Disclaimer
In verband met een recent dispuut omtrent plagiaat wil ik bendadrukken dat deze teksten uiteraard niet origineel zijn maar een condensatie van teksten die over dit onderwerp werden gepubliceerd. Ik kan de geschiedenis van Egypta niet heruitvinden en mijn persoonlijke bijdragen aan origineel onderzoek hierover zijn nihil. Ik tracht hier met zoveel mogelijk bronvermelding een samenvatting te geven over wat hedendaags bekend is.
Ronald Milo
Hierboven vind je een afbeelding van de god HAPI, de Nijlgod of beter gezegd de God van de Overstroming van de NIjl. De Egyptenaren maakten immers een onderscheid tussen de nijl als stroom, die ze "iteroe" noemden, en de welvaart brengende overstroming die ze personifiлerden in de god Hapi. Hij werd meestal voorgesteld met een hangbuikje en hangborsten (een teken van welvaart voor de oude Egyptenaren) en met een haartooi van waterplanten. Vaak wordt hij echter ook in de verschillende provincies ( nomen) afgebeeld met het embleem van de provincie op zijn hoofd. Dit is ook het geval in bovenstaande afbeelding. Hapi werd vooral vereerd te Assoean en Jebel el Silsila waar hij geacht werd rond te dwalen in de grotten bij de eerste stroomversnelling (cataract). In de Delta daarentgen geloofde men dat hij in grot nabij Memfis woonde. Om hem te vereren en gunstig te stemmen werden, meestal in de nabijheid van een nilometer, offergiften in de stroom gegooid.
Een herschikking van het blog is aan de gang om alle delen aanklikbaar te maken vanuit het centrale Inhoudsmenu. Enig geduld wordt op prijs gesteld. Ondertussen kan u nog steeds bij de artikels terecht via de inhoud in rechterkolom
e-mail van de auteur: ronald.milo@skynet.be
16-03-2010
Bewerking van stukje van 03/03/2006 over dynastie 0
..
Dynastie O
De periode van dynastie 0 tot de eerste dynastie is de periode waarin de eenheid van Egypte uiteindelijk tot stand kwam. Er is, zoals tot recent nog werd aangenomen ( zich ondermeer steunend op het palet van Narmer , waarschijnlijk geen beslissende veldslag geweest waardoor deze eenheid tot stand kwam. Maar het zou eerder gaan om een geleidelijk proces van culturele unificatie dat zeker een paar generaties in beslag heeft genomen. Het is pas sinds 1985 toen Kaiser de term "Dynastie 0" lanceerde dat deze gaan deel uitmaken is van de geijkte Egyptologische terminologie. Voordien hadden reeds Quibell in 1900 in het boek Hiéraconpolis deel 1 en Petrie in zijn boek "A History of Egypt" deze term gebruikt om voorwerpen aan te duiden die dateerden van voor de regering van Horus Aha. Men kent verschillende koningen uit deze periode maar een echte Dynastie ( zoals ze door Manetho werd ingevoerd met onderlinge verwantschap of een gemeenschappelijke hoofdstad ) kunnen we het niet noemen. Waarschijnlijk regeerden deze koningen niet opeenvolgend maar tegelijkertijd en op verschillende plaatsen. Naast het kerkhof B te Abydos, waar ook de vorsten van de Eerste Dynastie begraven liggen, werden daarnaast ook vondsten gedaan te Hiërakonpolis en Koestoel in het zuiden en te Tarkhan, Toera, in de regio van Memfis, de Fajoem en enkel plaatsen in de Delta in het noorden.
Onderstaande tabel geeft de namen weer van deze koningen en de regio's waar archeologische vondsten van hen reeds werden aangetroffen.
NEDER-NUBIË
OPPER-EGYPTE
ABYDOS-THIS
REGIO VAN MEMPHIS
DELTA & NOORD SINAÏ
ZUIDELIJKE LEVANT
.
Serech's zonder naam
.
DUBBELE VALK
.
anonieme serech
-NEITH
.
NY-HOR
HATY-HOR
.
HEDJOE-HOR
IRI-HOR
.
IRI-HOR
PE-HOR
PE-?
.
KROKODIL ?
.
NY-NEITH
.
.
KA
.
SCHORPIOEN II
.
.
NARMER
Anderzijds vindt men op de eerste lijnen van de Palermo-Steen-Annalen (opgesteld tijdens de Ve Dynastie) de namen van koningen van Boven- en Neder Egypte die voor Horus Aha hebben geregeerd. Maar van geen van allen is ergens een spoor teruggevonden ( en in bepaalde gevallen zou de schrijfwijze van de naam zelfs niet in de Egyptische taal gesteld zijn [1]).
De Papyrus van Turijn, een andere belangrijke geschiedkundige bron met lijsten van farao's, waarvan met zekerheid kan gesteld worden dat zij werd opgesteld tijdens de regering van Ramses II, citeert nog voor de namen van de koningen waarvan archeologische overblijfselen werden gevonden, een eeuwenlang durende regering van goden (Geb, Osiris, Seth, Horus, Thot, Maat, ... Thot b.v. regeerde 7.726 jaar), gevolgd door de regeerperiode van de onbenoemde geesten (Akhw) en van een soort half-goden -Shemsoe Hor d.i. volgelingen van Horus genaamd- om te tenslotte aan te vatten met de regering van Menes (Meni). De naam van deze laatste wordt hierbij eerst geschreven met een menselijke determinant en daarna met de determinant voor een god. Deze lijst is echter niet ingedeeld in dynastieën en tussen Menes en Oenas is er geen enkel teken van onderverdeling te vinden. De lijst somt eenvoudig na elkaar de koningen op met hun (nebti ?) naam, hun regeringsjaren en soms een kleine commentaar.
Archeologisch komt de dynastie O overeen met de periode genaamd Nagada III b1-b2 (Kaiser) en Nagada III c1 als we Narmer erbij nemen. Tijdens deze periode ontwikkelden zich in Zuid-Egypte communiteiten die gestratifiëerd en hiërarchisch ingericht waren met een sociale bovenlaag en later wellicht een erfelijk koningschap. Dit en het feit dat men geloofde in een leven in het hiernamaals kunnen we afleiden uit de inrichting van de graven ( als huizen voor het hiernamaals) die door hun grootte of door de aanwezigheid van muurschilderingen wezen op een sociale gelaagdheid. Op deze ontwikkelingen komen we later terug. Concentreren we ons nu op de namen van koningen die archeologisch werden aangetoond. De eerste koningsnamen waren Horusnamen en ze werden in een zogenaamde serech geschreven. De serech was een afbeelding van het koninklijk paleis, in vooraanzicht met daarboven de binnehof in bovenaanzicht en waarin de koningsnaam kon worden geschreven. Dit alles getopt met de koninklijke valk (Hr of Hor)
Anonieme serechs:
Anonieme serechs, waarbij de naam van de koning op de daardoor voorziene plaats ontbrak, werden gevonden als zegelafdrukken te Siali[2a] en te Faras in het noorden van Soedan. De meest zuidelijke vroegtijdige serech werd gevonden te Gebel Sheikh Suleiman[2b], nabij Wadi Halfa en Bouhen. Van deze serech (grafitto) werd eerst aangenomen dat hij in betrekking stond met een raid van koning Djer uit de Eerste Dynastie en het was Helck die als eerste zijn twijfels uitte aangaande de identificatie van de naam als Djer. Hij stelde voor dat het hier ging om een naamloze predynastische serech. Een diepgaande analyse van Murnane kon dit bevestigen en aantonen dat het zogenaamde teken voor "Djer" niets meer was dan een tekening van een antilope. De oudste serechs zijn gevonden in begraafplaats U te Abydos [2c] waar de voorgangers van dynastie O en 1 begraven werden. Deze necropool werd deze van koninklijke elite voor de periode Nagada II d2 III a1. De eerste serechs waren anoniem en droegen geen valk. Ook te Aboesir el Melek [2d], in graf 1021 en 1144 werden dergelijke serechs gevonden. Graf 1035 bevatte zegels met dierenmotief te dateren onder Nagada III a1. Verder zijn nog anonieme serechs bekend uit de Wadi el Arisj [2e], Helwan [2f] en Minsjat Aboe Omar [2g]
Tussen 1996 en 2001 heeft E. van den Brinck een studie uitgewerkt over serechs die in kruiken en vazen (volledige en fragmenten) werden gegraveerd. Dit was een belangrijke studie daar deze predynastische koningsnamen voor het eerst bestudeerd werden in verband met een nauwkeurige analyse van het vaatwerktype waarop ze voorkwamen.
Dubbele Valk:
"Dubbele valk" ( bik.wy ?) of "Horus met de serekh" is een koning waarvan de serekh geen naam bevat maar die getopt wordt door twee valken. De serechs 1 en 3 komen voor op vaasfragmenten gevonden te El Beda [3] - nr 2 komt van een volledige vaas aldaar in 1910 gevonden, op enige afstand van zijn basiskamp, door M.J.Cledat toen hij opgravingen uitvoerde te el Mehemdiah in het noord-westen van de Delta. [4]. Naast de drie serechs met de aanziende valken vond hij ook een serech met rechst ervan een eigenaardig teken. Nr 4 komt uit Toerah en werd gevonden door Junker [5] en nr 5 werd gevonden
in de Sinaï[6]. Een andere serech van Dubbele Valk werd gevonden in 1989-1990 door van den Brink [ in: Archéo-Nil 11, 2002 (group 2a-c)] te Tel Ibrahim Awad in het oosten van de Delta. Een relief op een leipalet te Genève (Nagada II)toont mogelijks een standaard met twee aanziende valken. Daarnaast bevindt zich een hond met een gekrulde staart die men ook aantreft op op een heft van een mes uit het Brooklin Museum afkomstig uit graf 32 te Aboe Zeidan (vroeg Nagada IIIe). Men is echter niet echt zeker dat het op het palet werkelijk om een Dubbele Valk gaat anders zou dit een mooie kruisverwijzing hebben opgeleverd tussen Dubbele Valk en een serie objecten die men dan aan zijn periode kon verbinden.
?-Neith.
Op een kruik ook gevonden te El Beda [7a] door Clédat komt en anonieme serech voor met daarnaast een teken waarvan men veroinderstelt dat het een naam is en dat als Neith wordt gelezen omwille van de verticale streep met het schuinkruis dat het teken van Neith vormt. Het geheel lijkt ook op een boot. Te Helwan werd op kruik 257H8 een valk gevonden met daarnaast een teken van Neith. [7b].
Ny-Hor of Nu-Hor [ n(y) hr]:
Serechs met deze naam zijn gevonden te Toera [8] en te Tarkhan. De twee serechs gevonden te Toerah (a en b) hebben alleen een horizontaal lijntje op de plaats waar men normaal de naam verwacht. Dit lijntje werd geïnterpreteerd als een vereenvoudiging van het gegolfd éénletter teken "n" en de naam wordt dan Ny-Hor gelezen en dit ondanks de afwezigheid van de valk (Hr) boven de serech. Alhoewel zeer controversiëel neemt men wel eens aan dat zijn naam Horus de Jager betekent. Volgens anderen zou het echter gaan om een variante van de naam Narmer. Bij een serech van Narmer, gevonden te Ezbet-el-Tell(figuur c)[9] is het teken van de "nar"-vis immers ook voorgesteld als een enkelvoudige horizontale streep. Een andere door Petrie in graf 110 te Tarkhan gevonden serech die men aan Narmer toeschrijft is echter problematischer omdat de vaas waar de serech op voorkomt door haar vorm verwijst naar een periode ver voor Narmer. Volgens een persoonlijke communicatie van Van den Brink met F. Raffaele [10] denkt de eerste dat het hier kan gaan om een mogelijks tot nu toe onbekende oudere koning Nar en niet om Narmer of Ni-Hor.
Haty (Hatj)-Hor:
Een serech op een kruik van hetzelfde type als die gevonden door Petrie te Tarkhan en afkomstig uit graf 1702 aldaar[11] bevat de naam Hat.
De serech draagt evenmin een valk als de vorige. Toch leest men de naam als Hat-Hor. ook hier gelijkt de serech zeer op enkele gestiliseerde inscripties van koning Narmer. De naam Haty-Hor en zelfs het bestaan van een koning met deze naam wordt dan ook in twijfel getrokken door enkele Egyptologen.
Hedj-Hor of Hedjou-Hor:
Op een iets recentere vaas (Petrie 74j ; van den Brink III) werd een serech gevonden met de koningsnaam Hedjw-Hor. Zijn tombe is nog niet teruggevonden. Een andere serech met zijn naam werd gevonden in de oostelijke Delta (c) en tweemaal op een potscherf te Toerah (a en b)[12]. De vondsten te Toerah zijn de oudste (a= graf 15g2 en b=graf 17L7a)[12a en c]. Men merkt er 3 toegevoegde cirkels onder de serech maar anderzijds ontbreken de lijnen die de facade van het paleis voorstellen en is er evenmin een valk aanwezig. Een andere inscriptie, waarvan de afkomst niet gekend is, is in de plaats van een serech voorzien van een valk, de naam Hedjw-Hor en nissen. Deze koning Hedjoe Hor kan men rangschikken in de periode Nagada IIIb2 (Kaiser's Horizon B), en dus in dezelfde periode als de koningen Iry Hor, Ka, Narmer, Krokodil en Schorpioen. Het valt nog te vermelden dat Van Den Brink voorstelt om de naam te lezen als Gardiner teken M8 (sha). Enkele egyptologen identificeren hem met een van de twee « chefs » op het Narmerpalet en lezen zijn naam als Wa-Shi.
