|
|
Zoektocht naar een zinvollere realiteit |
|
06-05-2014 |
Der Ursprung des Kunstwerkes |
Martin Heidegger, Der Ursprung des Kunstwerkes                                                                    (1935), Reclam,1995 ( GA 65, HW, p. 1. - 25.)                                                                                                                                                                                 Notities, Paul Tack Inleiding In zijn lezingen, uit 1935, âDer Ursprung des Kunstwerkesâ zoekt Heidegger naar een uitweg uit de door zich voortdurend tegensprekende en verwarrende herhalingen vastgelopen traditionele filosofie . Hij zoekt zich te bevrijden uit de verkeerd begrepen interpretaties van Aristotelesâ visie op causaliteit. In het âKunstwerkâ probeert hij een allegorie uit om zijn bevrijdend visie in nieuwe beelden en woorden gestalte te geven. Net zoals hij later, in 1946, in Bremen, in zijn lezing âDas Dingâ in de leegte zijn toevlucht zoekt. Dit vind ik net zo geniaal als Euclidesâ eerste zin van zijn Meetkunde: âEen punt is dat wat geen delen heeft.â âDie Leereâ gaat echter nog een stapje verder.Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende, bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van de gigantomachiaâ (γιγανÏομαÏια) over de zijnden. (SZ, p. 2) Hij schuwt de grote woorden. In âDer Ursprung des Kunstwerkesâ heeft hij het over metafysica onder verdekkende termen als âetwas Anderesâ, âanderswo gewesenâ. Hij grijpt ook niet naar grote themaâ: in âDer Ursprung des Kunstwerkesâ mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In 1946, in âDas Dingâ denkt hij na over een banaal iets, over een ordinaire kruik, en vooral over de leegte in de kruik, met voorbijgaan aan wand en bodem, âmetaâ. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik overslaan. Voorbij wand en bodem kijken, tot in de leegte. En daar, in âdie Leereâ, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich Aarde en hemel, de goden en de stervelingen. Zo bewandelt Heidegger âHolzwegeâ die hem bij de âLichtungâ brengen.Net zoals Heidegger in 1946, in âDas Dingâ in âdie Leereâ het centrum van alle activiteiten zal leggen, zo focust hij zich nu op de activiteit van het scheppend optreden van de kunstenaar, en vooral van het âWerkâ. Let we: het âWerkâ, de activiteit van het kunstwerk. Hij moet zelf eerst vervellen, zijn oude huid afschuren en zich verzetten tegen te diep ingeslepen interpretaties van de traditionele filosofie. Hij test o.a. uit of hij geschikte aanknopingspunten kan ontdekken in zijn visie op gereedschap, âZeugâ. Hij had het terrein reeds verkend in âSein und Zeitâ, p. 66 â 68.Hij zoekt nu waar hij was bij het aanschouwen van een schilderij. Hij dacht dat hij âAnderswo gewesenâ (51.5.) te zijn: niet gevangen, niet ingemuurd, niet âingelijstâ in een âUmkreisâ, niet omgeven door voorhandene dingen, door kruiken zonder leegte, alleen massaal, compact vol met enkel wand en bodem. Maar in Utopia. In onbepaaldheid, in het âαÏειÏονâ [apeiron]. Omgeven door uitdagende mogelijkheden van een open toekomst.          In âSein und Zeitâ (1927), p. 68-69, ontleedt Heidegger nauwkeurig de âDienstbarkeitâ van het âZeugâ als âUm-zuâ, als âUmgangâ, als âVerweisungâ. Als over-grenzen. Dat over-grenzen karakteriseert het âZeugâ. In de âUmgangâ ontmoeten de dingen elkaar, in hun pluraliteit, diversiteit en uniciteit. In de circulariteit die zich in de âUmgangâ, in de open ruimte tussen de dingen voltrekt en waarin de dingen elkaar wederzijds, wederkerig ontmoeten en openbaren. En dat ontmoeten vertrekt vanuit elks unieke individuele identiteit. Maar ook vanuit respect voor de integriteit van elkaars individuele identiteit. In die onbepaalde tussenruimte, in die utopia tussen de dingen vinden ze het geëigende âOrtâ waarin ze zich op elkaar kunnen afstemmen, en zo een modus operandi kunnen aftasten, en vastleggen. Waarin ze zonder risico, wederzijds en wederkerig, de eigen individuele identiteit kunnen blootgeven, en waarin een âVerhältnisâ kan ontstaan, en een bruikbare modus operandi voor latere ontmoetingen. In die utopia schenken ze elkaar de ruimte, de vrijheid om zichzelf te zijn, in hun eindigheid en diversiteit. Ze schenken elkaar, wederzijds, wederkerig, de eigen waarheid en de eigen vrijheid om ongestoord eindig zichzelf te worden en te zijn. Wat schreef Heidegger in VWW, p. 19: âDas Wesen der Wahrheit enthüllt sich als Freiheitâ.          In de leegte tussen de dingen zijn de dingen, en komen ze tot zichzelf, tot de eiegn âEreignisâ. âSindâ, pregnant te lezen! En die situatie maakt hun âwasâ uit, bepaalt ze. Het dragen van de schoenen door de boerin maakt de schoenen echt tot schoenen, tot wat ze zijn: tot zichzelf. Het geeft ze een identiteit. Het maakt ze vrij voor de eigen individuele identiteit. Niet enige duistere âessentiaâ. In dat naar elkaar verwijzen. In en door dat bij elkaar in het krijt staan worden de schoenen pas zichzelf, en daardoor wonderbaarlijk toch in zichzelf rustend. Pas in dit kader, in deze situatie, in de leegte, in dit geheel, in deze samenhang, in deze ogivale betrokkenheid, waar alles zich aan alles optrekt, en de vrijheid van de eigen individuele identiteit ontdekt, waar de dingen âanderswoâ zijn, pas daar worden ze zichzelf. In het dragen van de schoenen scharniert blijkbaar het concrete leven van de boerin, tussen de avond en de morgen. Heel het leven van de boerin ligt breed uitgesmeerd in het dragen van deze schoenen!         Heidegger mediteert hier over âDienlichkeitâ, (47.5.) en plaatst die in het kader van âder Fülle eines wesentlichen Seinsâ. âDienlichkeitâ impliceert een open toekomst. En ze krijgt expliciet een tijdelijke dimensie in âVerläÃlichkeitâ .(47.8.) Hier dringt zich niet een dwangmatig, causaal verleden op. âVerläÃlichkeitâ uit zich als een âschweigende Zurufâ. Het verleden dringt zich niet onverbiddelijk op. Het lokt, nodigt vrijlatend uit, met een ingehouden, gesmoorde âschweigende Zurufâ. Het verleden, bindt niet, maar biedt kansen, open toekomstkansen. âIn sich gesammeltâ (48.1.): âSammelnâ brengt alle fysische objecten samen, betrekt hun relaties, hun betrokkenheden op elkaar voor één doel, voor één dienst, voor iets dat elk object âan sichâ te boven gaat. In âSammelnâ zit impliciet het respectvol en toch creatief zich wederzijds aan elkaar aanpassen en elkaar voor elkaar openbaren. Het âetwas Anderesâ. (9.1.) Samenhang die zelfstandigheid individualiseert. De âVerläÃlichkeitâ hangt tussen de dingen, in het tussenveld, buiten de individuele identiteiten. In de leegte tussen wand en bodem. Toont het âKunstwerkâ iets, openbaart het iets dat daarzonder in het echte ding verborgen zou blijven? Toont het âKunstwerkâ het emergeren, de queeste, de voltrekking van de âEreignungâ, de wording, de theosis, [θεÏÏιÏ], de deïficatie van de zijnden? De actuele individualisatie van de Gratiën van de Exuberante? (Cf. M. Merleau-Ponty) Het verleden biedt vrijblijvende steun en hulp voor de toekomst. Dat vrijblijvend zijn wordt nadrukkelijk uitgesproken, âGesprochenâ! Wat is âsprekenâ? Wat is legein? [λεγειν]? Vrij verzamelen, op elkaar betrekken. Bijeen lezen. Uit de materie heeft dat schilderij een boodschap losgeweekt. Waarom is enige boodschap over iets nodig? Dit is een emergentie. Dat spreken brengt een boodschap over âetwas Anderesâ, over een andere werkelijkheid, die achter het schilderij schuil gaat! (9.1.) Over een andere werkelijkheid, de werkelijkheid van de ontmoetingsruimte, van de tussenruimte.          