|
hij was op pad gegaan. de weg lag vast dacht hij de kathedraal met de reliekenschrijn die naar honing geurde, had hij zich laten vertellen. zijn hoed was leeg, hij hield zijn pelgrimsstaf.
hij ging het pad met doelgerichte pas zeven malen zou hij om de kerk schrijden de priester zou de insigne op zijn hoed spelden heiligheid en wonder straalden op hem af.
maar hoe langer hij op weg was hoe langer de weg werd. en toen hij zijn ogen afwendde van het doel dat uit zicht raakte - zag hij ineens de randen van de weg, de berm, het land.
zijn pas vertraagde wat. zijn hoed kwam als vanzelf in zijn hand, de landman knikte terug, hij zag de akkers waar hij zoveel dagen al aan was voorbij gegaan.
hij wist niet meer wie hij was. vreemdeling, reiziger, zwerver van een vreemde bedevaart. hij bleef toeven in het eerstvolgende gehucht en sprak met vrouwen aan de waterput.
hij vergat zijn reis, bleef dralen, tot het leek of de wereld naar hèm op weg was en dwars door hem heen ging, als een verborgen pad dat eindeloos zich uitstrekte - tot op een dag
hij stond bloothoofds, hij was een oude man, de vergeten kathedraal voor hem verscheen. zijn gezicht en handen lichtten op, zo gaan althans verhalen. hij stierf daar niet veel later.
niemand wist nog wie hij was. men maakte een eenvoudig graf en legde daar in steen het bedevaartsinsigne. naar men zegt geurt die plek nog steeds naar hooi en lentegras.
|