Pe-Hor:
In graf L2 te Koestoel werd naast andere voorwerpen een opslagvaas gevonden met een valk bovenop een vierkant erin gegraveerd[13]. Men heeft dit ontcijferd als zijnde een koningsnaam namelijk Pe-Hor; twee graffiti gevonden te Armant (site 34)[14] in de westelijke woestijn zouden ook met deze koning in verband worden gebracht. Het betreft hier serechs met valk maar de lezing van naamtekens is onzeker. Wilkinson heeft voorgesteld om het bovenste teken te lezen als "p"
en het onderste als Sepet (Gardiner D24) of chent. Raffaele stelt als alternatief voor het onderste teken één van de panelen van de serech of het profiel van een zoogdier met gebogen staart en snuit (olifant ?).
Iry-Hor of Ra-Hor of Iry Ro:
Zou behoren tot de voorgangers van Narmer en is begraven vlak bij dezes tombe op de begraafplaats B te Abydos. Petrie las zijn naam als "Ro". Maar
bepaalde Egyptologen waaronder Wilkinson erkennen Iry-Hor niet als koning omdat men geen serech heeft gevonden. De valk is immers steeds onmiddellijk boven het teken "r" geplaatst zonder serech. Bovendien is de zelfs de lezing van zijn naam controversiëel. Hr rA of iri (behorend aan Horus). Volgens Kaploni gaat het hier om een de naam van een privaat persoon n.m.l. WR-Ra en hierbij interprteert hij het teken van de vogel boven de mond als een zwaluw (wr) en niet als een valk. Als hij al koning is geweest dan zou Iri-Hor waarschijnlijk te Hiérakonpolis geheerst hebben, mogelijks zijn buren uit het noorden hebben aangevallen en zo over gans Egypte hebben geregeerd. Volgens enkele Egyptologen zou hij de oudste koning zijn die in kerkhof B (tombe B1-B2) van Oemm El-Qaab te Abydos (einde periode Nagada IIIb1)[15] begraven zou zijn. Onder de koningen van Thinis, die de titel Horus droegen; is Iry-Hor een van de eersten die voorkomt op vazen gevonden in zijn graf. Slechts na een artikel van Barta (G.M. 53, 1982 p. 11-13) wordt Iri-Hor nu bijna universeel als koning aanvaard. Toch meent Wilkinson (1993) dat de hierogliefgroep zou kunnen staan voor "Openbare Schatkist" en niet voor de naam van een koning.
Te Abydos werden in in kamer B1 van het aan hem toegeschreven dubbelgraf (B1/2) talrijke fragmenten van potten gevonden waarop deze naam voorkwam (a-g). Bij de opgravingen in kamer B2 (4,3 x 2,45 m) van dit graf door de Duitse groep zijn nog talrijke fragmenten aan het licht gekomen (h) o.a. acht insripties in inkt, de afdruk van een privaat zegel, fragmenten van vazen met de naam van Narmer en Ka alsook delen van een bed, waaronder een mooi stuk ivoor dat een de bil van een stier uitbeeldt. Een soort offerande put, die de naam B0 meekreeg, werd eveneens ontdekt in het zuidelijk deel van kamer B2. Zegelafdrukken van Iri-Hor (i) werden niet alleen te Abydos in B1 gevonden maar ook in Neder-Egypte tussen het puin van tombes Z86-89 te Zawiyet el Aryan [16]. Het zijn evenwel de enige tekens die Iry-Hor buiten Abydos heeft nagelaten als we een onzeker gedetermineerde inkerving opgenomen in de lijst van Kahl en gevonden te Hiërakonpolis,( door Kaplony als "Wr-Ra" benoemd) buiten beschouwing laten.
Ka of Sehen;
Een paar meter ( 1,80 m ten zuid-westen om precies te zijn ) verwijderd van de tombe van Iry-Hor bevindt zich een ander dubbelgraf B9/7. B9 meet 5,9 op 3,1 m en B7 6 op 3,2 m. Inscripties van de opvolger van Iri-Hor "Ka" genaamd werden daar ontdekt (d-j). Deze naam komt op zijn minst onder twee vormen voor. De koninklijke titulatuur stond nog niet op punt en de etappes die ze vertoont verwijzen waarschijnlijk naar de mijlpalen in de vorming van het staatsapparaat.
en de voortdurende transformaties op alle niveaus die plaatsvonden gedurende deze ganse protodynastische periode. Hij zou blijkbaar te Hiérakonpolis hebben gereregeerd want een zekere Horus Krokodil regeerde indezefde periode meer in het noorden. Hij is de oudst bekende koning met zijn naam in een serekh geschreven. Slechts een minderheid van archeologen waaronder Hendricks betwist zijn identiteit.[17]
Andere serechs werden in meer noodelijke plaatsen opgegraven : te Tarkhan (tombe 261), Helwan (a komt uit tombe 1627 H2 en b uit 1651 H2), te Kafr Hassan Dawood aan de zuidelijke grens van de Wadi Toemilat (tombe 1008) en in het oosten van de Delta, te Tell Ibrahim Awad [18]. Kaplony heeft ook enkele getuigenissen van onbekende oorsprong meestal uit privaat collecties gepubliceerd[19]. Op een cylindrisch cachet gevonden te Helwan in graf 160.1 vinden we een serech waaraan een menselijk vorm lijkt geplakt. Deze figuur verheft de armen en de rechterhand lijkt gedeeltelijk in de serech geplaatst in de nabijheid van de plaats waar men normaal de naam verwacht. A.J. Serrano heeft voorgesteld dat deze figuur de koning uitbeeldde en op een moderne manier dan ook zijn naam Horus Ka. Andere tekeningn op dit cachet zijn in dezelfde stijl als deze van de kolossen van Koptos, het wierookvat van Koestoel en sommige van inscripties van de koninklijke begraafplaats U te Abydos. Figuur k toont een inscriptie in houtskool op een kruik [20] die aan Horus Ka werd toegewezen de lezing is echter niet zeker.
Horus Krokodil:
Zijn naam althans volgens de lezing van Dreyer in 1992 komt voor op twee cilindervormige vazen gevonden in Tharkhan graf 315 (U.C. 16071) en graf 1549 ( U.C.16947)[21].Een koningsnaam binnenin een valk boven op een serech staat gegeraveerd op een kruik die ontdekt werd in graf 160.1 te Minshat Aboe Omar. Nu eens wordt die naam als Aha dan weer als Schorpioen gelezen. Van den Brink heeft vooropgesteld dat dit teken een " eigenaardige " versie is van de rol die door Dreyer in 1922 geïdentificeerd werd op twee recipiënten en een zegelafdruk (figuur c)[21] te Tarkan. Deze twee cilindrische kruiken werden gevonden in graf 315 (U.C. 16071) en graf 1549 (U.C. 16947). Kaiser en Kaplony lezen de naam als "Schorpioen" maar dat is niet mogelijk omdat de schorpioen zich dan in een tegengestelde richting van de valk bovenaan de serech zou bevinden. G. Dreyer heeft voorgesteld dat deze twee namen zouden toebehoren aan de tot dan toe onbekende Horus met de naam Krokodil en dat deze tevens koning zou zijn geweest in de regio van Tarkhan. Op een zegelafdruk eveneens gevonden te Tarkhan door Petrie (graf 414, regering van Narmer) werden twee krokodillen herkend evenals rollen touw om een serech gewonden. Op deze serech bevond zich een stierenhoofd op de plaats waar normaal de valk voorkomt. Bij de serech bevindt zich een krokodil op een vlag, die volgens Dreyer de regio van de Fajoem zou aanduiden. In tegenstelling met Kaiser en Kaplony, heeft Dreyer (met de hulp van infrarood foto's) niet alleen een teken gelezen geschreven met dezelfde inkt als de serechs maar ook het profiel van een krokodil boven een rol koord (dezelfde rol als bij de zegelafdruk): dit teken zou verwijzen naar de Fajoem.
Een alternatieve lezing, voorgesteld door Van den Brink is bijzonder interessant. Hij denkt namelijk dat de rol Shenyw (Gardiner V1) zou betekenen wat kan vertaald als "onderwerpen". Het feit dat deze koning in dezelfde tijd als Narmer zou hebben geregeerd, laat Dreyer toe voor te stellen dat
Horus Krokodil, een soort tegenkoning zou zijn die rond Tarkhan zou hebben geregeerd (zoals er wellicht nog andere bestonden tot Narmer al deze rebellen zou hebben verslagen).
Horus Schorpioen en Horus Narmer zie afzonderlijke rubieken voor deze koningen.
Het is uiterst moeilijk om in deze warboel van namen de juiste chronologische volgorde op te
stellen. Vast stond dat koning Narmer van Abydos-Thys de laatste van de predynastische koningen was en als vader van Horus Aha, de eerste koning uit de eerste dynastie, kan beschouwd worden. Belangrijk is wel de ontdekking die werd gedaan in de tombe van Qaa, die werd onderzocht in 1991 en 1992. Een afdruk van het necropool zegel van Qaa geeft een lijst van al de koningen van de eerste dynastie in de volgorde die deze, vastgelegd door het zorgvuldig onderzoek van de Egyptologen, kwam bevestigen. Belangrijk afwijking is echter dat, voor de koningen van de eerste dynastie zelf, Narmer degene was met wie de lijst en dus de dynastie begon. Wie van beide, Namer of Aha, nu echter te vereenzelvigen is met koning Menes, die volgens Manetho en de traditie de Twee-Landen verenigde en Memphis stichtte, is niet met zekerheid geweten. Een theorie die nu wel meer veld wint is dat het fameuse Narmer palet (zie onder) niet geпnterpreteerd dient te worden als de beschrijving van het historische feit van de vereniging van de Twee-Landen maar eerder als een ceremoniële beschrijving van een feit dat reeds eerder zou hebben plaatsgevonden. De actuele opvatting is dan ook dat de vereniging van de Twee-Landen over een langere historische periode gespreid zou zijn geweest. Ook over het feit of deze vereniging er al dan niet met geweld kwam is virtueel niets met zekerheid geweten
[1]Francesco Raffaele in Toutanchamon Magazine nr 1 blz 20
[2a]Zegelafdruk van Siali, Neder-Nubië (Williams, Qustul, 168, fig. 58a).
[2b]Anonieme serech, Gebel Sheikh Suleiman graffito (Murnane, in: JNES 46, 1987, 282ff., fig. 1A); datum onzeker.
[2c]1-2: Abydos, Umm el-Qaab, tombe U-s inscriptie in inkt anonieme serech op cylindervormige kruiken (Dreyer, in: MDAIK 55, 1999, fig. 4a)en 3-4: Abydos, Umm el-Qaab, tombe U-t inscriptie in inkt anonieme serechs opn cyl. kruiekn (Dreyer, in: MDAIK 55, 1999, fig. 4b).
[2d]Aboesir el-Melek t. 1021 kruik (MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 9)en Aboesir el-Melek t. 1144 kruik (MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 10).
[2e]Wadi el-Arish (voorheen werd gedacht dat ze van Rafiah afkomstig was) kruik(Kaiser/Dreyer, in: MDAIK 38, 1982, 269, fig. 16, nr. 1). Wadi el-Arish (voorheen werd gedacht dat ze ook van Rafiah afkomstig was) kruik (Kaiser/Dreyer, in: MDAIK 38, 1982, 269, fig. 16, nr. 2).
[2f]Helwan: Anonieme serech steatiet cilinder zegel uit Helwan t. 160H3 (Kohler, in: GM 168, 1999, 49ff., fig. 1)
[2g]Minsjat Aboe Omar Lege serech van Minshat Abu Omar t. 1210.21 jar (vdBrink 1996, tab. 1, nr. 11) en een tweede van Minshat Abu Omar t. 520.3 jar (vdBrink 1996, tab. 1, nr. 12).
[3]Clédat, in: ASAE 13, 1914, 119ff., fig. 4, 3, 6;
[4]idem, pl. 13)
[5]Toerah SS Ezbet Luthy (MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 4)
[6]Sinaï idem, fig. 14, nr. 5
[7a]El-Beda kruik (Clédat, in: ASAE 13, 1914, 119ff., fig. 5); name reading beside the plain serekh: (Bark?)-NEITH
[7b]http://img297.imageshack.us/img297/5084/neith2.jpg
[8]a: Toerah t. 16g9 (T64) kruik (MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 7); b: Toerah t. 19g1 (T89) kruik(ibid., nr. 8).
