264. O, gij die gelooft, maakt uw aalmoezen niet waardeloos door verwijt of krenking, zoals hij, die zijn rijkdommen weggeeft, om op te vallen bij de mensen en hij gelooft niet in Allah en de laatste dag. Hij is als een gladde rots, die met aarde is bedekt, waarop een stortregen valt, welke haar kaal achterlaat. Zij hebben geen macht over wat zij verdienen. En Allah leidt het ongelovige volk niet.
262. Zij, die hun rijkdommen ter wille van Allah besteden, en het besteden niet doen volgen door (anderen) te verwijten of te krenken, voor hen is er beloning bij hun Heer en zij zullen geen vrees hebben, noch zullen zij treuren.
261. De gelijkenis van degenen, die hun rijkdommen voor de zaak van Allah besteden, is als de gelijkenis van een graankorrel, die zeven aren voortbrengt, in elke aar honderd korrels. Allah vermeerdert voor wie Hij wil; Allah is Alomvattend, Alwetend.
260. En toen Abraham zeide: "Mijn Heer, toon mij, hoe Gij de doden tot leven opwekt." Hij zeide: "Gelooft gij dan niet?" Hij zeide: "Ja, maar opdat mijn hart rustig zij." Hij antwoordde: "Neem vier vogels en maak ze aan u gehecht. Zet dan ieder hunner op een heuvel; roep hen dan; ze zullen haastig tot u komen. En weet, dat Allah Almachtig, Alwijs is.
259. Of, gelijk degene, die langs een stad komende, welke was ingestort, uitriep: "Hoe zal Allah haar doen herleven na haar vernietiging?" Toen deed Allah hem sterven voor honderd jaren; daarna wekte Hij hem op en zeide: "Hoelang zijt gij hier reeds?" Hij antwoordde: "Ik ben een dag, of een gedeelte van een dag gebleven." Hij zeide: "Neen, gij zijt honderd jaren gebleven. Kijk nu naar uw voedsel en uw drank; zij zijn niet bedorven. En kijk naar uw ezel; (dit is) opdat Wij u tot een teken voor de mensen maken. En kijk naar de beenderen, hoe Wij ze in elkaar zetten en ze daarna met vlees bekleden." En toen hem dit duidelijk werd zeide hij: "Ik weet, dat Allah macht heeft over alle dingen."
258. Hebt gij niet vernomen van hem, die met Abraham over zijn Heer redetwistte, omdat Allah hem het koninkrijk had gegeven? Toen Abraham zeide: "Mijn Heer is Hij, die het leven geeft en doet sterven", zeide hij: "Ik geef leven en doe sterven." Abraham zeide: "Nu, Allah doet de zon van het Oosten opgaan, doet gij haar van het Westen opgaan." Daarop verstomde de ongelovige in verbazing. En Allah leidt het onrechtvaardige volk niet.
257. Allah is de Vriend dergenen, die geloven; Hij brengt hen uit de duisternis tot het licht. Maar de vrienden der ongelovigen zijn de duivelen, zij brengen hen uit het licht in de duisternis; dezen zijn de bewoners van het vuur, daarin zullen zij wonen.
256. Er is geen dwang in de godsdienst. Voorzeker, het juiste pad is van dwaling onderscheiden; derhalve, hij die de duivel verloochent en in Allah gelooft, heeft een sterk houvast gegrepen, dat onbreekbaar is. Allah is Alhorend, Alwetend.
255. Allah! Er is geen God dan Hij, de Levende, de Zelfbestaande. Sluimer, noch slaap overmant Hem. Al wat in de hemelen en wat op aarde is, behoort Hem. Wie kan bij Hem bemiddelen zonder Zijn verlof? Hij kent hetgeen voor hen is en wat achter hen is en zij kunnen niets van Zijn kennis omvatten, dan wat Hij wil. Zijn troon strekt zich uit over hemelen en aarde en het waken over beide vermoeit Hem niet; Hij is de Verhevene, de Grote.
