Het Limburgs Volksliedxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Verklarende uitleg:
Het Limburgse volkslied was aanvankelijk bedoeld als een romantische ode op de provincie Nederlands-Limburg. Voor de oorsprong ervan moeten we naar Roermond. Het Limburgse volkslied werd er geschreven door de Nederlandse onderwijzer Gerard Krekelberg (1864-1937).
Hij schreef de tekst waarschijnlijk op verzoek van Hendrik Thyssen (1862-1926), dirigent van het Roermonds Mannenkoor, die het lied in 1909 voor het eerst uitvoerde.
Het bronsgroen eikenhout waarover Gerard Krekelberg dichtte waren de (ondertussen verdwenen) eikenbomen rond het kasteel Borgitter in Kessenich.
Dit kasteel ligt op de boord van de Itterbeek op de grens met de dorpskom van het Nederlandse Neeritter. Gerard Krekelberg was geboren in Neeritter. De gemeente Hunsel, waarin Neeritter is opgenomen, noemde het dorpsplein naar zijn "beroemde" zoon het "Krekelbergplein".
Zijn geboortehuis staat er nog. Volgens sommige bronnen werd derde strofe niet door Gerard Krekelberg gedicht, maar werd ze achteraf door iemand ander erbij "gelapt".
Die "Geus" in de laatste regel moet trouwens "God" zijn.
Het lied werd spoedig populair, zowel in Belgisch- als in Nederlands-Limburg en geldt tegenwoordig als "volkslied" van beide Limburgen.
In Vlaanderen worden er enkel de eerste twee strofen gezongen, doorgaans door jeugdbewegingen en op manifestaties. In Nederland is het volkslied vooral populair bij Mannenkoren.
Het ligt voor de hand dat de vierde strofe in Vlaanderen "vergeten" wordt.
Tekst van ons Limburgs Volkslied
Limburgia
(1) Waar in t bronsgroen eikenhout, t nachtegaaltje zingt: Over t malse korenveld, t lied des leeuweriks klinkt: Waar de hoorn des herders schalt, langs des beekjes boord.
(refrein) Daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord! Daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord!
(2) Waar de brede stroom der Maas, statig zeewaarts vloeit: Weeldrig sappig veldgewas, kostelijk groeit en bloeit: Bloemengaard en beemd en bos, overheerlijk gloort.
(Refrein)
(3) Waar der vaadren schone taal, klinkt met heldre kracht: Waar men kloek en fier van aard, vreemde praal veracht: Eigen zeden, eigen schoon, 't hart des volks bekoort.
(Refrein) en einde voor Vlaams Limburg.
(De vierde strofe wordt in Vlaanderen niet gezongen)
(4) Waar aan t oud Oranjehuis, t volk blijft hou en trouw: Met ons roemrijk Nederland, één in vreugd en trouw: Trouw aan plicht en trouw aan Geus(*), heerst van Zuid tot Noord
* De Geuzen waren de Nederlandse opstandelingen tegen het Spaanse bewind van Philips II
Bron: Nederlands Limburgse geschiedkundige kringen
|