[9]NY-HOR [of NAR(MER)?] Ezbet Tell jar fr. (vdBrink 1996, tab. 1, nr. 21; id., in: Archéo-Nil 11, n. 38).
[10]Francesco Raffaele in Toutanchamon Magazine nr 2 blz 29
[11]HAT(Y)-HOR; Tarkhan t. 1702 jar (U.C. London 16084; vdBrink 1996, tab. 1, nr. 9; pl. 26a).
[12]HEDJW-HOR (?); a: Toerah t. 15g2 (T54) kruik (Van den Brink 1996, tab. 1, nr. 18); b: Oostelijke Delta kruik (Metropolitan Mus. 61122; Fischer, in: JARCE 2, 1963, fig. 1); 21c: Turah t. 17L7a (T313) jar (vdBrink 1996, tab. 1, nr. 19).
[13]27: PE-HOR ? Koestoel t. L2 pot-merkteken (?) (incisie na bakken)) op een kruik fr. (Williams, Qustul, pl. 77).
[14]22: P-Elephant (?); a-b: Armant site 34 graffiti (Wilkinson, in: JEA 81, 1995, fig. 1a-b).
[15]20: IRY-HOR; a-g: Oemm el-Kaab, Abydos kruikgfragmenten (e komt van een volledige kruik)(MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 13, 14, 15, 22, 21, 19, 16 respectief ; h: zelfde site Kaiser/Dreyer, in: MDAIK 38, 1982, 234, fig. 10d;
[16]i : zegelafdruk van Zawiyet el Aryan, nabijgelegen graven 86-89 (Kaplony, IAF III, fig. 13).
[17]Toby A. H. Wilkinson, Early Dynastic Egypt, Routledge, Londres, 1999 (ISBN 0-4151-8633-1), p. 57f-58 )
[18]HORUS KA; a: Helwan t. 1627H2 kruik (MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 23)[sic]; b: Helwan t. 1651H2 kruik (MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 24)[sic]; c: inscriptie met inkt op kruik fr., Abydos, t. B7/9 (Petrie, Abydos pt. 1, pl. 2, nr. 15); d-j: Abydos, Oemm el-Kaab t. B7/9 kruikfragmenten(MDAIK 38, fig. 14-15, nr. 27, 29, 31, 28, 32, 26, 33 respectief).
[19] publicaties in G.M.180, 2001 p. 67-74, 81-87)
[20] HORUS KA (?) Adaima, hotskool inscr. op kruik fr. (Grimal, in: BIFAO 99, 1999, 451, fig.1); onzekere lezing.
[21] HORUS CROCODILE (Shenyw, de Onderwerper) a:Tarkhan t. 315 met inkt beschreven cilindrische kruik (Kaplony, IAF III, pl. 1); b: Tarkhan t. 1549 met inkt beschreven cilindervormige kruik (ibid., pl. 2) ook (Petrie et al. 1913 pl.31.66 -Petrie 1914 pl.9.3.); c: Tarkhan t. 414 zegelafdruk (ibid., fig. 18) met een afbeelding die op een serech lijkt en die een voorstelling van de tempel van Sobek zou zijn; de relatie tussen de inkt inscripties en de zegelafdruk werd door G. Dreyer (in: Horus Krokodil).
WORDT NOG BEWERKT
Anoebis beeld (1e of 2e eeuw na Christus) ten tijde van de Romeinse bezetting van Egypte (Vaticaans Museum )en de transformatie van de overledene in Anoebis. Schilderij op doek. Romeinse Periode ( Louvre Museum)
De legenden
Er bestaan verschillende legenden over en identificatie pogingen voor Sint Christoffel, die zowel in de Latijnse als in de Orthodoxe ritus als heilige vereerd wordt.
Christoffel van Chalcedon
In de vijfde eeuw zou er volgens legenden een man genaamd Christoffel in Chalcedon hebben geleefd. Zeker is dat Sint-Christoffel echter in deze tijd reeds langsheen pelgrimsroutes werd vereerd. Over deze Christoffel is overigens verder niet veel opmerkelijks te vertellen maar hij is met zeer hoge graad van waarschijnlijkheid niet te identificeren met de Heilige.
Christoffel van de Cynocefalen
Een oudere Christoffel, een martelaar, zou in de tijd van de Romeinse keizer Decius (249-251) de begeleider van de apostel Bartholomeüs zijn geweest. Hij was afkomstig uit het land der Cynocefalen (Hondkoppigen). Bartholomeus was uitgezonden naar dit land om het evangelie te verkondigen. Eén van de Cynocefalen liet zich dopen en kreeg de naam Christoffel. Door zijn bekering tot het christendom kreeg hij een menselijke tong en kon hij spreken. Hij ging vervolgens het evangelie prediken in Lycië. Zijn stok droeg bladeren en vruchten als teken van de instemming van God. In het kader van de christenvervolgingen door de plaatselijke koning werd hij langdurig gemarteld en onthoofd. Voor deze martelingen waren 400 soldaten nodig, Christoffel was immers een reus. Zijn sterfjaar zou 250 zijn geweest. In latere legenden wordt Christoffel als soldaat voorgesteld die vele medesoldaten bekeerde. Ook deze had een hondenkop.
Christoffel de Christusdrager
Een andere legende verhaalt van ene Reprobus die zo arrogant was dat hij zijn diensten alleen wilde aanbieden aan het allerhoogste gezag en daarom eerst in dienst trad bij de machtigste koning. Maar deze koning bleek bang te zijn voor de keizer, die dan weer bang was voor de duivel. Toen bood Reprobus zijn diensten aan aan de duivel maar met deze op weg in de woestijn zag hij dat de duivel op de vlucht ging voor een kruis. Hij haalde de duivel in en vernam dat deze bang was voor Christus. Reprobus besloot Christus op te zoeken en hem te gaan dienen. Op zijn weg ontmoette hij een kluizenaar die hem eerst aanraadde om Christus te dienen door te gaan vasten wat Reprobus niet lukte en ook het daaropvolgende advies om te gaan bidden had niet het gewenste gevolg. Toen de kluizenaar hem tenslotte aanraadde mensen op zijn brede rug een rivier, waar nogal wat pelgrims verdronken, over te dragen vestigde Reprobus zich bij deze rivier en droeg de mensen op zijn rug veilig naar de overkant. Op zekere dag moest hij een klein kind de rivier over tillen. Terwijl hij daarmee bezig was werd het kind echter zwaarder en zwaarder, tot Reprobus bijna bezweek onder het gewicht en tot zijn schouders in het water stond. Voor Reprobus voelde het aan alsof hij de ganse wereld op zijn rug droeg. Dat was ook zo antwoordde het kind, dat zich openbaarde als Christus, de schepper van de wereld. Hierop liet Reprobus zich dopen in de rivier. Zijn doopnaam werd Christoffel (= Christo-phoros = Christusdrager). Jezus liet Christoffels staf die hij in de grond geplant had groen uitlopen en zond hem weg om het evangelie te prediken. Ook in deze legende wordt hij uiteindelijk gemarteld en onthoofd te Samos in Lydië. Dit verhaal waarin Christoffel ook een beetje op Hercules lijkt is in het Westen het meest bekende.
Christoffel als reus
Het verhaal dat Christoffel een reus was wordt soms als volgt verklaard: zijn bijnaam Canineus (de hondachtige) zou zijn verbasterd worden tot Cananeus (reus uit Kanaan). Andere verhalen draaien dit proces om. Christoffel zou uit Kanaan stammen en daarom Cananeus zijn genoemd. Dit zou vervolgens zijn verbasterd tot canineus en hierdoor dacht men dan dat hij een hondenkop had.
Byzantijnse iconen van Sint-Christoffel
De geschiedkundige Sint christoffel
St. Christoffel was een lid van de Noordafrikaanse stam der Marmaritae. Hij werd gevangen genomen door Romeinse soldaten tijdens de campagne van keizer Diocletianus tegen deze Marmaritae (einde 301/begin 302) en naar Antiochie in Syrië gevoerd om te dienen in het Romeinse leger ( namelijk in de Cohors Tertia Valeria Marmaritarum, waarvan de naam voorkomt in de van latere datum zijnde Notitia dignitarum (401). Het was een cohorte, die inderdaad in Syrië dienst deed. Hij zou daar gedoopt worden door de uit Egypte gevluchte bisschop Peter van Alexandrië en onderging het martelaarschap op 09.07.308. Bisschop Peter zou dan maatregelen getroffen hebben om zijn resten terug naar Marmarica (Lybië) te brengen in 311. Hij is waarschijnlijk ook te identificeren met de Egyptische martelaar bekend als St. Menas. De oorspronkelijke auteur van de oudste, maar verloren gegane "Handelingen van Sint-Christoffel" is waarschijnlijk de ca 351-54 te Antiochië verblijvende bisschop Theophilus, de Indiër, of op zijn minst iemand uit zijn omgeving.
Wanneer we nu de afbeeldingen van Sint-Christoffel, zoals hij voorkomt op sommige iconen in de Orthodoxe ritus, vergelijken met de afbeeldingen van Anoebis dan zien we inderdaad sterke gelijkenissen. In beide gevallen gaat het om een een menselijke figuur met hondenkop. Ook in hun opdracht zijn gelijkenissen te ontwaren. Anoebis was de god die de overledene doorheen de doolhof van het onderaardse begeleidde tot voor de troon van Osiris en daar samen met de god Thot het hart van de overledene afwoog tegen de pluim van Maat ( rechtvaardigheid). Ook zou hij volgens een legende de kleine Horus, na de dood van zijn vader Osiris en achtervolgd door zijn oom Seth, op zijn rug over de Nijl hebben gedragen. Hij had dus ook de functie overzetter en van reisbeschermer ( al zij het in de onderwereld) wat ook, maar pas in de Middeleeuwen, de functie van de Sint Christoffel zou worden. Dit alles zou voldoende zijn om sommigen ( waaronde nog Christiane Desroches de Noblecourt in haar recent boek "Le fabuleux héritage de L"Egypte" -Editions Télémaque 2004 ISBN 2 7533 0020 8 ) de overtuiging naar voor te laten brengen of op zijn minst te laten uitschijnen dat Anoebis een voorloper zou zijn van Sint Christoffel.
De waarheid is echter minder poëtisch. Van het grootste belang hierbij is het feit dat Sint-Christoffel een lid is van de stam der Marmaritae in een vergeten uithoek van het Romeinse Rijk. Zowel in eerste Griekse als Latijnse overblijvende getuigenissen van zijn martelaarschap wordt hij beschreven als afkomstig uit een land van canibalen en mensen met een hondenhoofd. Sommige van de Griekse geschriften hebben deze passage letterlijk geïnterpreteerd en daarom wordt de Heilige in Byzantijnse iconen vaak afgebeeld met een hondenhoofd. De Latijnse traditie echter ontwikkelde zich langs een andere lijn. Reeds in vroege vertalingen van de originele Griekse term kunokephalos (hondenhoofdig) werd de Latijnse term canineus of hondachtige (van canis = hond) gebruikt. In andere geschriften werd dit dan tot cananeus (Cananiet of afkomstig van Kanaän) verbasterd. Maar de geciviliseerde Grieken en Romeinen waren reeds lang gewoon om bewoners die aan de rand van de hun bekende wereld leefden (zoas de Marmaritae) te beschrijven als canibalen, hondenhoofdmensen of nog erger. En wanneer de vroege auteur van de "handelingen van Sint-Christoffel" deze martelaar beschreef als zijnde afkomstig uit het land van canibalen en mensen met een hondenhoofd bedoelde hij met deze hem bekende culturele metafoor alleen maar dat de Heilige van de rand van de bewoonde en hem bekende wereld kwam en kon hij niet vermoeden dat men deze metafoor later letterlijk zou opnemen.
De gouden valk van Hiërakonpolis. De Horus valk werd reeds van in de predynastische tijd als hemelgod vereerd in de stad Nekhen, die later Hiërakonpolis ( Grieks voor de Valkenstad) zou worden genoemd. De stad waar zich de Horus tempel bevond ontleende haar naam Nekhen aan een nog oudere valkgod die kan onderscheiden worden van de jongere Horus door de twee grote gouden pluimen die hij droeg als kroon.
De meer algemeen verspreidde Horus werd niettemin ook reeds vanaf de eerste tijden vereerd in de tempel te Nekhen als "Har-Nekheny" of "Horius de Nekheniet". Horus werd op verschillende plaatsen in Egypte vereerd onder steeds verschillende lokale titels. Dit is goed vergelijkbaar met de Apollo cultus bij de Grieken, die ook lokale varianten vertoonde zoals de Apollo van Delphi of de Phytische Apollo. Nekhen was het spirituële hart van het zuiden en men neemt aan dat een groep van goden met jakhals hoofden , bekend onder de naam van de "Geesten van Nekhen", de verpersoonlijking zijn van de semi-mythische vroege koningen van Nekhen. Aan de andere zijde van de Nijl lag de tweelingstad van Nekhen namelijk Nekheb. De giergodin Nekheb.t " ( zij van Nekheb) was ook bekend als "de Witte" omdat zij de Witte Kroon van Opper-Egypte droeg. De ruïne van haar tempel bevindt zich momenteel in de moderne stad El Kab. Een naam waarin de oude naam nog weerklinkt.
