de negatieve visie op materialiteit? 9.7.: âDas Werk ist Symbol.â          âSymbolâ: En is âWerkâ nu duidelijk en opgehelderd? We hebben beslist nog andere bruikbare termen om onszelf in slaap te wiegen: 10.3.: âDinghafteâ, âUnterbauâ; 10.4.: âDinghafte ⦠bei Handwerk eigentlich machtâ. Dat uit verdeeldheid en diversiteit samenbrengen tot eenheid, dat mag toch best even aandacht krijgen. 10.1.: âAllegorie und Symbol geben die Rahmenvorstellung her, in deren Blickbahn sich seit          langem die Kennzeichnung des Kunstwerkes bewegt.â          Zo moeten we denken, in die richting, langs die lijnen. Zo, via omwegen? Een boodschap vernemen via wat in het gezegde niet direct gezegd wordt. 10.2.: âAllein dieses Eine am Werk, was ein Anderes offenbart, dieses Eine, was mit einem          Anderen zusammenbringt, ist das Dinghafte im Kunstwerk.â âZusammenbringtâ 10.3.: âFast scheint es, das Dinghafte im Kunstwerk sei wie der Unterbau, darein und darüber          das Andere und Eigentliche gebaut ist.â          Heidegger werkt dat âZusammenbringenâ uit. Het rechtstreeks gezegde staat tegenover het verdoken gezegde. Direct tegenover verwijzen. Aan de ene kant hebben we het eindige, bepaalde, materiële ding, dat aan de andere kant het Andere openbaart (âOffenbart Anderesâ, 9.4.). Het eindige openbaart de Oneindige op eindige wijze. Het bepaalde brengt de Onbepaalde eindig en bepaald aanwezig. Het materiële geeft gestalte aan het gestalteloze, identiteitsloze Immateriële. We mogen niet in de val van Marxâ categorieën van onderbouw en bovenbouw lopen.âScheintâ ó echt/werkelijk? âAndersâ ó Eigentlich? 10.4.: âUnd ist es nicht dieses Dinghafte am Werk, was der Künstler bei seinem Handwerk          eigentlich macht?â          Ten slotte werkt de kunstenaar met de eindige materie. âWerktâ! Hoe kun je âDinghafte am Werkâ verstaan? Het âdarein und darüberâ? (10.3.) Hoe loopt het âZusammenbringenâ, het âOffenbarenâ? (10.2.) Is het niet net dat wat de âKunstâ echt presteert, dat openbaren? Het emergeren naar been hoger zijnsniveau uit de materialiteit: uit eindigheid, pluraliteit, diversiteit, bepaaldheid en uniciteit? 11.1.: âWir möchten die unmittelbare und volle Wirklichkeit des Kunstwerkes treffen; denn nur          so finden wir in ihm auch die wirkliche Kunst.â 11.2.: âAlso müssen wir zunächst das Dinghafte des Werkes in den Blick bringen.â         Moeten we ons verdiepen in het âDinghafte des Werkesâ? Ligt daar de echte boodschap? Wat i shet onderscheid tussen âDinghafteâ en âWerkâ?          Wij moeten zelf het verschil tussen âDinghaftâ en âWerkâ, dwz. de materialiteit van het âWerkâ en haar werking in ons blikveld brengen. Deze prestatie wordt aan ons (âwirâ) toevertrouwd. Die materialiteit niet uit het oog verliezen, daar ze aan onze zorgen toevertrouwd is. Let op het herhaalde âwirâ. 11.3. âDazu ist nötig, daà wir hinreichend klar wissen, was ein Ding ist.â          Blijft de vraag wat een âDingâ is. En we moeten dat âistâ pregnant lezen, vrees ik. (Cf. âDas Ding, van 1946!) âHinreichendâ: ten einde toe!( âseiâ > âistâ ) 11.4.: â Nur dann läÃt sich sagen, ob das Kunstwerk ein Ding ist, aber ein Ding, an dem noch          Anderes haftet; erst dann läÃt sich entscheiden, ob das Werk im Grunde etwas          Anderes und nie ein Ding ist.