Spreken verrijkt het besprokene.         Spreken, dat is maar mogelijk in de âbéanceâ van het âSeinâ, in de âLeereâ, in de tussenruimte tussen de eindige individuele identiteiten, waar de onbepaaldheid van de utopia vrijheid biedt. In de ontmoetingsruimte waar individuele identiteiten elkaar âvindenâ als individuele identiteiten, zich op elkaar afstemmen om elkaar naar een hoger zijnsniveau te tillen. Spreken is geen scherp afgelijnd zijnde, ook geen NUC-proces. Alleen mensen spreken. Hun spreken speelt zich af in de tussenruimte tussen de individuele identiteiten. Het bevat steeds een beoordeling, een bevestiging of afwijzing; een eigenzinnige, originele interpretatie. Het legt vaak toevallige verbanden die niet NUC-gewijs gegeven zijn. Het brengt vaak toevallig dingen samen die niet vanuit zichzelf zouden samenkomen of zich onderling verbinden.         âGesprochenâ: Spreken heeft ook een kosmische dimensie: het verrijkt de kosmische werkelijkheid met originele interpretaties: âεÏμηνειαâ [ermèneia]. Het verrijkt door wat ze afbeeldt te plaatsen in het grote openbaringsgebeuren van de queeste, van de âSeinsgeschichteâ. In de âEreignungâ die leidt naar de definitieve âEreignisâ van de Exuberante. Naar een werkelijkheid waar grenzen niet meer beknotten, maar individualiserende verbondenheid met het geheel tonen, met de Exuberante. âAnderswo gewesenâ! (51.5.)âVerrücktâ, weggerukt uit de fysische toonzaal, uit de fysische ruimte en opgegaan in de ontmoeting, in de ogivale relaties, in het wisselspel schilderij en toeschouwer. Verdwenen achter, buiten de lijst. Of in een zevende hemel? In utopia?In de vrije tussenruimte. âZonder de materie. (ανεÏ
Ï
ληÏ) (Paulus binnen of buiten het lichaam? 2Kor, 12.3.) âAnderswoâ, werden wij niet zelf veranderd? Werden wij door het schilderij niet zelf andere mensen? Nieuwe mensen? Met nieuwe inzichten in een nieuwe werkelijkheid?         Of bedoelt Heidegger dat we uit de kosmische werkelijkheid waarin we ingemuurd zitten, die we beleefden vanuit een traditionele causale visie, weggerukt (of overgeslagen ) worden naar een andere werkelijkheid die verrijkt wordt door een nieuwe visie op wat Zijn is, en dat we belanden in de âSeinsgeschichteâ, in onze queeste. Het schilderij heeft âgesprochenâ, (51.4.) het heeft ons een kerugma verkondigd, haar bevrijdende boodschap gebracht. âAnderswoâ: achter het schilderij. Door de lijst in een bevrijdende wereld gewandeld? In utopia? In de onbepaalde ontmoetingsruimte tussen Individuele identiteiten? Over-grenzend. Daarom mag Heidegger beweren dat: âDas Kunstwerk gab zu wissen, was das Schuhzeug in Wahrheit ist.â (52.1.) âWahrheitâ wordt ons niet onontwijkbaar opgedrongen. Ze wordt ons ook niet geschonken door de materiële, concrete schoenen. Het 'Kunstwerk', als humaan 'Kunstwerk' verkondigt een boodschap, via een eigen effectiviteit, boven, buiten de materiële elementen om. Het âgeeftâ, extra, boven op, gratis, voor niets, ongegrond, onverplicht, ongedwongen iets extraâs. Dat extra is âWesenâ, is âWahrheitâ, dat is, via de eindigheid en diversiteit, de uitstraling van de weelde aan Gratiën van het âSeinâ. âWahrheitâ dat is de âSeinsgeschichteâ in actie, het zichzelf vinden van de Gratiën van het âSeinâ tijdens de queeste. En het weet hebben van die âSeinsgeschichteâ.         âGab zu wissenâ: Geven, schenken, uit overvloed. Dat is extra. En wat wordt als extra gegeven? âWissenâ. Te weten. âWetenâ, dat is geen bepaald, afgelijnd, omschrijfbaar zijnde, met een eigen individuele identiteit! Dat is âaneu ylèsâ [ανεÏ
Ï
ληÏ], zonder materie, zoals wat we zien. âWissenâ is weet hebben van de âSeinsgeschichteâ; het is âEreignenâ, zichzelf vinden en ontdekken in de volheid van het âSeinâ.  Dat is een opmerkelijk gebeuren! âWas geschieht hier?â (53.1.) Het gaat hier om de âSeinsgeschichteâ! Om het âGeschehenâ van âSeinâ. Om het in eindige gestaltes aanwezig brengen van Gratiën van âSeinâ. Om âetwas Anderes!â Hier geschiedt waarheid! (52.1.) Hier staat zeer expliciet wat âWerkâ is. Wat kunst is. Kunst maakt het gebeuren van de waarheid mogelijk, maakt de âSeinsgeschichteâ mogelijk, want het opent, het epifaneert de weelde van het âSeinâ. Het schilderij opent de toegang tot de âEreignungâ, tot het echte âSeinâ, tot de queeste, tot de activiteit waarin de Ereignung waarin het âSeinâ zich aan zichzelf openbaart, en totaal zichzelf wordt, via de unieke gestaltes van vele, eindige zijnden, in dit geval een paar boerinnen schoenen. En hier gebeurt dus metafysica. Gebeurt metafysica! We slaan de materialiteit over. We overstijgen de bepalende materialiteit van de schoenen. (53.1.) Nu bereiken we de kern van Heideggers kerugma: âSo wäre denn das Wesen der Kunst dieses: das Sich-ins-Werk-Setzen der Wahrheit des Seienden.â (55.1.) Dit is het bevrijdende inzicht waar Heidegger naar zocht, via de omweg over het âKunstwerkâ: het op gang brengen van de openbaring van het âSeinâ, de epifanie, het op weg zetten van de queeste, van onze zoektocht naar de volle gestalte van het âSeinâ. Waarheid gebeurt, voltrekt zich! Of zoals in 59.1 zeer expliciet herhaald wordt: âdie Eröffnung des Seienden in seinem Sein: das Geschehnis der Wahrheit.â Het kerugma âIm Werk am Werkâ = âEröffnung des Seienden in seinem Seinâ: het âSeinâ van het eindige unieke zijnde is âdas Geschehnis der Wahrheitâ. Is epifanie! Is âSeinâ in een eindige gestalte aanwezig brengen. âIn seinem Seinâ: de âWahrheitâ zit niet gevangen in de eindige gestalte, want deze is een doorkijk naar het volle âSeinâ. Ze laat op eindige wijze die volheid van het âSeinâ aanklinken.          Zo ziet Heidegger zijn metafysica! âEtwas Andersâ waartoe het âKunstwerkâ toegang geeft. Dit âIns-Werk-setzenâ, dat âSetzenâ, dat presteren wij! Via onze eindigheid, onze diversiteit en onze uniciteit. Deel I (p. 1. â 34.) Waarom schrijft Heidegger deze lezing, âDer Ursprung des Kunstwerkesâ? Waarover wenst hij duidelijkheid te vinden en te geven? Waarin wil hij inzicht brengen? Want het âKunstwerkâ lijkt maar een soort van experimenteerterrein. Heidegger wil inzicht krijgen in een nieuwe werkelijkheid. En die vat hij op als een âSeinsgeschichteâ, waarin hij het verloop wil betrappen.         Hij is niet tevreden met de klassieke filosofie die overal en altijd enkel maar oorzakelijkheid aan het werk zag. Hoe werkt causaliteit? Wat gebeurt er dan? Wat wordt veroorzaakt? Heeft de klassieke filosofie wel voldoende nagedacht over wat causaliteit is? Heeft ze haar onderzoekende, haar kritische, haar vragende taak naar behoren volbracht? (SvG ) Dient de term âKunstwerkâ hier maar als eyecatcher, als bliksemafleider of als paard van Troje om een nieuwe, een onverwachte, een ongewenste boodschap voor de lezer aanvaardbaar te maken? In feite volgt Heidegger een dubbele agenda: hij wil de traditionele filosofie van zich afschrijven en hij probeert een nieuw inzicht te krijgen in wat Zijn is, in de wijze waarop Zijn dagdagelijks gebeurt. In de âSeinsgeschichteâ.          