Het was te Hiërakonpolis dat in 1898 de schitterende gouden kop van de oudste zonnevogel van Nekhen werd gevonden. Hij is bekroond met de ureaus (de cobra godin van Beneden-Egypte) en twee pluimen, die we ook bij Amon-Re terugvinden. De kop bestaat uit een houten kern waarrond een dikke laag bladgoud werd geslagen. De snavel is gesoldeerd en werd later apart toegevoegd. Emile Vernier een Franse edelsmid stelde vast dat de ogen gemaakt zijn van een enkele staaf obsidiaan , waarvan de uiteinden bolgeslepen en gepolijst werden. Het beeld stamt uit de zesde dynastie (ca 2.300 voor Chr.) en behoort tot de oudste edelsmeedwerken van Egypte die bewaard zijn gebleven. Hoogte van de kop is 10 cm, van de veren 28 cm, en de ureaus meet 5,1 cm.
Het oudste stratum van het continent , de oude Afrikaanse sokkel, is gemaakt van graniet en metamorfe rotsen, met aders van goud en dioriet. Hierboven heeft zich tijdens het Krijt zandsteen, hier en daar overdekt met gesteente van vulkanerupties, afgezet. Op dit alles heeft de warme Thetys zee alvorens zich terug te trekken een dikke laag krijt, schiste en kalksteen nagelaten. Daarna begon de Nijl of een van zijn voorouders aan een afwisseling van erosie en afzetting van klei en zand. Goud werd gevonden in de alluviale zandgrond van de wadi's en in de witte kwartsaders die men vindt in de binnenzijde van de vulkaanrotsen van de grote centrale keten die de Nijl van de Rode Zee scheidt.
De oostelijke woestijn
Het is mogelijk dat de Egyptenaren hun goud oorspronkelijk dolven in bepaalde alluviale Nijlzones of in beddingen van oude wadi's maar veel kan dat niet hebben opgeleverd. Goud werd vooral gewonnen in de kwartsaders van de oostelijke woestijn en in Nubië, dat er trouwens zijn naam aan zou ontlenen, neboe betekende immers goud. In de oostelijke woestijn strekken de vindplaatsen zich uit vanaf enkele km ten noorden van de moderne weg tussen Kena en Koesseïr aan de Rode Zee tot diep in Nubïe. De meest voorname exploitatie plaatsen zijn gelegen rond drie zones wiens natuurlijke afvoerwegen naar de Nijl leiden: te Kena en Kift (het Oude Koptos) , el-Kab en Edfoe. Dit gebied is verschrikkelijk heet en droog (er kan best een hele generatie lang geen druppel regen vallen). Maar het is wel gunstig gelegen. De Nijl maakt er een grote bocht naar de Rode Zee toe en nadert haar daar tot op ongeveer 130 km. Bovendien was er een weg door de bergen langswaar ezelkaravanen de door schepen aangevoerde goederen uit het Poentgebied naar Coptos konden brengen. In de Hamamatwadi , in een steengroeve die op drie dagmarsen van de Nijl gelegen was, werd ook de mooie "Bechensteen", een heel hard zwart garniet, gedolven. Daaruit werden de langste architraven en de slanke obelisken vervaardigd. Ondanks de onherbergzaamheid van het gebied wist de administratie er een voor de drie exploitatietypes gemeenschappelijke infrastructuur te centraliseren. Ten tijde van het Oude Rijk bewaakten garnizoenen zowel de mijnslaven als de karavaanroute die voortdurend bedreigd werd door nomadenvolken uit het kustgebergte
Het is niet onmogelijk dat de exploitatie van deze goudaders een rol heeft gespeeld in de vorming van de eerste steden en stadsstaten in Opper-Egypte in het IVe millenium v. Chr. De predynastische stad Naqada bij de monding van de wadi Hammamat ( toen het Rohenoedal) was bekend als Nubt : de Goudstad.
Als de farao een expeditie naar Poent stuurde kon de opperbevelhebber zijn prestige vergroten door uit Hammamat een gedeelte van de goud of steenproductie mee te brengen. Sommige van die goudmijnen zijn teruggevonden. Bij één ervan niet ver van het huidige El Fawakhir , staan nog duizenddriehonderd hutten : onderkomens voor de slaven, maar waarschijnlijk in de eerste plaats voor de soldaten en functionarissen. Het was dus een heel belangrijke mijn.
De oudste geografische kaart is dan ook een soort "piratenkaart" waarop een diagram voorkomt van de goudmijnen in de wadi Hammamat. De kaart geeft de weg aan, die in zuidelijke richting naar het begin van de waddi leidde en dan naar het oosten afboog naar de mijnen van de secundaire valleien, die nog niet geïdentificeerd zijn. Er werden waterputten gegraven van verscheidene tientallen meters diep, om mens en dier te drenken. Op het grootste kaartfragment situeert zich een put die in 1304 op bevel van Sethi I op zestig kilometer van de Nijl werd gegraven De farao maakte een uitstap in de woestijn en vroeg zich af "Wat gebeurt er met de reizigers op deze weg ? Waarmee lessen zij hun dorst in deze immense woestijn? Hoe kan ik hen de mogelijkheid tot overleven bieden opdat zij mijn naam in de toekomst eer zouden bewijzen ? De door de steenhouwers gegraven put leverde zoveel water dat een stukje land kon worden bewerkt en dat de farao opdracht gaf op die plek een tempel en een stad te bouwen.
Deel van de "mijnpapyrus van Turijn" ten tijde van Ramses IV .Turijn :Museo Egizio cat . 1879. 1: Stele van Sethi I. 2: Cysternae (waterreservoirs), 3:Schrijn van Amon van het Zuivere Gebergte. 4: Werkmanshutten. 5: Bruine penseelstreken die mogelijks geologische variatie van het gesteente aanduiden. 6: Bodem van de wadi, beschreven als de weg die naar zee leidt.
Nubië
Toen het rijk zich had uitgebreid tot voorbij de eerste cataract werd een steeds belangrijker deel van het goud uit de Nubische woestijn ( het land van Koesj) en dan hoofdzakelijk uit de streek die vandaag Eskhoeranib heet aangevoerd. Hoewel de slaven uit de wadi Hammamat reden te over hadden om zich te beklagen leden zij nog een vrij aardig bestaan in vergelijking met hun slavenbroeders uit Nubië. Vanuit Koeban (ten zuiden van Assoean) was het zeventien dagen reizen door de brandende woestijn om de mijnen te bereiken. Het is er zo heet dat aanraking met de overhitte rotsen brandblaren veroorzaakt en dat de lucht constant zindert.
Kopij van een grafschildering in 1840 door Richard Lepsius gereproduceerd ziet men dat de edelman Hoei, onderkoning van Nubië aan de farao de goudtributen van de volken van het Zuiden aanbiedt. Hoei heeft een kromstaf en waaier in de hand. Het tribuut bestaat uit rijk bewerkte vazen, halssieraden, borstplaten, schalen met carneool en zakken goudpoeder. Op het tweede prentje van dit beeldverhaal ziet men achter de onderkoning een Nubiër die ten teken van eerbied zijn handen opheft.
Minder dan de helft van de naar Nubië gestuurde gevangenen en lastdieren kwamen op hun bestemming aan. De overlevenden die soms niet eens de taal van hun Egyptische meesters verstonden, en die dag en nacht naakt engeketend werkten in de zengende hitte, konden alleen maar hopen op een snelle dood. Zelfs ouderlingen en vrouwen werden met stokslagen aan het werk gehouden
De opbrengst van de mijnen in Nubië echter vond zijn weg via de wadi el-Allaki bij wiens monding de Egyptenaren van het Nieuwe Rijk de forten Koeban en Ikkoe bouwden. Maar deze mijnen werden toen reeds eeuwen met name reeds tijdens de eerste dynastie geëxploiteerd. Deze exploitatie wekt bewondering ; bewondering voor de Egyptische prospecteurs die tot in dit verre oord goud ontdekten en voor de Egyptische administratie die erin slaagde deze afgelegen kolonie ondanks alle moeilijkheden te behouden. Tot het midden van het derde millennium was Koesj slechts bewoond door bruinhuidige stammen, die etnisch verwant waren met de Egyptenaren, maar hun cultuur niet deelden. Nadats Senwosret I (1965 -1920) en zijn opvolgers hen min of meer hadden onderworpen, dreven deze volken wat handel met Egypte. Ze ruilden plaatselijke producten en goederen afkomstig van de zwarte volkeren, die langzaam maar zeker het zuiden van Soedan inpalmden. Ze aarzelden echter niet om zodra de gelegenheid zich voordeed op strooptocht te gaan. Eeuwenlang moesten de Egyptische karavanen zwaar geëscorteerd worden . De nomarch Ameni, die voor rekening van Senwosret I een expeditie leidde nam alleen al voor de bescherming van het goud vierhonderd elitesoldaten mee. Dit illustreert de aggressiviteit van de Nubiërs want de Egyptische soldaten waren bij de beste van de oude wereld.
Pas onder de stoere politiek van de farao's van de 19e dynastie werd Nubië een wat veiliger provincie. Tot dan toe bleef de mijnexploitatie eerder beperkt wegens een tekort aan water. In zeven eeuwen tijd was men er niet in geslaagd één goede put te graven. Zelfs Sethi I mislukte. Maar de slaven van diens zoon Ramses II slaagden daar in de 13e eeuw v. Chr. wel in na onvoorstelbare inspanningen. Tijdens het Nieuwe Rijk zal de geschiedenis dan gelijk lopen met de ontwikkeling en de uitputting van de goudaders in de woestijn. Eerst zal het de militaire expedities van de farao's financieren, daarna zal het gebrek aan voldoende goud zich laten voelen op militair en diplomatisch vlak.
Goud en zilver
Een mengsel van goud en 20 tot 50% zilver wordt technisch "electrum" genaamd. Maar daar het meeste Egyptische goud niet zuiver was en tot 20 % zilver kon bevatten is het onderscheid nogal kunstmatig. Maar de Egyptenaren waren er zich wel van bewust dat men deze legering ook kunstmatig kon maken. Daar electrum meer resistent was dan zuiver goud werd het al sinds de eerste dynastieën gebruikt in juwelen.
Goud was een zeer waardevol metaal bij de Egyptenaren maar toch niet zo waardevol als zilver wanneer dit voor het eerts werd ingevoerd. Want op het eigen grongebied werd in Egypte geen zilver ontgonnen, het moest worden ingevoerd. Het kwam zeker niet uit de Poent (Somali¨-Yemen) want van hetgeen van daar ingevoerd werd bestaan heel precieze lijsten. Misschien was het uit Cilicië, dat geenszins buiten het bereik van de Egyptische zeelieden lag, zelfs niet ten tijde van het Oude Rijk. Tijdens de expantieperiode van het Nieuwe Rijk echter werden gemakkleijker toegankelijke en dichterbij gelegen zilvermijnen ontgonnen. Een ding is zeker tijdens het 18e dynastie (Nieuwe Rijk) speelde Syrië een bemiddelende rol in de zilverhandel. Reeds tijdens het Middenrijk (2055 -1650 v. Chr. ) echter stond goud al duidelijk op de eerste plaats onder de edele metalen en werd zilver naar de tweede plaats verdrongen.
In het graf van Sobekhotep (TT63-Nieuwe Rijk) zijn Nubiërs afgebeeld, die goud aanbrengen als schatting. Tijdens het Nieuwe Rijk (1550 -1060 v.Chr.) werd ook goud aangevoerd als schatting uit Syrië-Palestina, ondanks het feit dat Egypte meer goud bezat dan de Levant. Het feit dat de farao zo veel goud bezat was niet onbekend bij de andere machthebbers in het Midden-Oosten en in de Amarna brieven komt de vraag naar goud herhaardelijk voor . Een voorbeeld is brief EA19 van Toeschratta van Mitanni waarin deze schrijft aan de farao-"Moge mijn broer onbewerkt goud zenden in grote hoeveelheden, en moge hij mij nog zoveel meer goud zenden dan hij aan mijn vader zond want goud is in het land van mijn broeder zo overvloedig aanwezig als stof. "
De mijnbouw
De ontginning van goud was van in den beginne een monopolie van de farao. De expedities naar de mijnen en groeven stonden onder militaire controle en de arbeiders waren vaak misdadigers. Het was een moeilijk en gevaarlijk werk en menig mijnwerker liet het leven tijdens de werkzaamheden.
De installaties van Eskhoerabib werden intact achtergelaten nadat de mijnen waren uitgeput. Ze vormen een prachtige informatiebron voor de archeologen. In de vallei staan nog driehonderd stenen hutten overeind met in elk daarvan een granieten molen waarmee het goudhoudend kwarts werd verpulverd. Het goudbevattende gesteente werd na de extractie dus fijn geslagen of gemalen, gewassen om het goud te recupereren, waarna dit werd afgevoerd voor raffinage en verdere bewerking. Nabij de hellingen zijn er in de rotsen uitgegraven citernen , waarin de zeldzame winterregens werden opgevangen en vlak bij die citernen bevinden zich de grote, hellende steenvlakken waarop het goud uit de stenen werd gewassen.