â Valt er toch niet nog dieper te graven? Nog verder, voorbij âDingâ? âOb das Werk im Grunde etwas Anderes und nie ein Ding ist.â Lopen we toch niet weer hopeloos vast in een âregressus ad infinitum?          Is het âKunstwerkâ een âDingâ? Maar dan geen naakt âDingâ, wel een âbeladenâ âDingâ: een âSymbolâ (9.7.). Een samenstelling. Een âco-schapâ. Een elkaar uitsluitende tegenstelling:âDingâ of âAnderesâ.         Merk wel welke humane, âman-madeâ activiteiten hier spelen: âSagenâ, âEntscheidenâ. Op de achtergrond is hier het kwintet actief: kennen, oordelen, selecteren, beslissen, handelen. (K.O.S.B.H.) Het lijkt erop of wij, mensen, beslissen over de lading, over de inhoud van âetwas Anderesâ. Beslissen over het emergeren. De epifanie moeten faciliteren.Die prestatie leveren individuen. Individuen beslissen over âetwas Andersâ van het Ding, van het âKunstwerkâ. Intrigerend! Over de boodschap, over de openbaring. I. Das Ding und das Werk 12.1.: âWas ist in Wahrheit das Ding, sofern es ein Ding ist.â          Is dat niet een derouterende vraag? En is dat niet duidelijk je in een kringloop vast rijden? Om op die vraag te antwoorden begeeft Heidegger zich op een lange weg: p. 11 tot 34, alinea 12 - 64, (in HW p. 5 â 25.) Is dit een omweg? Waarom dit lange hoofdstuk? Voor een circulaire beweging! Over een topic waarover al eeuwen filosofische beschouwingen zijn geschreven.         âSofern es ein Ding ist.â âZu den Sachen selbstâ? Niet om externe, om vreemde hulp roepen! Het âDingâ als âDingâ! 12.2.: âWenn wir so fragen, wollen wir das Dingsein (die Dingheit) des Dinges kennenlernen.â          âKennenlernenâ, bleef dus onbekend! 12.3.: âEs gilt, das Dinghaft des Dinges zu erfahren.â          Toch opmerkelijk dat een filosoof een beroep doet op ervaring, en niet op denken! Ook niet op zich voorstellen! Iets ervaren echter doet enkel een bewust reflecterend individu. Om alle fantasie en aanvoer van overjarige denkbeelden uit te sluiten, gaat Heidegger terug naar âErfahrenâ. Naar het actueel ervaren van individuen in confrontatie met âDingeâ. Maar is âErfahrenâ dan zo onschuldig? Is âErfahrenâ zo onbesmet, en vrij van traditionele ballasten, verkleuringen of interferenties? (Auto ~ geluid ) 12.4.: âDazu müssen wir den Umkreis kennen, in den all jenes Seiende gehört, das wir seit          langem mit dem Namen Ding ansprechen.â          Elk âDingâ hoort steeds thuis in een âUmkreisâ, een situatie. Het is nooit een âDingâ âan sichâ. Volgens I. Kant is âein Ding an sichâ het geheel van de wereld of God zelf. Toch âvreemdgaanâ? Toch hulp zoeken in âUmkreisâ? âNameâ, die kunnen we vrijblijvend geven! âAnsprechenâ is geen causa! âAnsprechenâ stoort niemand, schendt geen integriteit noch identiteit en respecteert ieders Zelf. Alinea 13.In deze alinea volgt een opsomming van zijnden die wij âDingâ plegen te noemen.13.1.: âDer Stein am Wegâ¦â; 13.2.: âDer Brunnen am Weg â¦â; 13.4. â Die Wolke am Himmelâ¦â ; etc.          Heidegger geeft handen en voeten aan die âUmkreisâ, en vermijdt abstracte, lijfloze universele begrippen. Waarom doet hij daarvoor zoveel moeite? Om die band van het individuele âDingâ met zijn âUmkreisâ duidelijk te maken? Welk filosofisch belang schuilt hier achter? 