CHRISTENEN AAN DE ZWARTE ZEE xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Toen Paulus en Silas eens vanuit Mysië naar het aan de Zwarte Zee gelegen Bithynië probeerden te gaan, liet de Geest van Jezus het hun niet toe (Hand. 16:7). Spoedig bleek dat het de bedoeling was dat ze naar Europa overstaken, en wel naar Macedonië. Een intrigerende vraag blijft waarom de beide predikers niet naar Bithynië mochten gaan. Op die vraag zullen we het antwoord vergeefs in de Bijbel zoeken. Toch zien we in 1 Petr. 1:1 dat zich daar later wel degelijk christenen bevonden. Kennelijk heeft de Here anderen ingeschakeld om in Bithynië het evangelie te prediken. Ook in de aangrenzende streek Pontus blijken zich christenen te bevinden. Misschien is daar gepredikt door Joden die het Pinksterwonder in Jeruzalem hebben meegemaakt en tot bekering gekomen zijn, want in Hand. 2:9 zien we dat daar ook mensen uit Pontus aanwezig waren. Deze streek wordt ook genoemd als de geboorteplaats van de Jood Aquila, een tentenmaker die samen met zijn vrouw Priscilla met de apostel Paulus heeft samengewerkt. Maar wat is er verder bekend over de christenen aan de Zwarte Zee?
Bithynië en Pontus waren door de Romeinen samengevoegd tot één grote provincie. In de jaren 111-113 werd deze provincie bestuurd door de stadhouder Plinius. Deze Plinius heeft over allerlei aangelegenheden gecorrespondeerd met zijn baas in Rome, keizer Trajanus. Van deze correspondentie interesseert ons vooral de brief die Plinius aan Trajanus schreef over de door hem in Bithynië en Pontus aangetroffen christenen. Deze brief is het oudste heidense document over de verspreiding van het christendom dat we bezitten. Plinius raadpleegt zijn baas omdat hij niet goed weet wat hij met de christenen in zijn provincie moet. Ook het antwoord van Trajanus is bewaard gebleven. Stadhouder Plinius schrijft zijn baas Op zichzelf is het triest dat Plinius juist door mensen die zeiden dat ze nooit echte christenen waren geweest - die daardoor zonder mankeren door zijn test heen gekomen waren - het best geïnformeerd is over het christelijk gemeenteleven in Bithynië en Pontus. Zij verklaarden dat de christenen daar de gewoonte hadden 'op een vaste dag vóór zonsopgang samen te komen en beurtelings ter ere van Christus als voor een god een lied te zingen.' Ook meldden zij dat de christenen later weer samenkwamen voor een gemeenschappelijke en eenvoudige maaltijd, en dat ze gewend waren niet te stelen of te roven, geen echtbreuk of woordbreuk pleegden, en in bewaring gegeven goederen op verzoek prompt teruggaven - allemaal zaken waarin de christenen zich van de niet-christenen onderscheidden. Plinius meldt ook dat hij conform een keizerlijke richtlijn een verbod op vereniging en vergadering had uitgebracht, en dat de christenen zich daaraan hadden gehouden. Helaas was Plinius' mening over het christelijk geloof negatief: hij vond het een verderfelijk bijgeloof, een besmettelijke ziekte. Trajanus dat hij, ondanks de vragen die hij heeft, christenen heeft laten terechtstellen. Hij heeft ze persoonlijk gevraagd of ze christenen waren. Wanneer ze dat erkenden, heeft hij zijn vraag een tweede en een derde keer herhaald, onder dreiging met de doodstraf. We kunnen bewondering opbrengen voor de moed van deze christenen, die met de dood voor ogen trouw bleven aan de Here. Plinius meldt ook dat hem onlangs anoniem een lijst met namen is bezorgd van mensen die christenen zouden zijn. Opmerkelijk is de manier waarop Plinius degenen die ontkenden dat zij christen waren, aan een onderzoek onderwierp. Het was hem namelijk bekend dat sommigen die hun christen-zijn bij een verhoor ontkenden, wel degelijk christen waren. Hij liet ze de Romeinse goden aanroepen, hij liet ze aan de goden en aan de keizer offeren, en hij liet ze Christus vervloeken. Dit laatste was iets waarvan hij gehoord had dat echte christenen daartoe niet kunnen worden gedwongen. Staan ook wij, christenen van 20 eeuwen later, zo bij onze medemensen bekend?
Uit Plinius' beschrijving blijkt dat het aantal christenen zo groot is, dat hij bang is voor consequenties vanuit Rome als hij een beoordelingsfout zou maken. Moet hij het loutere feit dat iemand een christen is, strafbaar stellen? Moet hij onderscheid maken naar geslacht en leeftijd? Moeten christenen de gelegenheid krijgen hun geloof af te zweren? Aan het eind van zijn brief motiveert Plinius nogmaals waarom hij zich tot de keizer wendt. Wat voor hem zorgwekkend was, is in onze ogen juist heel positief: ondanks de vervolging groeide het aantal christenen explosief, niet alleen in de steden en de dorpen, maar ook op het platteland - dat laatste is inderdaad opmerkelijk, want het platteland bleef doorgaans het langst heidens. Toch ziet Plinius een lichtpuntje: zijn aanpak lijkt succesvol, want er wordt weer meer offervlees verkocht en de tempels worden weer bezocht. Inderdaad, waar God een geopende deur geeft, zijn veel tegenstanders. Trajanus' korte antwoord gaat inhoudelijk niet op het christendom in. Behalve een complimentje krijgt Plinius slechts te horen dat hij geen actief opsporingsbeleid moet voeren, en niet moet ingaan op anoniem voorgelegde beschuldigingen. Dat, schreef Trajanus, zou een zeer slecht voorbeeld zijn, en is niet iets van onze tijd. Inderdaad! Maar het beste voorbeeld werd niet door Plinius, maar door de vervolgde christenen gegeven. We mogen, terwijl we het einde van hun wandel beschouwen, hun geloof navolgen.
|