In de bergflanken zijn diepe gangen uitgegraven . De slaven groeven zich een kronkelende, de kwartsader volgende, weg en stopten pas waar de ader onderbroken werd. Zoals bijna altijd in primitieve mijnen liet men de harde rots springen door verhitting met vuur een afkoeling met water ( als dat voorhanden was). De slaven van Eskhoerabib moesten dus nog van ver en onder moeilijke omstandigheden brandstof aanvoeren. Het is onvoorstelbaar dat deze mensen konden werken in de onverluchte, oververhitte schachten bij het licht van kleine olielampen. Na splijting met vuur werden de kwartsblokken uitgehaald met behulp van houten, benen, bronzen en pas later ijzeren gereedschap. Kinderen droegen de steenblokken naar buiten, waar oudere mannen ( ouder dan diegene die in de schacht werkten ) ze verbrijzelden in stukjes ter groote van een lins. Dan werd dit erts tussen granieten molenstenen gemalen door vrouwen en ouderlingen en het aldus bekomen gruis op grote platte stenen gewassen.
Al deze operaties geschiedden onder de brutale bewaking der soldaten en het waakzame oog van de scriba's ( schrijvers) . Ondanks de zeer moeizame ontginning was Egyptes goudproductie enorm. Papyrusdocumenten vermelden (jaarlijkse ??) producties van duizenden kilo's. Naast Hammamat en Koesj bestonden er nog andere bevoorradingsgebieden en de Egyptenaren onderscheidden diverse goudsoorten naargelang de plaats van herkomst en de zuiverheid. Het woestijngoud uit Coptos, het goud uit Nubië, het goud uit Azië, het witte goud, het goede goud en het goud van tweede en derde kwaliteit. Bij elke transactie werd de kwaliteit van het metaal dan ook zorgvuldig geverifiëerd door de wegers en scriba's.
Soms werd het goudstof in lederen zakjes naar de hoofdstad of tenminste naar de Nijl gevoerd. Dat was het geval voor het goud uit Nubië, omdat de brandstof daar te kostbaar was om het metaal ter plaatste te smelten. Het smelten gebeurde echter altijd zo vlug mogelijk. Vijf dagen lang werd het goud met zout en andere substanties gezuiverd in smeltkroezen uit aardewerk, die met een loodlegering werden afgesloten. Op de vijfde dag werd het vloeibare goud in ringen van verscheidene diktes maar met een vaste diameter van ongeveer twaalf en een halve centimeter gegoten. Onder deze vorm werd het goud, na zorgvuldige weging op een speciaal daartoe bestemde weegschaal definitief in ontvangst genomen.
De goudsmeden
Het gewogen en geaccepteerde goud werd ofwel in reserve gehouden ofwel onmiddellijk hersmolten en in staven van verschillende groottes gegoten, die dan werden toevertrouwd aan ambchtslui. Al van bij de aanvang van het Oude Rijk hamerden die het goud op een stenen aambeeld tot bruikbare vormen ( draad, blad, stengel). Hoewel de scriba's, die zich als de belangrijkste personages van het rijk beschouwden, de handwerklieden minachten en belachelijk maakten, bekleedden de smeden en goudsmeden toch een benijdenswaardige positie in de Egyptische samenleving. Ze behoorden weliswaar tot een bepaalde categorie maar hun kunde die ze van vader op zoon doorgaven was onmisbaar voor de goede gang van zaken en vermits hun aantal vrij gering was kon men ze niet als eenvoudige boeren behandelen.
Het hoofd van de goudsmelters en het hoofd van de goudsmeden waren belangrijke personnages onder de hoogwaardigheidsbekleders van het hof en deze functies werden vaak binnnen dezelfde families gehandhaafd. Ook specialisten in het vervaardigen van godenafbeeldingen hadden als ingewijden in bepaalde geheimen een bevoorrechte positie.Goud werd immers ,ook beschouwd als het vlees van Ra en andere goden. Beelden van de goden waren dan ook van goud of op zijn minst verguld. Goud werd ook gebruikt voor de versiering van tempels en voor de bekleding van pyramidons op de top van een obelisk of een pyramide.
Eenvoudige goudsmeden daarentegen waren nooit hun eigen meester en een ambachtsman die voor een zo belangrijk man als de vizier werkte kon zonder diens instemming het werk niet neerleggen om een feest van Amon bij te wonen. De overvloed van goud wakkerde echter de creativiteit van de Egyptische goudsmeden aan. Hun technieken werden zo geraffineerd dat ze nog vandaag de dag moeilijk te reproduceren zijn. Het dodenmasker van Toetanchamon illustreert de tijdens het Nieuwe rijk bereikte perfectie . Het is nochtans maar één voorbeeld uit een massa aan meesterwerken waarvan vele in de loop der tijden verloren zijn gegaan.
In een graf in Saqqara (ca 2.400 v.Chr.) werd een beschrijving van de goudsmidtechniek nagelaten waaruit blijkt dat ze goud smolten met behulp van lemen blaaspijpen waarmee men de temperatuur omhoog joeg tot 1063° Celsius, die voor het smelten noodzakelijk is. Op de voorstelling zien wij de ambahctsman die het vloeibare goud uit de smeltkroes giet terwijl anderen het goud met stenen hamers tot vlakke platen slaan.
wordt verder uitgewerkt
Het debat bij deze koning kan reeds beginnen bij de nummering. Deze koning Schorpioen II was reeds bekend door zijn knotskop uit Nekhen (NakadaIIIB/C1) toen naar aanleiding van G.Dreyer's publicatie (1998) een andere koning Schorpioen door de meeste Egyptologen aanvaard werd als zijnde de eigenaar van graf U-j te Abydos ( Nakada IIIA1/IIIa2) . Verschillende van de potten en verpakkingen in de opslagplaatsen aldaar vertoonden ingesneden ivoren labels en geverfde tekens in de vorm van een schorpioen hiëroglief.
Als gevolg werd de reeds bekende en ook stilistisch later te dateren koning Schorpioen bedacht met het label II om vergissingen met zijn homoniem uit de periode Nakada IIIA1/IIIa2 van graf U-J te vermijden. Recent is daar echter twijfel over ontstaan.Vooreerst is het zo dat de namen van de meeste predynastische koningen in serechs voorkomen en dat nergens in het graf een Schorpioen serech werd gevonden. Anderzijds is het ook zo dat koningen waarvan wel serechs bekend zijn zoals Narmer de naam soms ook voorkomt zonder serech (zie hiervoor de achterzijde van het Narmer palet ) en dat b.v. van koning Ra/Iry evenmin serechs bekend zijn. Het wordt er niet duidelijker op door het feit dat er naast de schorpioen afbeeldingen in dit graf ook labels met andere dieren op gevonden. werden. Recent werd er dan ook duidelijk kritiek geuit op de eerste lezing van het materiaal uit tombe U-j waarbij het schorpioen teken als een koningsnaam wordt geïnterpreteerd. Het schorpioenteken en andere diertekens zouden eerder als plaatsnamen van herkomst of levering van de grafgoederen moeten worden gelezen. Maar dan vervalt natuurlijk koning Schorpioen I en blijft er misschien maar één koning Schorpioen (II) over !
Voor de volledigheid vermelden we dat een Brits televisie programma voorstelde dat de knotskop, het voornaamste argument voor zijn bestaan, een tribuut zou zijn geweest van Narmer aan koning Schorpioen I en dat er dus helemaal geen Schorpioen II zou hebben bestaan. (1)
Dynastie: 0
Op stilistische basis dienen de artefacten die aan deze koning kunnen worden toegewezen zeker op het eind van dynastie "0" geplaatst worden.
Begraafplaats:Het graf van Schorpioen II is nooit met zekerheid gevonden . G.Dreyer en M.Hofman hebben op speculatieve gronden respectief volgende mogelijkheden voorgesteld : het vierkamerig graf B50 te Abydos, Oem el-Qaab en/of tombe 1, uit locatie 6 van de begraafplaats in Hiërakonpolis. (2)
Monumenten en artefacten
ZUID-EGYPTE :
1.Hierakonpolis knotskop . Nu in het Ashmolean Museum, Oxford; nummer: AN1896-1908.E3632)
De Schorpioen knotskop is vrijwel de enige afbeelding die bewijs levert van het bestaan. van deze koning De knotskop werd gevonden in de zogenaamde " Main deposit" door de archeologen James E. Quibell en Frederick W. Green (3) in een tempel te Nekhen (Hiërakonpolis) in Zuid-Egypte tijdens de opgravingen van 1896/1898. De stratigrafie van de vondst is maar magertjes vastgelegd geweest maar stilistisch moet men de knots dateren op het einde van de predynastische periode.(4). Schorpioens regering dient dus zeker niet voor deze van Ka maar ook niet later dan deze van Narmer gesitueerd.
Op de knots zien we een farao afgebeeld die de witte kroon van Opper-Egypte draagt. Hij schijnt een soort schoffel of houweel vast te houden. Dit tafereel werd geïnterpreteerd als een cermonie waarbij de farao de eerste vore in een veld of de grondvesten van een tempel trekt. Maar ook als de opening van een dijk om de velden te bevloeien. (Clayton, Peter A. Chronicle of the Pharaohs: The Reign-by-Reign Record of the Rulers and Dynasties of Ancient Egypt. Thames & Hudson. 2006. ISBN 0-500-28628-0)
De naam Schorpioen is afgeleid van de schorpioen, die afgebeeld is onmiddellijk voor het aangezicht van de farao en onder een bloem met zeven kelkblaadjes is geplaatst. Deze plaats komt overeen met de plaats van Narmer's naam aan de achterzijde van het Narmer palet waar Narmer voorafgegaan wordt door zijn standaard dragers. Maar deze Schorpioen komt niet voor in een serech zoals het wel de gewoonte was bij de andere vorsten uit de Dynastie 0. Hij wordt wel begeleid door een bloem met zeven kelkblaadjes, die wel enkele overeenkomst vertoont met de ster die schijnt deel uit de maken van de naam (of titulatuur) van de de sandaaldrager van Narmer op het gelijknamige palet. Vervangt de bloem de serech als koningssymbool bij de vorsten van Nekhen ? Of maakt ze deel uit van de titulatuur van het personage als een teken van macht (gezien de mogelijks fatale steek van het dier) ? Dit blijft een open vraag. Baumgartel is er in elk geval van overtuigd dat het om een titel gaat. (Baumgartel E. ,
Op de knotskop zit er trouwens aan de schorpioen een klein pennetje waarmee hij als het ware op een stok of en scepter kan bevestigd worden zoals de standaarden elders op de knotskop en op het Narmer palet. Dit zou dan een argument zijn voor de theorie dat schorpioen helemaal geen naam van een persoon betekent - maar een geografische lokalisatie.
De protodynastische hiërogliefen bevinden zich nog in hun ontwikkelingsfase en zijn vaak moeilijk te lezen. Maar de dode kievieten aan de standaarden ( zouden de betekenis hebben van Noord-Egyptenaren zoals de negen bogen traditioneel vijanden van Egypte voorstellen. Deze scene werd zo geïnterpreteerd dat koning Schorpioen II, een koning van een van de Opper-Egyptische koninkrijken (This-Abydos, Nagada, Nekhen-Hiëraconpolis) , de aanval had ingezet op Neder-Egypte en de Delta wat dan later zou leiden tot de definitieve verovering ervan door zijn opvolger (?) Narmer (Clayton, Peter A. Chronicle of the Pharaohs: The Reign-by-Reign Record of the Rulers and Dynasties of Ancient Egypt. Thames & Hudson. 2006. ISBN 0-500-28628-0). De kieviet werd in het Oude Rijk echter ook gebruikt als hiëroglief om het "gewone volk" aan te duiden en dus kunnen de standaarden waar ze aan opgehangen zijn ook beschouwd worden als de afbeelding van de steden of nomes die deze Schorpioen II veroverde. K. Cialowicz denkt dat aan het eind van het bovenste register met de rekhyt-bogen en standaarden men een staande koning moet toevoegen met de rode kroon van Neder-Egypte.( Adams - Cialowicz, Protodynastic Egypt, 1997, 8, fig.1 , Cialowicz K. "La tête de massue du roi Scorpion "in 50 Years of Polish Ecxcavations in Egypt and the Nera East. Acts of the Symposium at the Warshaw University 1986, Varsovie, p 82-85, 1994 - Cialowicz K., Remarques sur la tête de massue du roi Scorpion, SAAC8, 11-27, 1997 ).Voor een alternatieve reconstructie door Midant-Reynes en Gautier (die suggereert dat een tweede koninklijke knotskop deel kan hebben uitgemaakt van deze van Schorpioen ) zie hieronder.