13.5.: âAll dieses muà in der Tat ein Ding genannt werden, wenn man sogar auch jenes mit dem          Namen Ding belegt, was sich nicht wie das soeben Aufgezählte selbst zeigt, d.h. was nicht          erscheint.â          Wat overkomt ons nu? Aan welke begripsverwarring zijn we nu overgeleverd? En wat is dan dat âsich Zeigenâ? Dat âErscheinenâ?          We hoopten uit de problemen te zijn. Dingen zijn immers zichzelf en tonen immers zichzelf, daarom verdienen ze hun naam âDingâ! Die zijn dus toch overduidelijk. Niet dus! We geven de naam âDingâ ook aan âwas sich nicht â¦selbst zeigt, d.h. was nicht erscheint.â Toch wel een verdachte term âErscheinenâ. Het lijkt alsof de schijn wat achter zich verbergt. Alsof het iets anders dan zichzelf toont. Zitten we weer gevangen in een Regressus? 13.6.: â Ein solches Ding, das nicht selbst erschient, ein âDing an sichâ nämlich, ist nach Kant          z.B. das Ganze der Welt, ein solches Ding ist sogar Gott selbst.â          âEin Ding an sichâ? Dat voor niets aanwezig is, aan niets verschijnt, totaal, restloos in zichzelf besloten en opgekruld ligt. bestaat dat wel?          De traditionele filosofie noemt zonder onderscheid alles âein Dingâ: âDinge an sichâ & âDinge die erscheinenâ. In alinea 14. gaat Heidegger verder met zijn opsomming van concrete dingen. Hij sluit dan toch aan bij de logica van de inductio? Verzaakt hij aan zijn uitspraak over âAufsammlungâ van 4.7.? 14.3.: âIm Ganzen nennt hier das Wort Ding jegliches, was nicht schlechthin nichts ist.â          Hij noemt âDingâ dat âwas nicht schlechthin nichts istâ. Dit is wel uiterst minimaal. Maar, heeft MH geen eigenzinnige visie op (Nichtsâ? 14.5. âDoch dieser Dingbegriff hilft uns, unmittelbar wenigstens, nichts bei unserem Vorhaben,          das Seiende von der Seinsart des Dinges gegen Seiendes von der Seinsart des Werkes          abzugrenzen.â          Die minimale visie helpt ons niet âDingeâ te onderscheiden van âWerkeâ. Dit onderscheid lijkt voor Heidegger belangrijk te zijn. Althans de âSeinsart des Dingesâ tegenover âSeinsart des Werkesâ. We kunnen toch niet alles wat âschlechthin nichts istâ zonder meer, zonder onderscheid âDingâ noemen. God? 14.7.: âWir scheuen uns ebenso, den Bauer auf dem Feld, den Heizer vor dem Kessel, den Lehrer          in der Schule für ein Ding zu nehmen.â          Een soort van aangeboren eerbied verhindert ons deze onder âDingâ onder te brengen. 14.8.; âDer Mensch ist kein Ding.â          Kort, bondig en volledig! Dat hoeft geen betoog en geen verklaring. 14.14.: âDas Leblose der Natur und des Gebrauches.â          Ten slotte beperkt Heidegger de term âDingâ tot âNatur- und Gebrauchsdingeâ. Heidegger loopt opvallend vele verschillende zijnden langs om na te gaan of we daarop het label âDingâ mogen plakken? 15.1.: âSo sehen wir uns aus dem Weitesten Bereich, in dem alles ein Ding ist (Ding = res =          ens = ein Seiendes), auch die höchsten und letzten Dingen auf den engen Bezirk der          bloÃen Dinge zurückgebracht.