Ik vermoed dat Heidegger zelden de echte achtergrond van zijn inzichten aan het papier toevertrouwt. Hij heeft aan de ene kant een grote eerbied voor het gesproken woord, voor het gesprek van persoon tot persoon, en daar tegenover een wantrouwen voor het geschreven woord, voor de teksten. Daarom legde hij bij testament vast dat zijn diepste beschouwingen van de jaren 1936 tot 1938 pas gepubliceerd mochten worden nadat al zijn andere teksten gepubliceerd waren.In Der Ursprung des Kunstwerkes vind je de kern van zijn inzichten heel gebald samengevat pas in de laatste alinea van het eerste deel (64.), in termen als: âSein des Seiendenâ, âWerkâ, âEröffnungâ, âWahrheit des Seiendenâ, âSich-ins-Werk-setzenâ, âWahrheitâ, âEreignenâ. Heel bescheiden sluit deze alinea, als terloops, met de duistere term âereignetâ.          Heel bescheiden probeert Heidegger ons in te leiden in zijn vernieuwende, verruimende en bevrijdende visie op de werkelijkheid. Hij houdt niet van grote woorden, van de gigantomachiaâ (γιγανÏομαÏια) over de zijnden. (SZ, p. 2) In âDer Ursprung des Kunstwerkesâ heeft hij het over metafysica onder de verdekkende termen als âetwas Anderesâ, (9.1.)of âanderswo gewesenâ (51.5.). Hij grijpt ook niet naar grote themaâ: In âDer Ursprung des Kunstwerkesâ mediteert hij over een paar boerinnenschoenen. In âDas Dingâ denkt hij na over een banaal ding, over een kruik, en vooral over de leegte in de kruik. Om na te denken over de kruik, moet je de kruik voorbij gaan, âmeta-â. Voorbij wand en bodem, tot in de leegte. En daar, in âdie Leereââ, daar gebeurt het echte Zijn. Daar vinden zich de Aarde en de hemel, de goden en de stervelingen. Hij bewandelt âHolzwegeâ die hem bij de âLichtungâ brengen.          Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema voor zijn zoektocht? Omwille van de âKunstâ of om wat min of meer een resultaat is van âWerkâ ? Om wat aan een kunstwerk helemaal niet vanzelfsprekend, natuurlijk, ânormaalâ is, maar wat juist uitgesproken kunstmatig is? Lijkt het alsof Heidegger de aandacht van de lezers op een zijspoor wil zetten, weg van zijn echte zoektocht door hoogstaande kunstwerken tot voorbeeld te nemen: een schilderij van Van Gogh en een Griekse tempel? In Das Ding (1946) zal hij immers een schamele kruik als zoekthema kiezen en beslist niet een bekoorlijke sierlijke, kunstig beschilderde Griekse vaas. 1.1.: âUrsprung bedeutet hier jenes, von woher und wodurch eine Sache ist, was sie und wie sie          ist.â          âUrsprungâ: Heidegger vermijdt de term oorzaak, causa, want te zeer historisch beladen en zelfs misleidend. De term âUrsprungâ is algemener, blijft voldoende vaag en laat alle poorten voor zijn eigen inzichten open. Niet âUrsprungâ is belangrijk, maar wel toekomst, wel wat je doet met wat je voorradig hebt. Met het eerste woord van zijn lezing treft Heidegger reeds de kern van zijn onderzoek, meldt hij de boodschap die hij wil brengen: hoe ontstaat iets? hoe komt iets tot zijn bestaan? wat is âSeinâ? De klassieke filosofie had daar maar één antwoord op: alles wat ontstaat, is veroorzaakt door een oorzaak, is enkel een gevolg van iets dat vooraf ging. Dat is exclusief kijken naar het verleden is nefast. Heidegger verklaart ook meteen wat hij bedoelt met âUrsprungâ: âvon woherâ & âwodurchâ. âEine Sache ist, was sie ist und wie sie ist.â Heidegger perkt het betekenisbereik van een âSacheâ nogal vrij drastisch in.          Met âUrsprungâ wordt geen zaak, geen object, geen ding bedoeld. Ook geen schepper, geen oorzaak, maar wel een âbéanceâ in het Zijn, een vrijheid, een open ruimte, een kweekbed, teelaarde, mogelijkheden waarin iets kan ontstaan, tot zijn bestaan kan komen. Iets dat vooraf gaat aan de â Sacheâ, maar toch de toekomst openhoudt, mogelijkheden in reserve houden. Zou het de kenosis zijn? Het feit dat Zijn zich terug trekt, zich ontledigt. Zich fragmenteerde in ontelbare splinters. En meteen ruimte voor vernieuwing schept. En meteen ruimte schept tussen die vele eindige en diverse zijnden met een eigen identiteit.         Waarom filosofeert Heidegger over âKunstâ? Toch om het âWesenâ, (toekomst!) om de mogelijkheden, om de toekomst die âKunstâ schept in actie te betrappen? âUrsprungâ: Als je naar een oorsprong zoekt, verlaat je je object en ga je het inzicht elders zoeken. Dan ga je vreemd. âWoher?â Alsof âeine Sacheâ haar zijn (âistâ) aan iets anders, iets vreemds te danken heeft. Elders een oorsprong zoeken is een vorm van vreemdgaan, van over-grenzen. âNicht durch Rückführung auf ein anderes Seiendes in seiner Herkunft zu bestimmen.â (SZ: 6.3.3.) 1.2. : âDas, was etwas ist, wie es ist, nennen wir sein Wesen.â          âWasâ = âWesenâ: Alsof met âWesenâ alle verder vragen het zwijgen wordt opgelegd. Voorbij âWesenâ zijn blijkbaar verder geen zinnige vragen meer te stellen, blijft niets meer om over na te denken.  âWesenâ ? âSeinâ # âWaltenâ. Wat is de relatie tussen âSeinâ en âistâ? âWesenâ = wat iets, naar buiten, in, uit zichzelf is: âwas und wieâ. 1.3. âDer Ursprung von etwas ist die Herkunft seines Wesens.â          âUrsprung = Herkunftâ : âHerkunft seines Wesensâ. Blijkbaar is er voorbij de âUrsprungâ nog ergens een plaats vanwaar dat âWesenâ komt, waar het zich vertoont. 1.4. âDie Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes fragt nach seiner Wesensherkunft.â          âWesensherkunftâ: Heidegger kent het kunstwerk een âWesenâ toe dat door de kunstgrepen van een kunstenaar geproduceerd wordt. Een âWesenâ dat niet âphyseiâ, niet van nature tot stand komt.âWesensherkunftâ: âWesenâ. Van waar dat âWesenâ? 1.1.: âUrsprungâ =>         âSacheâ, âistâ 1.2.                                âistâ => âWesenâ 1.3.: âUrsprungâ =>        âHerkunftâ, âWesenâ 1.4.: âUrsprung des Kunstwerkesâ => âWesenâ                                      âWesenâ van het âKunstwerkâ;                                      Wat het âKunstwerkâ doet;                                      Wat het âKunstwerkâ doet als materieel, eindig âDingâ;                                      Wat âWesenâ doet. 1.5. âDas Werk entspringt nach der gewöhnlichen Vorstellung aus der und durch die Tätigkeit          des Künstlers.â          âWerkâ: impliceert handelen, impliceert toekomst door actief optreden. Krachtdadig ingrijpen is een soort kunstmatige, gedreven overgang van niet-zijn naar wel-zijn/bestaan. âEntspringt aus der und durch die Tätigkeit des Künstlers.â We zitten op een glibberig hellend vlak. Door te zoeken naar oorzaken glijden we onvermijdelijk in een âregressus ad infinitumâ. 1.6. : âWodurch aber und woher ist der Künstler das, was er ist?â          âWodurch und woherâ: de vragen zijn er weer! We zitten als een boterhond gevangen in een carrousel. In een âZirkelâ. Weer die vragen naar oorsprong, naar een verleden, naar wat bepalend voorafging. Door te vragen naar âWodurchâ raken we verzeild in een eeuwig terugredeneren, zonder beginpunt. Op de klassieke manier naar een oorsprong vragen, volgens de beproefde causaliteitsfilosofie, dat is afdalen in een bodemloze kuil. Dat is wegzinken in het sompige moeras van het verleden. Heidegger doorbreekt hier het âcordon sanitaireâ: hij stelt een vraag die in de klassieke filosofie hoogst ongepast klinkt. 1.7.: âDurch das Werk; denn, daà ein Werk den Meister lobt, heiÃt: das Werk erst läÃt den          Künstler als einen Meister der Kunst hervorgehen.â         âDurch das Werkâ: Kort en duidelijk: de kring is rond. Heidegger doorbreekt en voorkomt zo ook de âregressus ad infinitumâ. Hij vraagt meteen aandacht voor een opmerkelijk nieuwe benadering van de relatie tussen zijnden: voor de wederkerigheid in die relatie. âWerkâ is steeds op de toekomst gericht, op aanwinst, op aangroei en oogst.         