De knotskop is zowat vijf keer groter dan een functionele knots en ook veel groter dan deze van Narmer. Het gaat hier dus duidelijk om een ritueel voorwerp. Mogelijks gemaakt om een overwinning te vieren. Hij belandde bij de verdeling van de vondsten in het Ashmolean Museum daar de Universiteit van Oxford de opgraving gesponsord had.
2.Hiërakonpolis knotskop2. Een tweede kleiner fragment van een knotskop uit dezelfde cachette te Hiërakonpolis, dat zich nu bevindt in het Universoty College, London met inventaris nummer 14898.) is zo klein dat het weinig toont tenzij de farao zittende onder een baldakijn die het ceremoniële Heb Sed gewaad draagt samen met de Rode Kroon van het Noorden. Dit heeft aanleding gegeven tot verschillende speculatieve theorieën over de identificatie van deze koning. Arkell interpreteerde een nauwelijks zichtbaar teken voor het hoofd van de koning als een schorpioen. (Arkel A., Was kinf Scorpion Menes ?, Antiquity 145-37, p 31-35, 1963 ). Maar Adams (1974) vond geen spoor van een rosette in de breuklijn net voor de krul van de rode kroon en besluit dan ook dat het object ook aan een andere koning van de periode die onmiddellijk aan Narmer voorgaat kan hebben toebehoord. Raffaele suggereerde dat het fragmentair hiëroglief misschien moet geïnterpreteerd worden als als een standaard met een krokodil met rechts neerhangende staart en dus aan Horus Krokodil dient toegewezen.
Cialowicz heeft een overtuignde beschrijving gegeven van deze scene. Hij neemt aan dat het over een Heb Sed viering gaat na een militaire overwinning van de koning. Rechts van de koning zien we een grote naar de koning gekeerde valk met in de rechter klauw een touw dat naar de rechterkant van het geconserveerde fragment loopt. Achter de valk maar lager verschijenen een aantal gevangenen (waarvan één oor duidelijk zichtbaar is ) die met de koord door de valk worden vastgehouden en voorgeleid.
Midant-Reynes en Gautier (1995, fig. 15) beschouwen dit fragment als een onderdeel van de grote knotskop in het Ashmolean museum. Het zou rechts van het hoofdfragment zijn in te voegen. Het baldekijn is volgens hen tegenover dansers van een repwt -processie geplaats. De valk zou dan niet voor maar achter de koning geplaatst moeten worden tegenover de twee standaarddragers rechts van de naam-hiëroglief.
3.Hiërakonpolis vazen. Kalkstenen vazen door Quibell's te Hiërakonpolis opgegraven (id., Hierakonpolis I, 7-8). Maar in tegenstelling met de opvatting van de auteur
kunnen de reliefs van valken (in boten zoals de goden Andjety / Nemty), schorpioenen, bogen en "rekhyt vogels" die de buik van een van deze vazen omringen (op. it., XIX,1 , XXV, photo below) niet met zekerheid worden toegeschreven aan een "Horus Schorpioen van Dynastie 0 evenmin als de geïsoleerde schorpioen op een andere vaas (op. cit., XVII,1 , XXXIII, 1). Wat betreft deze vaas (it, Pl XIX,1) met valken en schorpioenreliefs ( noteer eenzelfde motief op het UC14869 ivoor label ) vindt Dreyer hierin een indicatie voor een soort filiatie of een gift aan elkaar van de verondersteld na elkaar regerende vorsten van de Nagada IIIa2 periode Horus Schorpioen I en Horus Valk (Umm el-Qaab, vol. 1, 173, n. 249).
Raffaele dateert de schorpioenen op de twee vazen uit de "Main deposit" van Hiërakonpolis en op deze uit de privaat collectie in Kaplony (Kaplony, Steingefasse, 1968, 13, nr. 2.) in een tijdspanne tussen de schorpioenen uit graf U-j te Abydos ( vroeg Nagada III)* en deze van de knotskop uit het Ashmolean museum ( laat NagadaIIIB -vroeg NagadaIIIC1. Daarnaast werd een nog groterer groep van objecten door P. Kaplony (in Orientalia 34, 1965, 132ff., Pl. 19-23; id., I.A.F.; id., Steingefasse, 1968, 13f. (crocodiles, scorpions, turtle on an alabaster vase from a privare collection). , met wisselende graden van betrouwbaarheid aan deze koning toegeschreven. Maar men kan toch niet ponereen dat bijna iedere laat-predynastische voorstelling van een schorpioen naar een of andere koning Schorpioen zou verwijzen. .
4.Aboe Oemoeri (Qabilet el-Azayza bij Nag Hammadi) palet : Een palet uit tombe 60 , nu in het Cairo museum J.E. 71326 (24x13,4cm) werd ook door Kaploni aan koning Schorpioen toegeschreven. Het palet is duidelijk vroeg dynastisch van stijl maar lijkt mij geen enkel verband met een koningsnaam te vertonen. De drie schorpioenen (bovenaan) zijn duidelijk onderworpen en zelfs gebonden met een touw of een staaf aan de Horus-valk standaard. Het doet denken aan andere Nagada IIIB-C2 picto-logographische compositie waarbij tot leven gebrachte standaarden of serechs de vreemde vijand onderwerpen ( Raffaelle F. Corpus van Paletten ) I
ONBEKENDE OORSPRONG:
Een beeldje van onbekende oorsprong bevindt zich nu in het Staatliches Museum Ägyptischer Kunst München AS 7149 - Het is vervaardigd uit sedimentair gesteente en 11,2 cm hoog.
Op de linker torso is een serech gegrift die zowel als Narmer dan wel als Schorpioen kan worden gelezen. Alhoewel geen van beide mij echt kan overtuigen
DELTA
1.Minshat Aboe Omar Kruik. De tombe 160.1 te Minshat Aboe Omar bevatte een kruik met een ingegrifte serekh [naar van den Brink op.cit., 1996 pl. 28b (Type III)]. Boven de serech bevindt zich een valk . De naam in de serech wordt ofwel gelezen als Aha ofwel als Schorpioen. Het teken lijkt wel enigzins op een gebogen schorpioen met staart boven het lichaam. Staart en hoofd zijn naar rechts gericht, daar waar de valk naar links kijkt. De valk is op de foto vrij goed te onderscheiden maar de schorpioen is totaal onduidelijk.
2. Tarkhan inscriptie in inkt. Een kruik uit tombe 315 vertoont een serech in inkt. Van den Brink heeft voorgesteld dat dit mischien een onderste boven variant kan zijn van de kronkel die door Dreyer werd geïdentificeerd op twee vazen en een zegelafdruk afkomstig uit Tarkhan (Wildung, Aegypten vor den Pyramiden, 1981 fig. 32; van den Brink op. cit. pl. 28 a,b: Horus (Krokodil -Sbk of Hmz-) de Bedwinger (cfr. id. op. cit. 1996 en 2001 ); alleen B. Adams heeft een poging gewagd om deze serech met Horus Krokodil te associëren ; G. Dreyer in: B. Adams - R. Friedman (eds.), op. cit. 1992, 259ff) . Deze met inkt beschreven cilindervazen werden door Petrie (T. 1549: Petrie, Tarkhan II, 1914, 11 en pl. 9.3; t. 315: Petrie et al. 1913, 9, 29, pl. 31.66 (verkeerd als Ka voorgesteld) en pl. 60 (hier wordt de vaas niet vermeld; cfr. Kaplony I.A.F. III pl. 1, 2; id. I.A.F. II, 1090.) gevonden in graven 1549 en 315. Kaiser en Kaplony lezen de naam in hun serechs als Schorpioen (met de staart nu onder het lichaam geplooid). Dit is allemaal echter moeilijk te aanvaarden want in beide gevallen ( M.A.O en Tarkhan) is de blikrichting van valk en schorpioen dan tegengesteld aan elkaar. Dreyer (G. Dreyer in: B. Adams - R. Friedman (eds.), op. cit. 1992, 259ff) introduceerde om dit probleem op te lossen een koning Krokodil , als lokale vorst in de Fajoem regio . Althans voo de serechs uit Tarhan maar niet voor deze uit Minshat Omar.
NUBIË
De graffito werd in rood nagetrokken voor de duidelijkheid
Een graffito te Gebel Sheikh Suleiman [30] in Boven- Nubia (zone van de tweede cataract) toont een schorpioen met een gevangen in zijn klauwen met nog nog twee menselijke figuren met boog en valse start die naar de schorpioen gewend zijn. Deze scene is volgens F.Raffaele veel vroeger te dateren dan Schorpioen II ,aan wie deze scenen wel eels is toegeschreven . Hij suggereert eerder een chef in de Nagada IIIa (of zelfs Nagada II) periode ( Schorpioen I ?) .
Over welk gebied regeerde Schorpioen II ?
Wanneer men abstractie maakt van zijn zogenaamd graf in Abydos dan zou hij evengoed een koning van Nekhen kunnen zijn die gelijktijdig met Narmer regeerde en misschien door deze opzij werd gezet. De rosette in plaats van de serech zou ook in deze richting kunnen wijzen. Uit de plaats van de vondst kan weinig worden afgeleid daar ook koning Narmers knotskop die zeker een vorst van This was op dezelfde plaats in Nekhen werd gevonden. Dreyer denk trouwens dat Schorpioen II een Thinitische vorst was wiens graf nog niet werd gevonden te Abydos. Later nam hij an dat graf B50 dit van Schorpioen zou zijn.
Wanneer regeerde hij ?
Volgens sommigen zou hij dezelfde persoon zijn als Narmer/Menes. Zij steunen daarbij op het feit dat ook de koningen van de Eerste Dynastie verschillende namen voerden (David P. Silverman, David O'Connor, Ancient Egyptian Kingship, Brill 1995, p.9). Dus miscchien ook hun voorgangers.
Anderen argumenteren dat de naam van Narmer's Voorganger (?) Ka, alleen maar een stillistische variant zou zijn van een schorpioen en dat beide eenzelfde persoon zouden zijn met de naam Sekhen.
Susan Wise Bauer echter houdt het er bij dat Narmer en Schorpioen II , twee verschillende koningen zouden zijn maar dat Schorpioen II zowat honderd jaar voor Narmer zou hebben geregeerd in 3200 v.Chr.Susan Wise Bauer, The History Of The Ancient World (From The Earliest Accounts To The Fall Of Rome), W. W. Norton & Company, Inc., ch.4, pg.22-29)
Als Schorpioen alleen de witte kroon van Boven-Egypte draagt en een overwinning op de Kivieten heeft geboekt dan moet dit feit zijn voorgekomen voor de vereniging van de Beide-Egyptes en voor Narmer.
n een recent artikel van de NY Times werd gepostuleerd da koning Schorpîoen oorlog zou hebben gevoerd tegen Nagada rond 3250 v.Chr. Dit is gebaseerd op een serie inscripties genaamd "Het Schorpioen Tableau."
(1) Channel 5 TV programme Secrets of Egypt 2/8 Scorpion King, 20-21 uur op Dond. 20. November 2008 (2) Dreyer, in: MDAIK 43, 1987; id., MDAIK 46, 1990 p. 71; Hoffman, The Sciences, Jan/Feb 1988, 40-7 (3) J.E.Quibell and F.W. Green , Hierkonpolis, 2 vols -London 1900 -1902 (4) Shaw, Ian; and Nicholson, Paul. The Dictionary of Ancient Egypt. p. 254. The British Museum Press, 1995
Monumenten en inscripties:
Andere litteratuur
[5]Edwards, I.E.S., The Early Dynastic Period in Egypt. in The Cambridge Ancient History, vol. 1, part 2, ed. Edwards, I.E.S, et al. p. 6. Cambridge University Press, 1965.
@ F. J. Yurco, "Narmer: First King of Upper and Lower Egypt. A Reconsideration of his Palette and Macehead" in Journal of the Society for the Study of Egyptian Antiquities, No. 25, 1995, Figure 1
*
Voor de mogelijke datering ( voorgesteld door G. Dreyer, in Umm el-Qaab I, 1998, 173ff.) van de Tehenoe palet (Steden palet) tijdens de regering van koning Schorpioen II
cf. Dynasty. OOk L.D. Morentz has heeft recent nog (2004, 144ff.) de connectie tussen de "Boeto Palet" en koning Schorpioe bevestigd. with king Scorpion.
ARTIKEL NOG ONDER CONSTRUCTIE
Beeld van Anoebis (onder in kleur) zoals aangetroffen door Carter in het graf van Toetanchamon.
"Hij met het hoofd van een wilde hond". De zeventiende westelijke nome of gouw van Boven-Egypte1 voert als embleem Anoebis maar dat wil nog niet zeggen dat Cynopolis, de hoofdstad van deze nome, de originele cultplaats van Anoebis was. Indien, zoals Sethe denkt, de pluim in de rug van de hond er op zou duiden dat het dier niet langer meer vereerd werd maar dat afbeeldingen ervan als het ware heilige afbeeldingen geworden waren dan moet zijn verering al zeer oud zijn. Zeker is dat hij reeds vanaf het Oude Rijk wordt beschouwd als de universele god van de begrafenis en de doden. Hij had ondertussen reeds gelijkaardige goden zoals Sokar, Wepwawet (Oepoeaoet), Chentimentioe uit Abydos, Ha en Amentit geassimileerd. In Lycopolis en Abt was de cultus van Anoebis bijzonder ontwikkeld.