â          Nu voert Heidegger een flinke reductie uit het toepassingsbereik, en hapt hij een hele houw weg uit het betekenisveld, âauf den engen Bezirk der bloÃen Dinge zurückgebrachtâ! We mogen toch niet te lichtvaardig de term âDingâ gebruiken! Alle onderscheid lijkt dan definitief zoek. 15.2.: âDas âbloÃâ meint hier einmal: das reine Ding, das einfach Ding ist und nichts weiter;          das âbloÃâ meint dann zugleich: nur noch Ding in einem fast schon abschätzigen          Sinne.â Het uitgeklede, âontlijfdeâ âDingâ. Abstract en met abstracte betekenis. Dat helpt ons niet verder op onze zoektocht. Het âDingâ âan sichâ heeft geen toekomst. 15.4. & 5. Dinghafte ~ Dingheit ~ Dinge.          Heidegger probeert dan binnen het âDingâ wenken naar een inzicht, een âEinblickâ te vinden. 15.7.: âSo ausgerüstet, können wir jene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke          kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt.â          âAusgerüstetâ ó âbloÃââ: is dit een grapje? En toch oordeelt Heidegger dat hij binnen het âDingâ aanwijzingen vindt die hem helpen in zijn zoektocht.âHandgreiflicheâ: âjene fast handgreifliche Wirklichkeit der Werke kennzeichnen, worin dann noch etwas Anderes steckt.â Glijden we toch op de verderfelijke roetsjbaan? Of belooft een beschouwing over de concrete materialiteit van het âDingâ ons enig inzicht? Een âEinblickâ, een glimp van ânoch etwas Anderes.â 16.1.: âNun gilt als bekannte Tatsache, dass schon von altersher, sobald die Frage gestellt war,          was das Seiende überhaupt sei, die Dinge in ihrer Dingheit sich als das maÃgebende          Seiende immer wieder vordrängten.â          Heidegger distantieert zich duidelijk van de gangbare opvattingen van de klassieke filosofie over âDingâ, en vooral van de criteria die zij ons opdrong. Let ook op de afstandelijke, onpersoonlijke wijze waarop dat beweerd wordt. (Cf. 4.1.)          Vraag naar de band met âSeiendesâ. âDingeâ als maatstaf. Waarom gaat het om âdas Seiende überhauptâ of âan sichâ, of om bepaalde, individuele, âhandtastelijkeâ dingen? Waar ligt de maatstaf om het verschil te meten? En welke wordt ons steeds weer opgedrongen? (vordrängten) 16.2.: âDemzufolge müssen wir in den überlieferten Auslegungen des Seienden bereits die          Umgrenzung der Dingheit der Dinge antreffen.â          Wat ironisch oordeelt Heidegger dat in die traditionele verklaringen de afbakening van het bereik van âDingheitâ reeds bij voorbaat vastlag en wij ons verder die moeite (âMüheâ 16.3.) daarnaar te zoeken kunnen besparen. Die traditie impliceerde dat er achter het âhandgreiflicheâ niets interessants meer aan te treffen of te vermoeden viel: âdass man dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet.â (16.4.) âUnd weiter nichts.â (WiM, in Wegmarken, 1996, p. 105) 16.3. : âWir brauchen uns daher nur dieses überkommenen Wissens vom Ding ausdrücklich zu          versichern, um der trockenen Mühe des eigenen Suchens nach dem Dinghaften des Dinges          enthoben zu sein.â          Loop toch maar blind de traditie na, dat bespaart je veel moeite! En vooral veel zoekwerk. 16.4. âDie Antworten auf die Frage, was das Ding sei, sind in einer Weise geläufig, daà man          dahinter nichts Fragwürdiges mehr vermutet.â          Dat klinkt als âund weiter nichts!â in WiM, in Wegmarken, 1996, p. 105.          