âHervorgehenâ: impliceert dat niet een naar voren treden uit een verborgen aanwezigheid? âHervorgehenâ is als een uit-stallen, een in de openbaarheid gooien, een van achteren uit de stal halen en naar de openbaarheid van de façade op straat brengen, zodat iedereen een inkijk aangeboden krijgt. 1.9. : âDer Künstler ist der Ursprung des Werkes.â         âKünstler Ursprung des Werkesâ ó ââWerk Ursprung des Künstlersâ. Kan de âZirkelâ explicieter geëtaleerd worden? Kan de kuil openlijker zonder bodem blijken? Er is via causaliteit geen uitkomst te bereiken, geen inzicht in wat bij het ontstaan van een zijnde gebeurt. Waar is het begin? Waar is het einde? En wat vinden we tussenin, in het niemandsland, tussen ontstaan en vergaan? Tussen de betrokken zijnden. (SZ: 354) Het gaat om die inter-acties, en om wat zich in de open ruimte tussen eindige zijnden afspeelt: om wat daar in de toekomst als aanwinst uit voort kan spruiten. 1.11. âKeines ist ohne das andere.â âKeinesâ: âNichtsâ, ook geen oorzaak! Hij maakt geen onderscheid tussen wat voorafgaat en wat volgt, tussen oorzaak en gevolg.   Is dat geen beslist afzweren en afstand nemen van elke vorm van eenzijdige causaliteit? Hier bekent Heidegger zich duidelijk voor een andere wijze van ontstaan. Voor een andere wijze waarop de zijnden met elkaar verbonden zijn, ver uit de buurt van de causaliteit, van een overheersende causa. De dingen bestaan ogivaal, zijn op elkaar bestaansbetrokken, wederkerig en wederzijds. Geen eenzijdig noch dwingend eenrichtingsverkeer. En de herhaling âkeines ohne das andereâ, âkeines alleinâ (1.12.) legt de nadruk er toch wel erg dik op. 1.12.: âGleichwohl trägt auch keines der beiden allein das andere.â          Heidegger herhaalt niet alleen nogmaals die boude bewering van ogivaliteit tussen de zijnden, maar brengt ook een nieuw element aan: âträgtâ. Er is geen sprake van overheersen, van dwingend veroorzaken, van krachtdadig bewerken, van geforceerd ingrijpen noch van koudweg, kunstmatig fabriceren. Er is sprake van dragen, van steunen. De beide polen roepen elkaar wederzijds in het bestaan, zonder een spoor van hegemonie van de een over de andere. Let toch op dat âAlleinâ! Geen doet het alleen, in zijn dooie eentje. Er is ook noch begin noch ontstaan te bespeuren. 1.13. âKünstler und Werk sind je in sich und in ihrem Wechselbezug durch ein Drittes, welches          das erste ist, durch jenes nämlich, von woher Künstler und Werk ihren Namen haben,          durch die Kunst.â          Is er dan toch âein Drittes im Bundeâ? Draait de cirkel nu niet rond twee polen, maar rond drie polen? Is dit een cirkelredenering over drie polen? Heidegger zoekt naar een bron, een beginpunt, een herkomst, maar vermijdt de term âoorzaakâ. Opvallend dat âsindâ gecursiveerd is. Alsof de twee: âKünstler und Werkâ, samen bij het zelfde werkwoord horen, alsof de beide polen hetzelfde âSeinâ delen. Maar dat wordt meteen genuanceerd: âin sich und in ihrem Wechselbezugâ. De polen horen wel samen, maar zijn elk afzonderlijk vanuit hun eigen identiteit verwikkeld in een onderlinge wisselwerking, waarin ze hun eigenheid behouden, en vanuit die eigen identiteit met de identiteit van de andere interageren, zo niet zou er geen wissel-werking zijn. Wel samen, maar geen fusie! Welke rol speelt âKunstâ hier? Welke rol speelt de kunstenaar? Heidegger weigert blikbaar de term âcausaâ, âoorzaakâ te gebruiken. Omdat die te beladen is met een volgens hem totaal voorbijgestreefde visie? En omdat die in slaap wiegt: men denkt dan immers dat alles al lang en voldoende overdacht en gezegd is.          Ik denk dat in deze alinea reeds heel de boodschap van Heidegger over causaliteit compact samengebald is, en toch voldoende expliciet aanwezig. Het staat anderen natuurlijk vrij deze tekst van Heidegger te lezen als een uitzetting over kunstfilosofie op klassiek leest ( J. Young, Heideggerâs Philosophy of Art, 2001 ). Toch denk ik dat zoân lectuur Heidegger geweld aandoen; zelfs totaal verraadt.          Het mysterie blijft. Wat is âUrsprungâ? Hoe ontstaat iets nieuws? Waarom ontstaat iets? Wat is een kunstwerk? Wat is âKunstâ? Hoe kunnen we er via een concreet kunstwerk achter komen hoe en waarom iets ontstaat? Wat is Zijn? Waarom kiest Heidegger daarvoor nu juist een kunstwerk? Omdat die niet aan de bomen groeien, noch in de natuur, noch in de kosmos als gevolg van een oorzaak aangetroffen worden? Omdat ze duidelijk âkunstmatigâ geproduceerd worden, en wel door mensen, door kunstenaars? Dus op zijn minst toch een aanwijsbaar ontstaanspunt (âOrtâ) hebben? 2.1. âSo notwendig der Künstler in einer anderen Weise der Ursprung des Werkes ist als das          Werk der Ursprung des Künstlers, so gewià ist die Kunst in einer noch anderen Weise          der Ursprung für den Künstler und das Werk zumal.â          âKünstlerâ => âUrsprung des Werkesâ; het âKunstwerkâ is ook de toekomst van de kunstenaar: het zal hem of haar immers overleven.âWerkâ => ââUrsprung des Künstlersâ;âKunstâ => ââUrsprung des Künstlers & Werkesâ? Is dat een geval van wederzijdse betrokkenheid, van ogivaliteit?âSo notwendigâ => âso gewiÃâ: even gelijk: het ene zowel als het andere. Maar nu het om de âKunstâ gaat: âIn einer noch anderen Weiseâ: toch wel apart. En toch âzumalâ! Kunst is gelijkelijk, âzumalâ, âUrsprung des Künstlers & Werkesâ. Verschillen die twee dan niet van zijnsstatuut? En toch maar één en dezelfde oorsprong! Opmerkelijk. Staan we niet voor drie soorten van âUrsprungâ? Voor een nieuwe visie op Zijn?âUrsprungâ # âUrsprungâ. Wat is het verschil? âUrsprung des Kunstwerkesâ # âUrsprung des KünstlersâEerst schetst Heidegger de gelijkheid, de gelijke oorsprong. Nu beklemtoont hij sterk het verschil, het onderscheid. 2.2. : âAber kann denn die Kunst überhaupt ein Ursprung sein?â          Dit is geen retorische vraag! Volgt nu een stukje zelfkritiek? âAberâ. Kan dat wel? Kan âKunstâ überhaupt wel, zonder met de verschillen van soorten van âUrsprungâ of van zijnsstatuut van hun resultaat rekening te houden, wel op enigerlei wijze âUrsprungâ zijn? Heidegger wil het probleem duidelijk en omstandig bloot leggen. Maar hij negeert de klassieke visie. Kan âKunstâ een âUrsprungâ zijn? In elk geval geen oorzaak! 2.3. âWo und wie gibt es die Kunst?â          Hier worden de vragen van 1.1. & 1.6. geaccentueerd. Glijden we toch af naar een âregressus ad infinitumâ? Van waar âKunstâ? We kennen Heidegger om zijn soms drammerig blijven doorvragen. Meteen valt de magische term: âgibt esâ. Gaat dit de term âcausaâ vervangen? Er is in âes gibtâ geen spoor van een vraag naar een oorzaak. Heidegger zoekt een ander vocabularium dan het traditionele om over âUrsprungâ na te denken. 2.4. : âDie Kunst, das ist nur noch ein Wort, dem nichts Wirkliches mehr entspricht.â          âWortâ: woorden, termen kunnen ons misleiden, kunnen verdovend werken, onze aandacht in slaap wiegen. âKunstâ : is dat een zijnde? Iets reëels? Of toch maar âein Wortâ? Waaraan niets âWirklichesâ beantwoordt. Een holle frase. Praat voor de vaak? Een zwijgoffer? Heidegger tast in deze lezing de grenzen en mogelijkheden van nieuwe inzichten af en wenst daarom beslist niet verstrikt te geraken in oude terminologie, of weg te glijden in oude karrensporen waar niemand nog uit weggeraakt. Hij stelt veel vragen. Echter geen louter retorische vragen: 1.6.; 2.2.; 2.8.; 2.9.; 3.4. (Nichts Wirkliches mehr: ~âetwas Anderesâ, 9.1. âEntsprechen: â gen causa, maar wel wederkerigheid.) 