Hij verstrekt aan de overledene de begrafenis-offerande en wordt beschouwd als de "heer van de overledenen" en dit tot en met de vijfde dynastie. Op dat ogenblik wordt hij in deze rol door Osiris vervangen en wordt hij de assistent van deze laatste in het begrafenis ritueel. In het bijzonder waakt hij over de bewaring van het lichaam en dus de mummificatie. Hij had immers ook Isis en Horus geholpen bij de balseming van het lichaam van Osiris. Hij bezorgde hen de zalven en stoffen noodzakelijk voor dit doel. Hij kan zowat beschouwd worden als de apotheker van de goden en werd dan ook als het ware de beschermheilige van de lijkbalsemmers.
Anoebis neemt de mummie in ontvangst bij het begin van de onderwereld
Dit is in elk geval de traditionele opvatting. Volgens anderen (waaronder Chr. de Noblecourt) is Anoebis wel aanwezig bij de mummificatie van Osiris maar neemt hij niet actief deel aan het proces en raakt hij enkel het hart van de mummie aan om dit aldus naar de plaats van het oordeel te begeleiden. Er is inderdaad geen enkele tekst die uitdrukkelijk de deelname van Anoebis aan de mummificatie komt bevestigen.
De houding van Anoebis, zoals hier getoond werd vaak beschouwd als een actieve deelname aan de mummificatie in feite zou hij slechts het hart van de overledene aanraken
Naast de god van de lijkbalseming wordt hij ook beschouwd als de god van de begraafplaatsen. Jakhalzen, (alhoewel er volgens natuurkenner en Egyptoloog Louis Keimer in Egypte geen echte jakhalzen voorkomen) en wilde honden waren veel voorkomende aaseters op de Egyptische begraafplaatsen. Het vereren van Anoebis kan dan ook beschouwd worden als een manier om de lijken te beschermen tegen vernieling. Het is echter onder Egyptologen geen uitgemaakte zaak of de hondachtige die vaak met het Egyptische woord "sab" wordt aangeduid een wilde hond of een jakhals betreft. Maar naar alle waarschijnlijkheid gaat het toch om een min of meer zuivere soort van het ras Canis lupaster. Daarnaast dient opgemerkt dat de gelijkenis van de eigentijdse Basjeni hond met de afbeeldingen van Anubis treffend is. Zie hiervoor ook "de offerformule deel IV"
Samen met Horus waakt Anoebis ook over de psychostasie of de "waag van het hart". Hij vergezelde de overledene naar Osiris troon voor dit ritueel van het wegen van het hart. Zijn voornaamste taak hierbij was het bewaken van de schalen waarop het hart afgewogen werd tegenover de pluim van de godin Maat (rechtvaardigheid). Oorspronkelijk was Anoebis de oppertse rechter maar deze functie ging over op Osiris.
Links onder begeleidt Anoebis de dode naar het oordeel. Iets verder naar rechts ziet men hem zorgvuldig de weegschaal afstellen. Het resultaat zal opgeschreven worden door Thot met de Ibiskop en aan Osiris, gezeten op de troon met achter zich de godin Maat, medegedeeld. Horus met de valkenkop zal de dode dan naar Osiris leiden om het verdict te horen. Indien het negatief is zal het beest naast de weegschaal (samengesteld uit delen van een krokodil, leeuw en nijlpaard) het hart verslinden en de overledene zal voor eeuwig ophouden met bestaan
Hij wordt afgebeeld als een wilde hond maar ook als een man met het hoofd van een hond. Priesters die bedrijvig waren bij de balseming of de begrafenisplechtigheid leidden droegen vaak een hondenmasker om de godheid uit te beelden. Anoebis wordt dikwijls bij de ingang van het graf afgebeeld en niet zelden door twee afbeeldingen in spiegelbeeld. Maar het han hier ook om Oepoeaoet gaan. Een afbeelding van Anoebis was ook terug te vinden op de zegels waarmee de tomben in de vallei der koningen werden afgesloten. Een liggende Anoebis werd hierop afgebeeld boven een set van negen gebonden gevangenen met als betekenis dat Anoebis het graf tegen boosdoeners zou beschermen. <:p>
De zwarte kleur van Anoebis is terug te voeren op de kleur van vergane lijken maar ook op de bitumen van de balseming en de zwarte aarde (kemet) van de Nijvalei. Deze aarde jaarlijks aangebracht door de overstroming was nauw verbonden met het idee van "wedergeboorte". Het zwart had dus niets met rouwen te maken integendeel.
De zittende Anoebis droeg vaak een ceremoniële halsband on de nek en soms een sechem-scepter ( net als Osiris). In zijn meest traditionele vorm komt Anoebis liggend voor ("hij die op zijn buik ligt") iets wat hem onderscheidt van de door hem geassimileerde Oepoeaoet die meestal staande op vier poten afgebeeld.
Anoebis heeft ook verschillende bijnamen en titels
1.Eerste vande Westerlingen (Chenti iment oe ). Een titel die hij later verloor aan Osiris. De Westerlingen waren de doden begraven op de westelijke oever van de Nijl en die daar rondzwierven. Zoals hogerop reeds vermeld was Chentimentoe de vroegere hond-god van Abydos, die door Anoebis geassimileerd werd maar later een van de titels van Osiris werd.
2.Hij die op zijn berg zit (tepi djoe-ef). Anoebis zit namelijk op de toppen van de bergen van de westelijke oever boven de de begraafplaatsen die hij van daaruit bewaakt.
3.Heer van het heilige land.(neb ta djeser). Met het Heilige Land bedoelde men de woestijn en de daarin gelegen necropolen waar de begrafenissen plaatsvonden.
4.Degene die over gods paviljoen heerst. (chenti seh netjer). Hiermee wordt de grafkamer of de plaats (hut of tent) waar de balseming plaatsvond bedoeld.
5. Hij die in de plaats van de balseming is. ( imi-oet ). Men stelt hem zich dan voor gehuld in een soort van nebride ( huid van hertekalf en meer algemeen dierenhuid) als allusie op de oude overgangsriten waarbij het lichaam bij de begraving in een dierenhuid( out) gewikkeld was.
6.Slechts in enkele gevallen wordt Anoebis genaamd als de "per nefer" een term die op het huis van de mummificatie ( of misschien huis van de vitaliteit) duidt. Wat dan dus toch zou kunnen wijzen op zijn betrokkenheid bij deze mummificatie.
7. Zonen van de hesat-koe. Dit meervoud vergt enige verklaring. Anoebis werd ook in verband gebracht met de imioet fetisj. Deze bestond uit de onthoofde huid van een dier aan een paal opgehangen ( cfr imi-oet onder nr 5). In het begrafenismateriaal van het Nieuwe Rijk zijn afbeeldingen van deze imioet-fetisj bekend en een beeldje ervan werd aangetroffen in het graf van Toetanchamon. Beiden, de fetisj en Anoebis, werden beschouwd als de zonen van de hesat-koe.
8. Opener van de weg (oepoeaoet). Een titel die ook aan Anoebis werd toegeschreven maar in feite aan een afzonderlijke godheid behoort. Samen met Anoebis begeleidde hij de doden door de onderwereld naar de troon van Osiris. In feite was Anoebis dus een beschermer van de dode en zijn mummie. Hij was ook aanwezig bij de ceremonie van de opening van de mond en beschermde en begeleide de overledene op zijn tocht door de onderwereld. Merkwaardig is dat in verschillende culturen de hond als begeleider in de onderwereld wordt voorgesteld. In Peru en Mexico werden honden bij de begrafenis geofferd en het is niet onmogelijk dat eenzelfde idee aan de basis van de cultus van Anoebis lag.
Anoebis of een priester met een Anoebismasker bij de ceremon,ie van het openen van de mond
Over zijn afkomst was men het niet eens. Hij wordt soms beschouwd als de vierde zoon van Ra maar ook nog (volgens de theologie van Heliopolis) als de zoon van Nephtys en Osiris alhoewel men doorgaans Seth voor zijn vader hield. De beide laatste stellingen duiden erop dat Anoebis wellicht oorspronkelijk een kosmische god was en ergens een fase van de duisternis van de nacht ( en dus het westen en de verblijfplaats van de doden) verpersoonlijkte.
(1) Anubis, herr von Sepa und der 18 oberägyptische Gau.ZДS 58( 1923), 79-101, Der Gau von Kynopolis und seine Gottheit, MIO 6(1958), 157-75
La grande encyclopйdie de l'Egypte.
Lucia Gahlin ,2001, Egypte: goden, mythen en religie,
Maurizio Dammiano-Appia. Dictionnaire encyclopйdique de l'Egypte
Wallis Budge The Gods of the Egyptians.en From fetish to God in Ancient Egypt
Manfred Lurker, An illustrated Dictionary of the Gods ans Symbols of Ancient Egypt
Le fabuleux héritage de l' Egypte , Chr. Desroches Noblecourt 2004
Aker was een god van de aarde. Hij hield toezicht op de overgang van de westelijke naar de oostelijke horizon, die de in- en uitgang van de onderwereld vormden. Daar waar de zon verween en zijn nachtelijke tocht in de wereld van de doden begon en daar waar iedere ochtend de zon weer oprees uit deze donkere wereld hield hij de wacht. Hij wordt meestal afgebeeld als twee rug aan rug zittende leeuwen maar ook als een stuk land met aan elk uiteinde ofwel een leeuwenkop ofwel een mensenhoofd. In het begin betrof het een stukje land met slechts aan één zijde een mensenhoofd 1 en pas later werd een tweede hoofd toegevoegd om hem als goddelijk wezen te onderscheiden2. De god door wiens lichaam de zon werd opgeslokt en dit terug verliet na haar nachtelijke tocht door er doorheen.
Afbeelding van de Aker(oe), als twee leeuwen, die de opgaande zon Achet op hun rug en de hemel Noet op hun hoofd schragen, Afbeelding uit het Dodenboek van Ani , negentiende dynastie,ca 1250, geschilderd op papyrus
Sinds het Nieuwe Rijk worden ook de voorpoten van een leeuw aan het hoofd toegevoegd. Het wordt dan als het ware een dubbelsfinx . Nu en dan zal het mensenhoofd door een leeuwenkop vervangen worden. Waarom de overgang van mensen naar leeuwenhoofd plaatst vond is niet met zekerheid geweten. Aanleiding daarvoor kan geweest zijn dat Aker in de dodenteksten vaak optrekt met de luchtgod Sjoe (en dus met Roeti, het leeuwenpaar van Leontopolis, die met Sjoe en Tefnoet geïdentificeert werden )3 . De dode wil namelijk niet in de aarde blijven; wel willen zijn voeten op Aker (aarde) rusten maar zijn hoofd wil zich door Sjoe (lucht) omringd zien 4. De leeuwen of de hoofden zijn respectievelijk naar het westen en het oosten gericht waar de zon ondergaat en opstaat.
In de pyramide teksten 5 spreekt men tot de mensen voor wie de poorten van de onderwereld geopend zijn aldus " de poorten van de aardegod (Aker) zijn geopend voor jou". Aker is dus, ondanks de gruwel die hij opwekt, de dode niet ongunstig gezind en onder de amuletten die men aan de doden meegeeft vindt men ook afbeeldingen van Aker 6. Maar hier is één van de leeuwenkoppen soms vevangen door een stierenhoofd. Een verwijzing naar Osiris, "de stier ven het Westen".
Verder vinden we Aker vooral in kosmische afbeeldingen terug. De koningsinscripties uit het Oude Rijk zijn dikwijls symbolisch door aarde, hemel en hemelsteunen omringd, waarbij de aarde door Aker uitgebeeld wordt.7. Verder vinden we Aker in afbeeldingen van de kringloop van de zon. 's Nachts beweegt de zon zich door het lichaam van deze God ( een variante op de doorgang van de zon door het lichaam van de hemelgodin Noet) om 's morgens weer uit zijn lichaam te voorschijn te komen. Men beeldt dit uit door de zonnebark tussen de hoofden van Aker te laten opgaan zoals de zon tussen de bergen.8.
Aker draagt het zonneschip
Zo worden beide hoofden dan ook symbool voor het oosten en het westen en van daaruit is het kleine stap om hen te bezien als bewakers van deze horizonten, die de toegang tot de geheimen van de onderwereld bewaken. In de latere theologie zullen de leeuwen afzonderlijk beschouwd "Sef" en "Doeaoe" genaamd worden wat zoveel wil zeggen als "gisteren" en "vandaag". Aker stond dus nauw in betrekking tot de reis van de zon in de onderwereld en later werd de houder van de mast van de zonneboot dan ook met Aker geïdentificeerd.