Dat tastbare, maar waarin toch ânoch etwas Anderes stecktâ! De tastbare materialiteit is niet het enige doorslaggevende criterium. Deze confrontatie van twee soorten werkelijkheid: het âhandgreiflicheâ tegenover âetwas Anderesâ belooft een boeiende zoektocht te worden. Wat mogen we verwachten dat van achter dat âhandgreiflicheâ, die materialiteit âstecktâ? In alinea 17 sq (p. 25. sq.) verzamelt Heidegger toch nog eens die traditionele opvattingen over het âDingâ vanuit drie verschillende invalshoeken. Ik lees dit diagonaal. 1.      âDingâ als âTräger von Merkmaleâ: 18. â 23.;2.      âDingâ als âEinheit von Mannigfaltigkeitâ: 24. â 27.; 3.      âDingâ als âGeformter Stoffâ: 27. - 38. 1.      âDingâ als âTräger von Merkmaleâ: 18. â 23.; 18.1.: âEin blosses Ding ist z.B. dieser Granitblock.â          Opmerkelijk dat Heidegger zich nu beperkt tot âMerkmaleâ (18.4) en âEigenschaftenâ (18.6), tot wat de graniet âselbst eignetâ(18.5), tot de steen op zijn smalst, dat in tegenstelling tot de âUmkreisâ, die hij in 12.4. expliciet vereiste (Cf. 18.5. & 6.).         (Het is leerrijk deze beschrijving te vergelijken met die welke C.F. Weizsäcker van kalkspaatkristal geeft in Het wereldbeeld in de fysica, (1959), p. 9-11.) 18.7.: âDas Ding hat sie.â          Er staat wel degelijk âhatâ, en niet âistâ. âHatâ, alsof hij er vrij over beschikt en er âan sichâ los van staat en met het âDingâ op zich geen uitstaans heeft. âZijnâ staat buiten het âHebbenâ. 18.10.: âOffenbar ist das Ding nicht nur die Ansammlung der Merkmale, auch nicht die          Anhäufung der Eigenschaften, wodurch erst das Zusammen entsteht.â          Deze verzameling, dat bijeenbrengen staat niet onverschillig los van het âDingâ! âMerkmaleâ staan niet naast het âDingâ, niet achter, niet onder, niet boven of buiten het âDingâ. âMerkmaleâ blijken in het âDingâ zelf inherent te zijn. Deel uit te maken van de kern van het âDingâ (18.12.), van het Zijn van het âDingâ. Dat wekt verwachtingen. 18.11.: âDas Ding ist, wie jedermann zu wissen glaubt, jenes, um das herum sich die          Eigenschaften versammelt haben.â          Toch blijkt het âDingâ buiten zijn âMerkmaleâ te staan. Toch blijkt er een afstand tussen âDingâ en âMerkmaleâ te gapen. Wat is âdas herumâ? En waar âherumâ? Is het ook niet een âdahinterâ (16.4.). Verzeilden we in een doolhof zonder windstreken? Het blijkt toch dat het âDingâ meer is dan een bijeen gescharreld trosseltje eigenschappen. Toch beweert Heidegger hier impliciet weer dat er achter het âDingâ âetwas Anderes stecktâ. (15.7. & 9.1.) 19.2.: âIn ihnen [Benennungen] spricht, was hier nicht mehr zu zeigen ist, die griechische          Grunderfahrung des Seins des Seienden im Sinne der Anwesenheit.â          Heidegger ziet in de eigenschappen van de âDingeâ vormen van aanwezig zijn van âSeinâ. Nu last Heidegger even een lesje etymologie en vertaalkunde in. (19.7.) Hij durft te beweren dat de klassieke filosofie, omdat ze pas via vertalingen van het Grieks naar het Latijn tot ons nu hier gekomen is, in de werkelijkheid geen grond meer raakt: âBodenlosigheitâ (19.9.). Ze staat los van de basiservaring (Cf. 12.3.) waarop de grote Grieken steunden, âein Ãbersetzen griechischer Erfahrung in eine andere Denkungsartâ. (19.8.) Waarbij we âüber-â als ruimtelijk verheven boven mogen lezen? Ik sla dit stukje begrippengeschiedenis over: alinea 20 & 21. Alinea 22. Dit is een kort historisch overzicht over de parallellen tussen onze zinsbouw en de bouw van het âDingâ (âSatz- und Dingbauâ 22.2.). Dat wekt bij Heidegger het vermoeden dat we ons te knusjes genesteld hebben in de blindelings vertrouwde traditie, zodat we alle aandacht, elke âfeelingâ voor het âUngewohnteâ (22.4.) kwijt geraakt zijn. Spijtig! Dat is een verlies!                   