2.5.: âEs mag als eine Sammelvorstellung gelten, in der wir das unterbringen, was allein von der          Kunst wirklich ist: die Werke und die Künstler.â         Of is âKunstâ een vergaarbak, âein Sammelvorstellungâ, een containerbegrip. Een etiket op inpakpapier waarin we alles wikkelen om het op zolder bij de oude rommel weg te bergen en te vergeten.          2.6.: âSelbst wenn das Wort Kunst mehr bezeichnen          sollte als eine Sammelvorstellung, so könnte          das mit dem Wort Kunst Gemeinte nur sein auf Grund der Wirklichkeit von Werken        und Künstlern.â          Als we de term âKunstâ gebruiken, dan impliceren we de âWirklichkeit von Werken und Künstlerâ. Draaien we weer rondjes? Zitten we weer in een carrousel? âWortâ: doder van vragen ( FnD: 189).  2.7. : âOder liegt die Sache umgekehrt?â          âSacheâ. âUmgekehrtâ. (âKehreâ) Kondigt zich hier reeds een draai aan, de beroemde âKehreâ? Wordt de vraag niet expliciet als driepolig gesteld? Heidegger ontloopt de tweepoligheid.( 2.1.) Impliciet zegt hij dat de oude vraagstelling, de tweepolige vraagstelling te simpel is, niet de variatierijkdom van het hele ontstaansgebeuren etaleert en bestrijkt. Dat het eenrichtingsverloop dus te kort schiet om de hele omvang als verloop te rechtvaardigen. (âKreisgangâ: 5.1., âKreiseâ: 4.3., âJedermannâ, âZirkelâ: 4.4. ) Zit hier niet steeds een vernietigend verwijt aan de klassieke filosofie? Natuurlijk! 2.8.: âGibt es Werk und Künstler nur, sofern die Kunst ist als ihr Ursprung?â          Nu wordt expliciet de wederkerigheid vermeld. Waarom neemt Heidegger een kunstwerk als thema van zijn lezing? Om âWerkâ en om âKunstâ. En om hun relaties. Om wat min af meer normaal âWerkâ is. En om wat helemaal niet normaal is: kunst, kunstmatig, kunstlicht, kunstgebit, â¦. Om wat niet in de normale gang van het lineair-causale ligt. Om wat niet langs sloten en kanten, in bermen of velden aan struiken of bomen als vanzelf groeit. Hij heeft het in deze eerste paginae duidelijk over wat de klassieke filosofie noemde âveroorzakenâ. Maar hij spreekt van âUrsprungâ, van âEntspringenâ, van âes gibtâ, van âwoherâ, en van âwodurchâ. Over relaties, over verbanden, over wat zich in het tussenveld, buiten de grenzen van het individuele zijnde afspeelt. Ook over hoe we dat kunnen weten: âErfahrenâ, (4.2.), âVersperrenâ, (12.3.) âetwas anderes stecktâ (15.6.), over âkeines ist ohne das andere, keines allein trifftâ (1.10.). Met een neigen naar âsamenâ. Hij lijkt de aandacht van zijn toehoorders van zijn echte vraag weg te leiden, zijn echte zoektocht te verstoppen achter een hoogstaande cultuurprestaties. (In Das Ding (1946) neemt hij een bescheiden kruik tot thema van zijn beschouwingen, en beslist geen verleidelijk en verblindend juweeltje van de Griekse vaaskunst.)          Weer die term âgibtâ. Wie geeft? Is het een vraag om uit de carrousel los te breken? En kan âKunstâ toch als enige âUrsprungâ opdraven? Omgekeerd! âKunstâ & âUrsprungâ => âWerkâ & âKunstâ.         Heidegger rekent af met onze gewone opvattingen, ook met de voor de hand liggende verbanden. Met de traditionele filosofie.( Cf. 1.11. : Keines ohne ... ) 3.1.: âWie auch die Entscheidung fällt, die Frage nach dem Ursprung des Kunstwerkes wird zur          Frage nach dem Wesen der Kunst.â Vraag naar âUrsprung des Kunstwerkâ => vraag naar âWesenâ van de âKunstâ. Van âUrsprungâ naar âWesenâ! Wat is âWesenâ? et wordt toch een âFrage nach dem Wesen der Kunstâ. Is dit toch aan de weer niet een poging om uit de carrousel los te breken? Om te ontsnappen aan de uit-sluitende keuze of â¦.Of; tussen Kunstwerk en Künstler? We moeten daarom vooraf uitmaken wat âWesenâ betekent. 3.2.: âDa es jedoch offen bleiben muÃ, ob und wie die Kunst überhaupt ist, werden wir das Wesen der Kunst dort zu finden versuchen, wo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â          Waar zoek je dat âWesenâ? âWo Kunst ungezweifelt wirklich waltet.â Weten we nu iets meer? Verstaan we dat nu iets beter? Wat is âWaltenâ? Wie weet waar Kunst âwaltetâ? âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ: wat is het verschil? âGebenâ? De termen âWesenâ & âwestâ verrassen en verontrusten, maken de lezer onzeker. 3.3.: âDie Kunst west im Kunstwerk.â          Het is duidelijk: Heidegger wil een nieuw vocabularium uitproberen om er nieuwe inzichten in te kunnen verankeren.Dat âwoâ is het Kunstwerk zelf, daar, âwo Kunst waltet.â Helpt ons dit iets verder op weg? Wat betekent âwestâ? 3.4.: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst?â          Toch blijft de vraag van 3.4. onbeantwoord: âWas und wie ist ein Werk der Kunst?â Er wordt wel niet meer naar âUrsprungâ gevraagd. Opgelet, er staat niet âKunstwerkâ, maar âWerk der Kunst!â Dat moet de lezer op zijn qui-vive stellen. En weer blijkt dezelfde term verschillende betekenissen te herbergen! âWerkâ # âWerkâ. Waarom?Intrigerend: âwie istâ. Dat âwieâ!         Heidegger speelt met verschillende betekenissen van âWerkâ; ook met verschillende relaties tussen âWerkâ en âKunstâ. Hij zaait twijfel over alle vertrouwde begrippen rond âKunstâ, en over alle vertrouwde relaties tussen bv. âUrsprungâ, âKunstâ, âWerkâ, âKunstwerkâ, ⦠Hij test zijn nieuw vocabularium uit.          âSeinâ ~ âWesenâ ~ âWaltenâ ~ âGebenâ ~ âWirklichkeitâ, ~ âNennenâ. Geen spoor van causaliteit (âTätigkeitâ), van een duidelijke richting (âumgekehrtâ), van cohesie. In 3.4. harkt hij twijfels bij elkaar: âAber was und wie ist ein Werk der Kunst?â En in diezelfde zin legt hij de echte vraag waarom het hem te doen is: âwas und wie istâ. Zijn zoekopdracht schuilt in dat âistâ. Zijn fundamentele vraag is: wat is Zijn? Wat doet Zijn? Wat gebeurt in Zijn? Welk soort van Zijn blijkt uit een âKunstwerkâ, uit het âWerk der Kunstâ? Hij koppelt wel âWerkâ los van âKunstâ. Hij maakt schoon schip met alle gangbare betekenissen van vele vertrouwde termen. Het gaat hem niet om âKunstwerkâ! Zijn zoekopdracht is niet gericht op wat het âKunstwerkâ is, maar op wat het âKunstwerkâ doet, om wat in en door het âKunstwerkâ gebeurt, om wat het âKunstwerkâ presteert in het Zijn. Om zijn Zijnsactiviteit. Welk soort van âWerkâ volbrengt âKunstâ? Wat doet âKunstâ met Zijn? Ook om na te gaan wat materie is, wat eindigheid is, wat mogelijkheid is. Om na te gaan hoe emergeren werkt. Hoe het gemeenschappelijke het individuele, het particuliere overstijgt, en hoe daarentegen het particuliere toch ook het gemeenschappelijke overstijgt. Elkaar ogivaal overstijgen. Hoe die beide elkaar naar een hoger, een meer complex en zo meer onthullend zijnsniveau stuwen. Ver uit het evenwicht (Prigogine). 4.1.: âWas die Kunst sei, soll sich aus dem Werk entnehmen lassen.â           Opmerkelijk dat âLassenâ. Het âWasâ wordt ons blijkbaar wel aangeboden, maar niet van buitenaf aan ons opgedrongen. Wij moeten dat âWasâ âaus dem Werkâ âent-nehmenâ. Niet in een vreemde oorzaak te zoeken! Niet vreemdgaan! Dat âEntnehmenâ moet wij zelf presteren. Dat wordt aan onze zorgen toevertrouwd. Het verder onbepaalde âwasâ in het âWerkâ vinden, maar om het er wel uit weg te nemen: âEnt-nehmenâ. Opvissen. Laten emergeren. âEnt-nehmenâ richt zich op de toekomst, is een uit het verleden kiezen voor een open toekomst.         