Jan : "Het is nacht. De stad slaapt en wij zijn wakker."
Rita : "Zal ik je een kop warme melk geven?"
Jan : "Hier sta ik naast jou maar het is alsof je er niet bent. Ik zie alleen maar de slapende stad en mijn demonen die mij bedreigen."
Rita : "Wij hebben een bed en ik heb een warm lichaam. Kom en pak mijn warmte en je demonen vliegen weg in de nacht."
Jan : "De ene zegt dat ik alles moet vernietigen, de andere zegt dat liefde de hel is en nog een andere trekt mij weg bij jou en ik, ik ween. Mijn hart is overspoeld met tranen en kan niet meer voelen."
Rita : "Kijk, zie je daar die lichtjes? Dat zijn de lichtjes van Sint-Baafs en die zeggen mij dat jij er bent om mij je liefde te geven."
Jan : "Het vat is leeg, mijn liefde is op. Er zijn alleen nog mijn demonen."
Rita : "De melk is warm. Drink ze en nestel je in mijn warmte."
Jan : "Ik wil jouw melk maar die heb je me nooit willen geven. En nu voel ik alleen nog de kou. Dit is de nieuwe ijstijd, wordt mij gezegd."
Rita : "Goed. Jij weigert mijn warmte. Ik vervloek jou en je demonen."
Jan kijkt wezenloos voor zich uit, dwars door Rita heen. Hij draait zich om en stapt naar de deur en zonder één enkel woord stapt hij de nacht in.
Jan : "De duisternis is waar ik thuis hoor. De nacht is mijn dag. Mijn demonen zijn hier, naast mij en zij leiden en beschermen mij. Zij weten dat het daglicht niet aan mij besteed is. Zij houden de zon uit mijn leven."
Uren, nachten, een eeuwigheid zwerft Jan door de donkerte van de stad. Hij houdt van zwart en in zijn hoofd speelt altijd maar dat zelfde liedje, Sympathy for the Devil. Steeds dieper verdwaalt hij in de krochten van de duisternis. Hij stapt doorheen zijn sombere verleden. Hij ziet zijn vader en moeder, zijn broers en zus, zijn vrouwen en kinderen. Hij ziet ze vanuit de duisternis en zij staan allemaal in een ver helder licht. Ze lachen hem uit, ze bespotten hem, ze beschimpen hem. Jan zinkt nog dieper weg in zijn moeras van duisternis. Hij is moe en zijn tranen zijn op. Heel zijn lijf smeekt om verlossing maar zijn demonen jagen hem verder.
En ginder, steeds dichterbij komend, staan de mensen, de vrouwen, de mannen in hun glinsterende gewaden van goud. Zij staan er voor hem met hun armen gespreid en zij zingen hun lied van hoop, liefde en vrede. Hij ziet ze wel en kent zelfs hun namen nog.
Jan : "Herman, Eric, Pierre, François, Annemie, Lucy, Fleur, Lut, Nicole, Leen...ze staan hier allemaal. Jullie stralen teveel licht uit. Dag lieve vrienden, jullie zijn goed geweest maar jullie hebben de hel nooit gekend."
Hij vervolgde zijn tocht en toen hij in de diepste krochten van de diepste duisternis was aanbeland, zag hij het licht van het hellevuur. Zijn demonen verdwenen en hij wou terug naar het licht. Maar overal werd hij nu door het hellevuur omringd en niets kon nu nog baten. Hij hoorde nog zijn naam roepen, helder en smekend maar het vuur had hem al te pakken en hij verdween naar de eeuwigheid van het helleduister.
|