Wat is denken? Wat doet een zin? Iets over iets beweren. Waarom moet, kan er iets over iets beweerd worden? Wat vereist dat? Wat gebeurt er als wij iets over iets beweren? Of iets over iets denken? In of door dat denken? Wat zijn gedachten? Wat zijn interpretaties? En dat we daar soms zo zwaar aan tillen! Hoe is he mogelijk dat we naast het âDingâ er ook nog een beoordeling erover kunnen hebben. Daarover buigt de oude MH zich een jaar lang in âWas heisst Denken?â (1951-52) Wie het door heeft mag zich melden! 22.5.: âJenes Ungewohnte hat jedoch einst als ein Befremdendes den Menschen angefallen und hat          das Denken zum Erstaunen gebracht.â          Vanuit de verwondering over de onwaarschijnlijkheid dat er eindige zijnden zijn was de filosofie aan haar denkavontuur begonnen. Impliciet beweert Heidegger dat we het filosoferen verleerd hebben en vergeten zijn (âvergessen hatâ (22.4.)). (Opmerkelijk: hij beweerde in SZ dat hij zijn zoektocht naar de zin van Zijn uit âVerlegenheitâ aanvatte. Niet uit verwondering!) Alinea 23. Laagje na laagje pelt Heidegger ons los uit de misleidende want te vertrouwde traditie en opent ons geleidelijk de ogen voor een onvermoede realiteit, voor dieper liggende lagen: âEtwas Anderesâ (9.1. & 4.). Het traditionele âDingâ-begrip (âdas Ding als der Träger seiner Merkmaleâ 23.2.) sticht zelf verwarring: het verdoezelt het onderscheid tussen âDingâ en zijnde: âniemals das dingliche gegen das nicht dingliche Seiende abgesetzt werdenâ (23.3.) Hij vermoedt zelfs dat het Denken zelf aan deze verwarring schuld heeft. Hij formuleert echter zijn vermoeden met de nodige geluiddempers: âvielleichtâ (24.1.) Zwaar veroordeelt Heidegger dit âgeläufige Dingbegriffâ (23.9), omdat het âdas wesende Dingâ âüberfälltâ (23.10). Weer die toch nog niet erg heldere term âwesendeâ. Al blijkt die term op alles te passen: âjederzeit auf jedes Dingâ. (23.9) 2. âEinheit von Mannigfaltigkeitâ: 24. â 27.; In alinea 24 schakelt Heidegger over naar een andere traditionele benadering: âEinheit von Mannigfaltigkeitâ. 24.1.: â Lässt sich vielleicht ein solcher Ãberfall vermeiden und wie?â          Hoe vermijden we die overval? Door enfin schoon schip te maken, de traditie overboord te zwiepen en het âDingâ âein freies Feldâ (24.2.) te verzekeren, een vrije ruimte waarin het zichzelf kan zijn en zijn eigen identiteit kan tonen zonder vreemde aanwas of overwoekeringen van of door de geschiedenis; vrij van een bindend verleden, van een oorsprong: âunmittelbar zeigeâ. (24.2.) 24.3.: âAlles, was sich an Auffassung und Aussage über das Ding zwischen das Ding und uns          stellen möchte, muà zuvor beseitigt werden.