Deze zin geeft antwoord op 1.1.: niet vreemdgaan! Niet elders, niet in een ver verleden naar een oplossing gaan zoeken, maar dicht bij huis blijven, âbij de zaak blijvenâ: wat âKunstâ is, moeten we âaus dem Werk entnehmenâ. Daar moeten we een toekomst vinden. In de formulering verrassen: âseiâ, âsollâ, âlassenâ. De formulering is onpersoonlijk, âpassiefâ. Wie zal dat âentnehmenâ laten gebeuren? (De Nederlandse vertaling personaliseert: âwijâ.) 4.2.: âWas das âWerkâ sei, können wir nur aus dem Wesen der Kunst erfahren.â          Dit is niet erg bemoedigend. Het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt. Worden we ook niet meteen weer naar 3.2. verwezen? Overkomt het ons niet als een windhoos in volle zomer? We moeten het ondergaan, âervarenâ. En we staan weer bij âAfâ! Ook met deze wijze van zoeken sukkelen we in âeine Kreiseâ. Nu pas treedt âwijâ op het toneel. Wij kunnen het âWesenâ enkele ervaren. Opmerkelijk! Dat een filosoof aansluiting zoekt bij ervaren en niet bij denken! 4.3.: âJedermann bemerkt leicht, daà wir uns im Kreise bewegen.â         âJedermannâ. âLe sens commun? Het gezonde boerenverstand? Reeds in SZ heeft Heidegger nagedacht over het onvermijdelijke van de kringredenering. Hij doorbreekt nadrukkelijk het kringloopdenken waarin het traditionele denken over âKunstâ verstrikt zit. Alle denkbeelden over âKunstâ die niet âaus dem Werkâ geput worden, schuift hij genadeloos ter zijde. 4.4.: âDer gewöhnliche Verstand fordert, daà dieser  Zirkel, weil er ein Verstoà gegen die Logik          ist, vermieden werde.â 4.6. â 8.Heidegger duwt ons met de neus in het zelfbedrog, âSelbsttäuschungâ. In het vervolg wijst Heidegger een inductio, âAufsammlung von Merkmalenâ, af. Hij ontmaskert de klassieke verborgen cirkelredenering.         âSelbsttäuschungâ: Als laatste woord van deze ontmaskerende alinea kan dat tellen! En het geldt nogmaals als een sterke veroordeling van de hele klassieke filosofie. Via inductio of deductio. Impliciet geeft Heidegger aan dat hij andere denkwegen zoekt, andere toegangen tot het terrein âwo Kunst ungezweifelt wirklich waltetâ. 5.1. âSo mussen wir den Kreisgang vollziehen.â          Heidegger distantieert zich nogmaals van de klassieke filosofische kunstopvattingen, vastgelopen in een âKreisgangâ. Dit is een korte maar krachtige principeverklaring. Het âWerkâ, en niets anders dan het âWerkâ zelf! âZu den Sachen selbst!â Hier ligt meteen zeer kort het antwoord op 3.4.: âwas und wie sei.â         Impliceert âVollziehenâ geen toekomst, een toekomst met een eindresultaat? 5.2.: âDas ist kein Notbehelf und kein Mangel.â          Geen falen. Geen foute wijze van denken. Wel een andere wijze van denken, volgens andere wegen, vanuit ander uitgangspunten. Wel een andere wijze van kijken naar de dingen, andere wijze van âEntnehmen lassenâ. Hier baant een nieuw Denken zijn weg. Let op de tweeslachtigheid van deze wending: op de passiviteit van het âLassenâ tegenover de activiteit van het âEntnehmenâ.           5.3.: âDiesen Weg zu betreten, ist die Stärke, und auf diesem Weg zu bleiben, ist das Fest des          Denkens, gesetzt daà das Denken ein Handwerk ist.â          Dit nieuwe denken volgen, deze andere weg betreden âist die Stärke ⦠des Denkensâ. En zich op een zijweg begeven. En volhardend op deze weg doorgaan âist das Fest des Denkensâ. Niet blijven ploeteren in de oude karrensporen van de oude filosofie, dat is ten minste het echte denken, het degelijke artisanale âHandwerkâ. Geen hoogvlieger! Toch is ook hier weer een open toekomst nadrukkelijk aanwezig: âWeg betretenâ. Zich op weg begeven naar iets dat in het verschiet ligt, dat elders, âmetaâ, te vinden is.En weer is de toekomst nadrukkelijk aanwezig. 5.4. : âNicht nur der Hauptschritt vom Werk zur Kunst ist als der Schritt von der Kunst zum          Werk ein Zirkel, sondern jeder einzelne der Schritte, die wir versuchen, kreist in diesem          Kreise.â          We moeten âden Kreisgang vollziehenâ. In de cirkel âjeder einzelne der Schritten ⦠kreist in diesem Kreiseâ. Door de interacties tussen de zijnden, in de ogivale betrokkenheid van de dingen op elkaar, groeien ze, bloeien ze open, tillen ze elkaar naar een hoger Seinsniveau, naar meer omvattende, meer complexe en strakker gecoördineerde, meer geïntegreerde interacties, waarin ze zichzelf blijven en toch emergeren naar een hoger zijnsniveau, vanuit die gerespecteerde, bevorderde, open bloeiende eigen identiteit, met andere identiteiten op een hoger Seinsniveau interagerend. Zou daarin, in dat emergeren uit de materie, het ontstaan liggen van enig kunstwerk? De âUrsprungâ? Elke stap verschilt van de voorgaande, is rijker, âlonenderâ, opent zelf weer nieuwe mogelijkheden tot totaal nieuwe interacties. Ontstaat hier een totaal andere visie op wat de oude filosofie onder âcausaliteitâ wegmoffelde?   6.1. âUm das Wesen der Kunst zu finden, die wirklich im Werk waltet, suchen wir das          wirkliche Werk auf und fragen das Werk, was und wie es sei.â                  Nogmaals: blijft bij het âWerkâ! Toch weer die âseiâ! Toch sluit Heidegger aan bij de gangbare opvatting: âJedermann bekanntâ. Bij het kwintet âKO.S.B.H.â? Dat is toch de taak van de filosofie: zoeken en vragen. Niet zelfgenoegzaam en berustend weten. Zeker niet oude beweringen herkauwen.(Cf.: 3.4.) 7.1.: âKunstwerke sind jedermann bekannt.â                  Van die algemeen verspreide waan wil Heidegger ons bevrijden! 7.4. âWenn wir die Werke auf ihre unangetastete Wirklichkeit hin ansehen und uns selber dabei          nichts vormachen, dann zeigt sich: Die Werke sind so natürlich vorhanden wie Dinge          sonst auch.â          âWerkeâ zijn net als daagse âDingeâ. Geen verschil. Geen onderscheid! Niets speciaals. En ânatürlichâ, âphyseiâ, voorhanden.(Cf. 2.8.) 7.9.: âBeethovens Quartette liegen in den Lagerräumen des Verlagshauses wie die Kartoffeln im          Keller.â                  Heidegger chargeert: âBeethovens Quartetteâ verschillen in niets van gewone dingen; ze worden als aardappelen gedumpt in de kelder, er weggestopt. Als we kunstwerken als ordinaire objecten behandelen, en niet hun openbarende werking zien, dat komen we tot âheiligschennendeâ uitspraken als deze. Het zijn brokken pure, brute materie. 8.1.: âAlle Werke haben dieses Dinghafte.â          Dit is een toegeving: alle kunstwerken = Dinghafte? Naar het niveau van de âPutzfrau â (8.4.) met haar âPutzzeugâ?           Er staat wel âhabenâ, en niet âsindâ! Je moet toegeven: zonder materialiteit, zonder materiële dingen, is geen âKunstâ mogelijk. Is geen epifaneren, is geen emergeren mogelijk.Echter: het âWerkâ dat de materie levert, zien we dat? Of is ook dat verborgen? De transformatie in de pop waarin de rups vlinder wordt. Het groeien van het blad aan de dorre wintertakken, zien we dat gebeuren, of zien we enkel de afgewerkte resultaten? 8.5.: âWir müssen doch die Werke so nehmen, wie sie denjenigen begegnen, die sie erleben und          genieÃen.