ochtendrust, sluimerend
een grazende koe, enorm
en gasvlamblauw, lentehemelsblauw
omsluit me met haar lichte lijf
ik draai me om
praat met mijn tong, geluidloos
in jouw mond, voorzichtig
wat ik zeg, wat ik hoor
wiegend
vormt zich in de twee die half slapen, wij,
tot een spiraal van licht
die zich ontplooit
tot een wezen
met opgeheven armen
we wankelen een troebele morgen in, schommelend
als was de vroege dag een blad
dat valt, opstijgt
weigert op de grond te komen ...
|