Ook werd het concept van de sfinxachtige figuren die de onderwereld bewaakten uitgebreid en beelden van leeuwen of sfinxen werden aan de ingang van graftomben en paleizen gezet om deze te bewaken.
Al bij al speelt Aker maar een bescheiden rol ind e myhtologie en als aardgod werd hij al snel door Geb uit de kosmogenie van Heliopolis (On) overvleugeld, daar waar de pyramide teksten 9 beide goden nog als gelijkwaaridg behandelen. Soms komen ze samen voor in afbeeldingen en de gestalte van Geb wordt dan door Aker op de rug of de schouder gedragen.
In de oudste teksten werd zijn naam nog geschreven met het teken "aarde" , een smal stukje land. De naam van deze god in hiërogliefen vindt u hieronder. Het heeft niets moeilijk en is in zuivere unileterale tekens geschreven met het teken van zittende god als determinatief.
Anderzijds komt ook de meervoudsvorm van Aker n.m.l. Akeroe voor. Normaal betreft het twee goden en verwachten we een dualis "Akeroei" en deze komt ook voor. In vele gevallen echter zijn de Akeroe aardegeesten die onder de vorm van slangen de doden bedreigen 10
1. Pyramide teksten nr 504, 658. Zie ook voor een dergelijke afbeeldinghet Narmerpalet : nml. het hoofd van de zgn. Delta bewoner met in de neus de haak vastgehouden door de Horusvalk vastzittend aan het landstukje begroeid met papyrus
2.Pyramide teksten 796 .
3. G.Roeder : 1915 Urkunden zur Religion des alten Дgypten
4.Pyramide teksten 325.
5.Pyramide teksten nr 769, 1014, 1713
6.Reisner; 1914 Amulets pl 22
7.L. Borchardt, 1910-13, Das Grabmal des Kцnings Sahure I
8.E. Lefébure, 1886, Les hypogées royaux de Thébes. Div 1. Le tombeau de Séti I
9.Pyramide teksten nr 796
10. Sethe Zeitschrift für ägyptische Sprache und Atertumskunde, 59,96;64,4
Lit:
Hans Bonnet, Lexikon der ägyptischen Religions-Geschichte ; I. Shaw & P.Nicholson, The Dictionary of Ancient Egypt, Budge E.A.W., The Gods of the Egyptians; M.Lurker, An illustrated Dictionary of teh Gods ansd Symbols of Ancient Egypt; M.Damiano-Appia ,L'Egypte, dictionairre Encyclopédique
Samenvatting van de geschiedenis van het Oude Egypte
Geleerden verdelen de lange geschiedenis van het Oude Egypte in periodes en dynasties.
Een dynastie bestaat uit een serie koningen die niet alleen door familiale banden maar ook gemeenschappelijk geografische origine, gemeenschappelijke hoofdstad of een ander element bij elkaar horen. Het huidige systeem van dynasties gaat terug op het werk van Manetho, een Egyptische priester die in opdracht van de Griekse farao in ca 300 v.Chr. een geschiedenis van Egypte schreef. Hij gebruikte daarbij oudere manuscripten uit tempelarchieven en deelde de farao's in in een reeks van dertig dynasties. Deze onderverdeling is nog steeds in gebruik maar dan wel herzien op basis van nieuwer historisch materiaal.
De indeling in periodes is een uitvinding van de moderne Egyptologie waarbij de dynasties gegroepeerd worden in grotere tijdvakken meestal overeenkomend met periodes van eenheid en verdeeldheid van het land.
De Dynastische Periode van Egypte begint rond het jaar 3000 v.Chr. wanneer het land onder één centrale regering komt. Voor die tijd was Egypte verdeeld over een paar lokale machtscentra en deze periode staat bekend als de Predynastische Periode. Meestal bedoeld men met de Protodynastische Periode de periode van de eenmaking van het land vlak voor de Eerste Dynastie. Meest waarschijnlijk was deze eenmaking niet het gevolg van een enig feit of veldslag maar een langzaam en progressief gebeuren.
Manetho laat zijn 1e Dynastie beginnen met de legendarisch koning Menes, die Noord- en Zuid-Egypte verenigde en een nieuwe hoofdstad bouwde te Memfis ( net ten zuiden van het huidige Cairo). De Egyptologen zijn er nog steeds niet uit met wie, van de archeologisch bekende farao's, deze Menes nu moet geïdentificeerd worden. Tegenwoordig neemt men aan dat de eerste koning van de 1e Dynastie ofwel Aha, ofwel zijn voorganger, Narmer zou zijn. Maar in feite zijn er veel argumenten om aan te nemen dat reeds een aantal koningen voor Narmer controle hebben uitgeoefend over een groot deel van, zoniet over gans, Egypte. De Egyptologen groeperen deze koningen in een "Dynastie 0".
Strijdknots met afbeelding van koning "Schorpioen" (Dynastie 0)
De dynasties 1 en 2 werden door Egyptologen gegroepeerd in een ARCHAÏSCHE PERIODE (ca 3200 -2686 v.Chr.) die ook naar de stad van afkomst (This) van deze farao's wel eens THINIETENTIJD genoemd wordt. Tijdens deze periode kunnen we reeds de ontwikkeling volgen van vrijwel alle traditionele aspecten van de Egyptische beschaving op gebied van regering, godsdienst, kunst, schrift e.a.
Beeld van farao Chasechem (Dyn. 2)
Maar het is tijdens de Dynastie 3 tot 6, gegroepeerd in het OUDE RIJK (ca. 2686 - 2172 ) dat de Egyptische cultuur volledig tot bloei kwam. Dit is de tijd waarin de grote pyramiden werden gebouwd en ook deze van het verschijnen van volledige hiërogliefen teksten.
Beeld van koning Djoser (Derde Dyn)
Na de Zesde Dynastie begon het centraal gezag in Egypte te verslappen en ving een periode van oproer en verwarring aan, die bekend staat al de EERSTE TUSSENPERIODE (Dynasties 8- 11, 2173 - 2040).
Manetho's Zevende Dynastie schijnt echter niet overeen te komen met enig bekende koning. Tegen het eind van de periode regeerden in Egypte twee tegen elkaar wedijverende dynasties: de Tiende Dynastie met als hoofdstad Herakleopolis in het noorden en de Elfde Dynastie, met als basis Thebe in het zuiden.
Gewicht met de cartouche van farao Chety Nebkaoere (9 & 10 dyn.)
Rond 2040 slaagde Mentoehotep II, een koning van de Elfde Dynastie, erin opnieuw gans Egypte onder zijn scepter te herenigen. Daarmee werd de periode van het MIDDENRIJK (Dynasties 11 -12, ca 2040 - 1786) ingezet. Met de Twaalfde Dynastie, die vanuit een nieuwe hoofdsad Lisht (een dertigtal kilometer van Cairo verwijderd) regeerde, begon een tweede luisterrijke periode voor de Egyptische cultuur. De eerste grote werken in de Egyptische literatuur werden toen geschreven in een fase van de Egyptische taal die bekend staat onder de naam klassiek of Midden-Egyptisch.
Koning Sesostris I (dynastie 12) 1965-1920 v.Chr.
Na de Twaalfde Dynastie begon het centrale gezag opnieuw te verzwakken en begon voor Egypte de TWEEDE TUSSENPERIODE (1789 -1552 v.Chr. Dynasties 13-17). Deze startte nog tijdens de Dertiende Dynastie toen een aantal lokale heersers de controle over de Delta overnam. Rond 1650 namen heersers van een Aziatische nederzetting in Delta de controle over het grootste gedeelte van Egypte over. De Egyptenaren noemden deze koningen de "heka hasoet", de buitenlandse heersers of Hyksos. Deze koningen worden traditioneel ondergebracht in de Vijftiende Dynastie. Ondertussen nam de Dertiende Dynastie een einde maar rond Thebe, in het zuiden van Egypte stond een nieuwe dynastie van lokale heersers (Zeventiende Dynastie ) op en in de Westelijke Delta regeerden koningen van de Zestiende Dynastie ( waarschijnlijk als vazallen van de Hyksos).
Beeld en cartouche van koning Apepi = Ippi (Hyksos)
Na een serie gevechten slaagden de koningen van de Zeventiende Dynastie er in de Hyksos te verdrijven en Egypte weer onder één scepter te herenigen. Dit luidde het begin van de Achtiende Dynastie en meteen ook van HET NIEUWE RIJK (1552 -1069 v.Chr., dynasties 18-20) in. De Egyptische cultuur straalde weer uit en nu ook over een groot deel van het Nabije-Oosten, dat de farao's van de Achtiende Dynastie hadden weten te veroveren. Grote bouwprojekten werden op touw gezet maar op het eind van de Achtiende Dynastie zou de "ketterse " farao Achnaton een periode inluidden van onrust (hij trachte een monotheïstische godsdienst op poten te zetten). Dit tijdperk van Achnaton en zijn onmiddellijke opvolgers waaronder Toetacnhamon staat bekend als de "Amarna periode" (ca 1350-1323 v.Chr.).
Reuzenbeeld van Ramses II (tempel te Aboe Simbel)
De laatste farao van de Achtiende Dynastie Horemheb slaagde er wel in de gevolgen van de hervorming en de verwaarlozing van de buitenlandse betrekkingen recht te trekken en heerste opnieuw over een stabiel en sterk rijk. De meeste vorsten van de twee volgende dynasties droegen de naam Ramses en deze periode staat bekend als de periode van de Ramessieden(Dynasties 19-20, ca 1295- 1070/69 v.Chr.). De regering van Ramses II (ca 1279-1213 v.Chr. ) vormde het hoogtepunt van deze periode, gekenmerkt door een vredesverdrag met de Hittieten ( de tweede grootmacht van het Nabije-Oosten) , opmerkelijke vorderingen in de theologie en de filosofie en de grootste bouwprojecten sinds de pyramiden 1300 jaar voordien.
Alhoewel de meeste opvolgers van Ramses II dezelfde naam droegen waren het maar zwakke afspiegelingen die met moeite de erfenis voort torsten.
Na de dood van de laatste farao van de Twintigste Dynastie Ramses XI verviel Egypte terug in een staat van verdeeldheid, bekend als de DERDE TUSSENPERIODE (1069-664, dynasties 21-25). Het land werd verscheurd tussen elkaar bekampende dynasties van autochtone ( Dynastie 21 en 24), Libische (Dynasties 22 en 23) en Nubische (Dynastie 25) vorsten. Slecht rond 650 slaagde een inheemse dynastie (Dynastie 26, ca 664-525 v.Chr.) erin Egypte terug onder één kroon te verenigen. Deze vorsten hadden Saïs in de Delta als hoofdstad en de periode staat bekend als het Saïtische Tijdvak. Het werd gekenmerkt door een heropleving van de traditionele kunst en levensnormen gebaseerd op de klassieke voorbeelden uit het Oude - en het Midden- Rijk
Afbeelding van farao Psammetichos I 644-610 v.Chr. (Saïtische periode)
De Saïtische periode kwam echter brutaal tot een eind door de verovering van Egypte door de Perzen in 525 v.Chr. Voor het eerst in de eeuwenlange geschiedenis van Egypte werd het land geregeerd niet als een onafhankelijk koninkrijk maar als een provincie van een vreemd rijk.
Tijdens de volgende tweehonderd jaar bekend als de LATE PERIODE ( Dynasties 27-30, 525- 332 v.Chr.) verkeerde Egypte onder Perzische heerschappij (Dynastie 27) met daar tussenin korte periodes waarin inheemse vorsten de controle over het land wisten te heroveren (Dynasties 28-30) . In 343 v.Chr. echter onderwierpen de Perzen, nu definitief, het land en verdreven de laatste farao Nectanabo II. Het zal tot 1952 duren eer Egypte zijn onafhankelijkheid zal herwinnen.
Toen Alexander de Grote het Perziche Rijk veroverde viel ook Egypte in zijn handen (332 v.Chr.). Na zij dood zou Egypte onder het gezag van een van zijn generaals, Ptolemaios genaamd, vallen. Alhoewel ze van Macedonische komaf waren regeerden hij en zijn opvolgers als echte Egyptische farao's. Gedurende hun driehonderjarig bewind, bekend als de Ptolemeïsche Periode ( 323 -30 v.Chr.) zou Egypte opnieuw heropleven onder een sterk centraal gezag met een voortdurend programma van herbouwing en verbouwing van de oudere monumenten.
Munt van Ptolemaios IV Philopator 221-205 v.Chr.
Aan dit tijdvak kwam een eind in 30 v.Chr. toen Marucs Antonius, bondgenoot van Cleopatra VII door Octavianus ( de latere keizer Augustus) verslagen werd in de zeeslag bij Actium. Egypte werd een provincie van het Romeinse Rijk. Alhoewel gedurende de eerste vierhonderd jaar Egypte zijn tradities min of meer behield onder de Romeinse keizers als nominale farao's , ging de Egyptische identiteit toch progressief verloren. Eerst door beinvloeding van het christendom (Koptisch Tijdvak) en daarna in 641 door deze van de Islam (bij de verovering van het land door de Arabieren).