â          Dat ligt in de lijn van het basisprincipe van de fenomenologie: âZu den Sachen selbstâ. Intussen wordt impliciet aanvaard dat er een open ruimte tussen ons en de dingen gaapt, een niemandsland. Een ruimte waarin wij vrij anders kunnen denken, waar wij een eigen vulling kunnen geven aan onze ontmoeting met de dingen. Maar die ontmoeting mag niet ontaarden tot een âÃberfallâ. Daarvan moeten we ons in elk geval verre houden. Wederzijds respect. 24.4. : âErst dann überlassen wir und dem unverstellten Anwesen des Dinges.â          Dat âAnwesenâ kan maar onder strenge voorwaarden. En die voorwaarden moeten âwirâ presteren. Pas zo bereiken we het zuivere, âunverstellteâ, niet vertaalbare âAnwesen des Dinges.â Door een verandering van invalshoek of perspectief kunnen we het âDingâ nabij komen. Onder die voorwaarden van dat respect, van die vrije ruimte laat de identiteit van het âDingâ zelf zich door ons ontmoeten, âAnwesenâ. Het âDingâ blijkt hierin het initiatief te hebben.Ik vind dat deze passage strenge uitspraken over ons afroept. 24.5.: âAber dieses unvermittelte Begegnenlassen der Dinge brauchen wir weder erst zu fordern          noch gar einzurichten.â          Kan het initiatief van het âDingâ sterker beklemtoond worden: komt ons noch een âFordernâ noch een âEinrichtenâ toe? Het gaat om ontmoeten, direct ontmoeten, ongestoord door aanwassen uit het verleden. 24.6.: âEs geschieht längst.â          En dat initiatief is immers reeds lang geleden genomen. Wanneer en hoe dan wel? Speelt het verleden dan toch wel actief mee in het heden? Of heeft de TRF belet dat we het âDingâ zuiver konden ontmoeten? 24.7. âIn dem, was der Gesicht-, Gehör- und Tastsinn beibringen, in den Empfindungen des          Farbigen, Tönenden, Rauhen, Harten rücken uns die Dinge, ganz wörtlich genommen,          auf den Leib.â          Dat initiatief kreeg gestalte in elk zintuig. In elke gewaarwording van onze zintuigen ervaren we de dingen letterlijk aan den lijve, aan ons lijf.         Dat âLeibâ verrast hier, want zijn niet alle zintuigen grens-overschrijdend, en gericht op het overbruggen van afstanden, âzonder de materieâ. Zijn ze niet gericht op wat buiten de eigen lijfelijke grenzen, buiten de eigen individuele identiteit valt? (Hebben vaststaande planten zintuigen? Hebben ze die nodig? Zijn zintuigen geen onmisbare instrumenten voor zij die zich vrij in de ruimte bewegen en zich daar dus moeten kunnen oriënteren?) Zintuigen? Dat over-grenzen, dat uit-reiken naar ver buiten het lichaam, naar wat ver buiten het verplaatsingsvermogen van het lichaam bevindt. Zelfs ver buiten ons zonnestelsel!âAuf den Leibâ ó âbeseitigtâ (24.3.) Dat valt des te meer op als we bedenken dat Aristoteles vaak herhaalt dat de zintuigen iets bereiken âzonder de materie. [ανεÏ
Ï
ληÏ] Excursus: Gewaarworden ~ Zintuigen         Vraag: waarom zouden wij ons erom bekommeren om dingen te bereiken, om uit te reiken naar dingen die ver van ons afstaan, die ons niet âaangaanâ, die ons niet lijfelijk raken? Ja, waarom? En waarom zou dat lichaam, dat âLeib, daarvoor speciale zintuigen ontwikkeld hebben? Dat het lichaam, in zijn lichamelijkheid, gericht is op wat materieel elders is! Waarom zien wij wat ver van ons verwijderd is en wensen we dat toch te zien, op afstand? Waarom zouden wij dingen moeten ruiken die we zelfs niet kunnen zien? Waarom horen wat op veilige afstand van ons staat,
|
|
|
Reacties op bericht (0)
|