â                  Als we kunstwerken ontmoeten, zoals ze bij ons aanwezig zijn, in hun eindige, materiële gestalte, waarin ze waarneembaar zijn, maar soms toch moeilijk te onderscheiden zijn van andere dingen in bepaalde omstandigheden zoals bv vervoer of opslagruimten. âDie sie erleben und genieÃenâ: voor Heidegger gaat het helemaal niet om dit louter subjectief beleven of genieten. Niet om dit ondermaanse bezig zijn met dingen. Dan blijven we bevangen door het louter ondermaanse, door het louter materiële, ingepakt in, gevangen door de eindige beperkingen van hun materiële gestalte. (8.6.) 8.6.: âAber auch das vielberufene ästhetische Erleben kommt am Dinghaften des Kunstwerkes          nicht vorbei.â          Dit is een snedige sneer naar de gewone esthetica. 8.7. â 11.: âSteinerneâ, âHölzerneâ, âFarbigeâ, âLautendeâ, âKlingendeâ: waarom geeft Heidegger zich zoveel moeite om dit allemaal apart te vernoemen en op te sommen? Waarom die klemtoon op die specifieke vormen van materialiteit, op âdas Dinghafteâ van het âKunstwerkâ, dat âso unverrückbar im Kunstwerkâ (8.12.) verweven zit? 8.12.: âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk, daà wir sogar eher umgekehrt sagen          müssen: Das Bauwerk ist im Stein.â          âDas Dinghafte ist so unverrückbar im Kunstwerk.â Die âimâ huisvest het probleem. Het gaat niet om een fysisch, ruimtelijk lokaliseren.Let ook vooral op de langs de neus weg vermelde âumgekehrtâ (âKehreâ). Hoe doen we dat: âumgekehrt sagenâ? En van waar dat âMüssenâ? Waar ontstaat die verplichting? We mogen de concrete materialiteit niet loslaten, niet âoverslaanâ (J.H. van den Berg, Hoe vertel ikâ¦), maar er ons ook niet restloos, spoorloos in laten onderdompelen. Alle âKunstâ zit onlosmakelijk verweven met materie.         Toch nog even: hoe kan het âBauwerkâ, het âWerkâ zich, als âWerkâ in het materiaal, in de materie schuilhouden? Verweven en toch apart! Samen!Al stoot Heidegger het ondermaanse af, toch is de materialiteit niet ter zijde te schuiven. Noch âSteinâ (8.12.), noch âHolzâ (8.13.), noch âFarbeâ (8.14.), etc. kan het âKunstwerkâ los laten. Dà t moet âSelbstverständlichesâ zijn! Kunst zit onlosmakelijk vast aan materialiteit. En vanuit de bepaaldheid van de materialiteit is toekomst te realiseren en gestalte te geven. 8.17.: âSelbstverständliches â wird man entgegenen.â         Is daarmee de kous af? Discussie gesloten? Moet er zelfs niet meer kritisch nagedacht worden? âDinghafteâ en basta! (Later, in Das Ding, 1946, GA 79:1- 19, zal Heidegger over dit begrip dieper en uitvoeriger nadenken.) 8.19.: â Aber was ist dieses selbstverständliche Dinghafte im Kunstwerk?â          Hoe âselbstverständlichâ de materie ook weze, toch blijft de vraag: wat is dan dat âDinghafte im Kunstwerkâ? Welke rol speelt materialiteit, speelt eindigheid, speelt diversiteit, speelt bepaaldheid, speelt mogelijkheid âim Kunstwerkâ? Is een âKunstwerkâ niet gewoon zichzelf en basta? Zijn dat gepaste vragen? Of gaat het om iets dat uit de materialiteit emergeert? Ligt het âDinghafteâ in het emergeren uit de materie en haar materialiteit? Alinea 9.Wil Heidegger op een andere manier proberen dichter bij âdas Kunstwerk über das Dinghafte hinausâ te geraken? Zou dat toch âetwas Anderesâ (9.1.) zijn? Is dit echter niet van de problemen weglopen? Van de âSacheâ? De vuurlinie ontvluchten? Treuzelend rond de hete brij blijven dansen? âEtwas Anderesâ? Wat mag dat dan wel zijn? Iets onnoembaars, onaanwijsbaars, onbepaalbaars? Gaat het om emergentie? 9.1.: âVermutlich wird es überflüssig und verwirrend, dem nachzufragen, weil das Kunstwerk          über das Dinghafte hinaus noch etwas anderes ist.â          Schuilt er in dat âDinghafteâ toch iets anders, toch iets extraâs, toch een surplus, een méér dat uit de materialiteit kan ontstijgen? Zou die vraag niet overtollig (âüberflüssigâ) zijn? Immers, luidt de leuze niet: âZu den Sachen selbst!â En dus verwarrend (âverwirrendâ). Wat kan het âKunstwerkâ méér zijn dan âdas Dinghafteâ? Wat mag dat âetwas Andersâ (9.1.) dan wel zijn? Wat is het? Hoe ontstaat het? Waar? Waarop steunt het?         âEtwas anderesâ : verbergt Heidegger zijn âmetafysischeâ ambities achter deze banale term? (Cf. 51.5.) (Let ook op 9.3. & 4. & 5.) 9.2.: âDieses Andere, was daran ist, macht das Künstlerische aus.â          Is dat nu, met deze benoeming : âAnderesâ, wel definieerbaar, wel bepaalbaar? En is het duidelijker? Is het probleem met die andere benaming opgelost? âDas Andereâ? âWas daran istâ: hoe moeten we dit âistâ lezen? Hoe helpt je deze andere âNennungâ? Zijn we erdoor wijzer geworden?         Heideggers antwoord is kort, bondig en lijkt duidelijk. De lezer heeft nu een leidraad en weet nu waarop hij moet letten om niet in de verwarring te sukkelen. Toch nog eens: hoe duidelijk, hoe helder is âdieses Andereâ? Hoe verheldert : âWas daran istâ? 9.3.: âDas Kunstwerk ist zwar ein angefertigtes Ding, aber es sagt noch etwas anderes, als das          bloÃe Ding selbst ist, αλλο αγοÏεÏ
ει.â               Al is het âKunstwerkâ een ding, het is toch iets méér, het zegt iets anders dan het blote, materiële zichzelf. Het draagt een boodschap in zich. Maar dat méér blijft ongezegd, onbepaald. Bemerk de vaagheid.          Maar dat âangefertigtes Ding, ⦠sagt noch etwas anderes, als das bloÃe Ding selbstâ heeft dat een boodschap, buiten zichzelf? Raar! âAnderesâ? Waarin verschillend anders? Het ding is ook nog wat anders. Wat? Hoe kan een materieel âDingâ een boodschap in zich dragen?Zegt het âDingâ, verwijst het âDingâ naar iets anders, iets dat het zelf niet is. Wordt ons in het âDingâ iets gemeld, geboodschapt dat niet het materiële âDingâ zelf is, maar dat dan toch zichzelf zegt in/door het âDingâ? Epifanie. Het âDingâ âoverslaandâ? Vreemdgaan. 9.4.: â Das Werk macht mit Anderem öffentlich bekannt, es offenbart Anderes; es ist          Allegorie.â          We hebben het begrepen: âAllegorieâ. Is het met deze term wel duidelijk? Ik zeg niet wat ik zeg! Ik zeg wat anders dan wat ik zeg. Als ik zeg âWerkâ, zeg ik niets over âWerkâ. Als ik zeg âDingâ heb ik het niet over âDingâ. Wat is hiervan de logica?Ik zie wat anders dan wat ik zie! Maar, wat zie ik? Wat zie ik niet? Wat zou ik moeten zien?         Zou in âAllegorieâ de mogelijkheden van de nog onbepaalde, open, gestalteloze toekomst schuilen? Een toekomst waarvoor voorlopig geen termen ter beschikking staan. Waarvoor de bestaande fysische zijnden ook geen grond bieden.Let weer op de vaagheid, en op de sprekende kapitalen. 9.5. âMit dem angefertigten Ding wird im Kunstwerk noch etwas Anderes zusammengebracht.â          Heidegger herhaalt, verhelderend: in het âDingâ wordt door het materiële âDingâ ânoch etwas anderesâ âzusammengebrachtâ, als in een symbool. In het âKunstwerkâ worden twee zijnsdomeinen bij elkaar gevoegd; bij elkaar gebracht; daar ontmoeten zich het eindige materiële zijnde en de Oneindige. En zo onthult het eindige zijnde, in zijn eindige materiële gestalte op eindige wijze de Oneindige. (Trechter of flessenhals) Of moeten we de oceaan in de druppel zien? De Oneindige in het eindige? Wat worden we wijzer met dat âzusammengebrachtâ? Wat werd â zusammengebrachtâ? En hoe? En waartoe? 9.6.: âZusammenbringen heisst griechisch ÏÏ