254. O, gij die gelooft, geeft van hetgeen Wij u hebben geschonken, voordat de dag komt, waarop noch handel, noch vriendschap, noch voorspraak zal zijn; en de ongelovigen zijn de onrechtvaardigen.
253. Van deze boodschappers hebbell wij sommigen boven anderen verheven; tot sommigen hunner sprak Allah en sommigen hunner verhief Hij in rang. En Wij gaven Jezus, zoon van Maria duidelijke tekenen en versterkten hem met de geest der heiligheid. En indien Allah wilde, zouden zij, die na hem kwamen, elkander niet hebben bestreden, nadat de duidelijke tekenen tot hen waren gekomen, maar zij twistten, daar sommigen hunner geloofden en anderen verwierpen. En indien Allah wilde, zouden zij elkander niet hebben bestreden, maar Allah doet, wat Hij wil.
251. Zo versloegen zij hen door het gebod van Allah en David doodde Djaloet en Allah gaf hem heerschappij en wijsheid en onderwees hem, hetgeen Hij wilde. Had Allah sommige mensen niet door anderen laten terugdrijven, dan zou de aarde verdorven zijn. Maar Allah is genadig jegens de werelden.
250. En toen zij uitgingen om Djaloet en zijn strijdkrachten te ontmoeten, zeiden zij: "Onze Heer, stort geduld over ons uit en maak onze voetstappen vast en help ons tegen het ongelovige volk!"
249. En toen Taloet met de strijdkrachten uitrukte, zeide hij: "Voorzeker, Allah zal u door een stroom beproeven: dus hij die er van drinkt, is niet met mij, behalve wanneer hij maar een handvol neemt, en hij die er niets van neemt, is zeker met mij." Maar behoudens enigen hunner dronken zij er van. En toen zij de rivier overstaken, hij en de gelovigen met hem - zeiden zij: "Wij hebben vandaag geen macht over Djaloet (Goliath) en zijn strijdkrachten." Maar zij, die er zeker van waren, dat zij Allah zouden ontmoeten, zeiden: "Hoevele kleine groepen hebben niet onder Allah's bevel over een grote groep gezegevierd." En Allah is met de geduldigen.
248. En hun profeet zeide tot hen: "Het teken van zijn heerschappij is, dat u een hart zal worden gegeven, waarin de kalmte van uw Heer zal zijn, het beste van de nalatenschap der volgelingen van Mozes en der volgelingen van Aäron, (een hart) door de engelen gebracht. Voorzeker, hierin is voor u een teken, als gij gelovigen zijt."
247. En hun profeet zeide tot hen: "Waarlijk, Allah heeft Taloet (Saul) als koning over u aangesteld." Zij zeiden: "Hoe kan hij over ons regeren, terwijl wij meer recht op heerschappij hebben dan hij en hem geen overvloed van rijkdommen is gegeven?" Hij zeide: "Voorzeker, Allah heeft hem boven u gekozen en heeft hem overvloedig toegerust met kennis en kracht." En Allah geeft Zijn heerschappij aan wie Hij wil en Allah is Milddadig, Alwetend.
246. Weet gij niet van de leiders der kinderen Israëls na Mozes, toen zij tot één hunner profeten zeiden: "Stel ons een koning aan, opdat wij ter wille van Allah kunnen strijden." Hij zeide: "Is het niet waarschijnlijk, dat gij niet zult willen vechten, wanneer het u wordt voorgeschreven?" Zij zeiden: "Welke reden hebben wij om ons van het vechten voor Allah's zaak te willen onthouden, wanneer wij van onze huizen en onze kinderen zijn verdreven?" Maar, toen het vechten hun werd bevolen, wendden zij zich af, met uitzondering van een klein aantal hunner; Allah kent de overtreders goed.
245. Wie aan Allah het goede deel afstaat, Hij zal het voor hem vele malen vermenigvuldigen en Allah vermindert en vermeerdert en tot Hem zult gij worden teruggebracht.
Gastenboek
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek