De slagkracht van de branding, die niet achterom kijkt naar de zee, maar in haar golven, zwoegend, elk getij wat geeft en elk getij wat neemt.
De ochtendnevel, dauwend, op het gras. Schitterend in honderd kleuren, kristal getint talent in 't zonlicht bij het gloren van de dag.
De dauw aan 't einde, die in 't ondergaande avondrood haar deken spreidt waarop een vlijtig mens voldaan te rusten mag.
De kinderhand die op het strand een parel vindt, verloren in het zand, en zich verwonderd, dankbaar, afvraagt : waarom hij elke dag 't geluk weer vinden mag.
Wiegen in de armen van de wind. Zwiepen, zwalpen, zweven. Gouden vleugels, elfen, feeën, over weiden, bos en land, 't overrijpe koren, papaver aan de rand. Een vlinder voert een druppel ochtenddauw, bij 't gloren, naar het bloempje aan de kant dat, tussen distels, doornen, haar kelk van rode wangen verdrinken doet in zoete wijn van vriendschap en verlangen, die haar stralen doet.