μβαλλειν.â          Weer een andere term! âDingâ => âsagt noch etwas anderesâ (9.3.) => openbaart;âAllegorieâ => â zusammengebrachtâ = âsumballeinâ: dan, zonder tussenruimtes, maar toch geen fusie! Geen fusie met dat âAnderesâ. Elk blijft op zijn eigen identiteit staan. Alinea 9.1.- 6.:         Waarom sukkelt Heidegger in zijn meditatie over Kunst in beschouwingen over een ding? Is het omdat hij hoopt via dat ding, bv. een kruik, een blik te kunnen werpen op, een oordeel te kunnen vellen over de door de traditie aanvaarde courante visies over de âKunstâ. Of is het omdat hij met een âDingâ op de breuklijn staat, of in de verbindingsgang, in het doorgeefluik, in het schutsas, in de open ontmoetingsruimte tussen materie en âetwas Anderesâ? Omdat hij zo kan nadenken over de relatie tussen het eindige zijnde de het oneindige Zijn? De relatie tussen druppel en oceaan. Of vermoedt hij dat hij via het âDingâ toegang krijgt tot dat âAnderesâ? Tot de openbaring van dat duistere âAnderesâ? âEs offenbart Anderesâ. (9.4.) )         Of is Heidegger geïntrigeerd door dat âopenbarenâ door dat âetwas Anderes sagenâ (9.3.)? Wil hij er achter komen wat dat andere is, wat dat âαλλο αγοÏεÏ
ειâ (9.3.) hem kan openbaren? Of wat er zoal bijeen te brengen is in âÏÏ
μβαλλεινâ? En welke rol kan de taal in deze ontmoetingsmogelijkheden (Allegorie, 9.4.) spelen? Ten slotte wenst Heidegger misschien te ontsnappen aan dit benepen ondermaanse: zich te bevrijden van de carcan van de NUC-kosmos? Zich te bevrijden van de negatieve visie op materialiteit? 9.7.: âDas Werk ist Symbol.â          âSymbolâ: En is âWerkâ nu door deze term duidelijker en opgehelderd? We hebben beslist nog andere bruikbare termen om onszelf in slaap te wiegen: 10.3.: âDinghafteâ, âUnterbauâ; 10.4.: âDinghafte ⦠bei Handwerk eigentlich machtâ. Dat uit verdeeldheid en diversiteit samenbrengen tot eenheid, echter zonder fusie, dat mag toch best even aandacht krijgen. 10.1.: âAllegorie und Symbol geben die Rahmenvorstellung her, in deren Blickbahn sich seit          langem die Kennzeichnung des Kunstwerkes bewegt.â          â Allegorie und Symbolâ werden door de traditionele filosofie opgevoerd om enige helderheid over KâKWâ te laten schijnen. Hielp het? Moeten we zo denken, in die richting, langs die lijnen. Zo, via omwegen? Een boodschap vernemen via wat in het gezegde niet direct gezegd wordt. 10.2.: âAllein dieses Eine am Werk, was ein Anderes offenbart, dieses Eine, was mit einem          Anderen zusammenbringt, ist das Dinghafte im Kunstwerk.â          Zusammenbringtâ Zijn we weer bij âAf!â? (Cf. 8.19.)Zou dat onbepaalde, onbepaalbare âAnderesâ staan voor de open toekomstige mogelijkheden? 10.3.: âFast scheint es, das Dinghafte im Kunstwerk sei wie der Unterbau, darein und darüber          das Andere und Eigentliche gebaut ist.â          Heidegger breekt dat âZusammenbringenâ open. Het rechtstreeks gezegde staat tegenover het verdoken gezegde. Het âDingâ tegenover zijn boodschap. Direct tegenover verwijzen. Aan de ene kant hebben we het eindige, bepaalde, materiële ding, dat aan de andere kant het Andere openbaart (âOffenbart Anderesâ, 9.4.). Het eindige openbaart de Oneindige op eindige wijze. Het bepaalde brengt de Onbepaalde eindig en bepaald aanwezig. Hoe realiseert het dat? (Welke onbepaaldheid schuilt in een trouwring, in een bos bloemen?) Het materiële geeft gestalte aan het gestalteloze, identiteitsloze Immateriële. We mogen niet in de val van Marxâ categorieën van onderbouw en bovenbouw lopen.âScheintâ ó echt/werkelijk? âAndersâ ó Eigentlich? Waartoe leidt deze dichotomie? (Cf Aristoteles, 980 a 22) 10.4.: âUnd ist es nicht dieses Dinghafte am Werk, was der Künstler bei seinem Handwerk          eigentlich macht?â          Ten slotte werkt de kunstenaar met de eindige materie. âWerktâ! Hoe kun je âDinghafte am Werkâ verstaan? Het âdarein und darüberâ? (10.3.) Hoe loopt het âZusammenbringenâ, het âOffenbarenâ? (10.2.) Is het niet net dat wat de âKunstâ echt presteert, dat openbaren? Het emergeren naar been hoger zijnsniveau uit de materialiteit: uit eindigheid, pluraliteit, diversiteit, bepaaldheid en uniciteit? Maar beweert Heidegger niet in âDas Dingâ dat de pottenbakker âdie Leereâ niet âverfertigtâ? 11.1.: âWir möchten die unmittelbare und volle Wirklichkeit des Kunstwerkes treffen; denn nur          so finden wir in ihm auch die wirkliche Kunst. (11.2.) Also müssen wir zunächst das          Dinghafte des Werkes in den Blick bringen.â                  âIn den Blick bringenâ: wij moeten dat zelf presteren. Het âDingâ doet het niet: âWir fragen das Werk, was und wie es sei.â (6.1.) Moeten we ons verdiepen in het âDinghafte des Werkesâ? Ligt daar de echte boodschap? Wat is het onderscheid tussen âDinghafteâ en âWerkâ?          Wij moeten zelf het verschil tussen âDinghaftâ en âWerkâ, dwz. de materialiteit van het âWerkâ en haar werking in ons blikveld brengen. Deze prestatie wordt aan ons (âwirâ) toevertrouwd. Die materialiteit niet uit het oog verliezen, daar ze aan onze zorgen toevertrouwd is. Let op het herhaalde âwirâ. 11.3. âDazu ist nötig, daà wir hinreichend klar wissen, was ein Ding ist.â          Welke voorwaarden stelt Heidegger hier? Kan dat? âKreiseâ? (Cf. 12.2.) Blijft de vraag wat een âDingâ is. En we moeten dat âistâ pregnant lezen, vrees ik. (Cf. âDas Ding, van 1946!) âHinreichendâ: ten einde toe!( âseiâ > âistâ )Blijkt dit later niet een foute insteek? 11.4.: â Nur dann läÃt sich sagen, ob das Kunstwerk ein Ding ist, aber ein Ding, an dem noch          Anderes haftet; erst dann läÃt sich entscheiden, ob das Werk im Grunde etwas          Anderes und nie ein Ding ist.â Valt er toch niet nog dieper te graven? Nog verder, voorbij âDingâ? âOb das Werk im Grunde etwas Anderes und nie ein Ding ist.â Lopen we toch niet weer hopeloos vast in een âregressus ad infinitum?          âAn dem noch Anderes haftetâ: waaraan in de toekomst nog mogelijkheden te ontlokken zijn.         Is het âKunstwerkâ een âDingâ? Maar dan geen naakt âDingâ, wel een âbeladenâ âDingâ: een âSymbolâ (9.7.). Een samenstelling. Een âco-schapâ. Een elkaar uitsluitende tegenstelling: âDingâ of âAnderesâ. Maar ook een allegorie. (9.4.)         Merk wel welke humane, âman-madeâ activiteiten hier spelen: âSagenâ, âEntscheidenâ. Op de achtergrond is hier het kwintet actief: kennen, oordelen, selecteren, beslissen, handelen. (K.O.S.B.H.) Het lijkt erop of wij, mensen, beslissen over de lading, over de inhoud van âetwas Anderesâ. Beslissen over het emergeren. De epifanie moeten faciliteren. Toekomst.Die prestatie leveren individuen. Individuen beslissen over âetwas Andersâ van het Ding, van het âKunstwerkâ. Intrigerend! Over de boodschap, over de openbaring. I. Das Ding und das Werk 12.1.: âWas ist in Wahrheit das Ding, sofern es ein Ding ist.â          Is dat niet een derouterende vraag? En is dat niet duidelijk je in een kringloop vast rijden? Om op die vraag te antwoorden begeeft Heidegger zich op een lange weg: p. 11 tot 34, alinea 12 - 64, (in HW p. 5 â 25.) Is dit een omweg? Waarom dit lange hoofdstuk? Voor een circulaire beweging! Over een topic waarover al eeuwen filosofische beschouwingen zijn geschreven.         âSofern es ein Ding ist.â âZu den Sachen selbstâ? Niet om externe, om vreemde hulp roepen! Het âDingâ als âDingâ!          Ziet Heidegger af van âetwas Anderesâ? Van de allegorie? Van het symbool? 12.2.: âWenn wir so fragen, wollen wir das Dingsein (die Dingheit) des Dinges kennenlernen.â          âKennenlernenâ: het âDingâ, het âDingseinâ bleven dus onbekend! (Cf. 11.3.) (Cf. 13.5.) Impliceert toekomst! 12.3.: âE
|
|
|
Reacties op bericht (0)
|