Het Schrieks Dialect samengesteld door René Lambrechts
|
Om de dialect woorden goed te kunnen uitspreken heb ik de schrijfwijze enigszins aangepast met enkele fonetische tekens, welke ik in onderstaande lijst tracht te verklaren, liever dan een zuivere fonetische voorstelling te geven van het woord, omdat dit voor de gewone man bijna onleesbaar zou worden. De lettergrepen worden onderling gescheiden door het ' teken. Samengestelde woorden worden niet opgenomen in de lijst tenzij ze erg specifiek zijn, dus geen aa’zer’vaal maar wel aa’zer’moal in deze lijst.
Mocht u nog een specifieke uitdrukking of woord kennen met deze letter a dan mag je die altijd via een reactie of mail laten weten.
å : zoals in het Franse woord: blanc
a : zoals in het woord: pak
aa : zoals in het woord: piano
aai : zoals in het woord: amaai
æ : zoals in het Engelse woord: chat
au : zoals in het woord: oud
èè : zoals in het Franse woord: élève
e : zoals in het woord: de
é : zoals in het woord: mes
éé : zoals in het woord: kees
ei : zoals in het Franse woord: chien
eu : zoals in het Franse woord: fleur
ey : zoals in het Engelse woord: stay
i : zoals in het woord: zit
ie : zoals in het woord: niezen
ieu : zoals in het woord: nieuw
o : zoals in het woord: kot
oa : zoals in het dialect woord: stoan = staan
oe : zoals in het woord: boer
oei : zoals in het woord: koeien
oo : zoals in het woord: radio
ooi : zoals in het woord: hooi
oy : zoals in het woord: hooi maar kort
u : zoals in het woord: nut
ui : zoals in het woord: lui
uu : zoals in het woord: uur
ye : zoals in het Engelse woord: beer
-A-
- a’bon’dans : naar 9 slagen bij het wiezen ‘k hém nen a’bon’dans in de koe’ke’ne
- a’ges’te : achterste héd’de gaa de a’ges’te dey vast’ge’mokt
- a’ges’te’vey : achterste voor haa haa ze læf’ke a’ges’te’vey oan
- a’joa’en : ajuin
- a’lie’jen : alleen
- a’loa’en : aluinsteen
- a’maai’ke : wonde in kindertaal hér’re gaa a’maai’ke oan aa pol’le’ke?
- a’ne’ze’rum : andersom
- a’poat : apart
- a’præn’se : aanstalte maken om die koei és ont a’præn’se moa’ke vey te ka’le’ve
- a’ran’zjei’re : regelen kom Lod’de, hie valt niks te a’ran’zjei’re
- a’va’sey’re : voortgaan
- a’ve’koat : advokaat
- a’ve’ron : omgeving
- a’ve’sey’re : vorderen da wærk a’ve’seyrt ni
- aa : 1) u of uw zie ook aa’ve 2) oud (voor woorden met een meervoud) ‘aa wave’ zie ook aat 3) deel van begroeting ‘aa de Zjok’ke’
- aa’joen’ge doch’ter : ongehuwde vrouw
- aa’land : eiland
- aa’te : erwten
- aa’ve : 1) oude 2) uw, uwe
- aa’ve’joenk’man : ongehuwde man
- aa’ver : 1)ouder 2) vergrotende trap van oud
- aa’ver’doem : ouderdom ha héé’ter den aa’ver’doem vey
- aa’ver’lek : ouderlijk zaa héét aa’ver’lek hoa’es ver’kocht
- aa’ver’wéts : als van ouds das noch en aa’ver’wét’se léz’ze
- aa’vers : ouders
- aa’ze’re’weg : het spoor of de spoorweg
- aa’zel : ijzel
- aa’zer : ijzer
- aa’zer’moal : grondsoort, soort steenzavel
- aai’ge : eigen
- aai’ke : ijken
- aai’ke’mél’der : meikever
- aaik : eik of eikenhout
- aal : ijl ik zæn aal in maa’ne kop = verward
- aa're : 1) eieren 2) are 3) eierkolen waa stau’ke mey aa’re-gezegden :1) wa zalt zaan, aa're of joeng ? = vraag aan iemand om een keuze te maken. 2) lecht do zoe’e’veil aa’re ni on’der = verwen hem niet zo veel
- aas : ijs
- aat : oud (voor woorden met een klinker) ‘aat’aa’zer’
- ach’ter’ge’rokt : achterhaald
- ach’ter’haa’ve : niet terugbezorgen
- ach’ter’ie’jen : 1) achter elkaar 2) weldra
- acht’noen : namiddag ook sacht’noens
- æ’chel : bloedzuiger
- æ’chel’top : draaitol
- æ’re’bol : knikker
- æ’re’moei : armoede
- æk’ser : ekster
- æks’pèèr : veearts
- æks’præs : moedwillig
- æl’le : jullie, zit on’zen Tist baa æl’le?
- æng : eend
- æt’raas : stok om aan erwten te plaatsen, rijshout
- af : veel die’e héé noch’al wa af geblet (af ge’jankt – af ge’zie’e’verd)
- af’blaai’ke : bleken
- af’blot’te : afschilferen van de verf
- af’bol’le : vertrekken
- af’daa’ve : 1) afduwen 2) ophoepelen
- af’dok’ke : betalen
- af’drie’e’ge : 1) afdrogen 2) verslagen bij spel of sport
- af’fèè’re : zaken
- af’fer : in de richting van noo Schriek af’fer
- af’gank : 1) achterplaats in het huis 2) diaree
- af’ge’bes’telt : er goed voorkomen
- af’ge’trok’ke : erg vermagerd
- af’héf’fe : handeling bij het kaartspel waarbij de laatste gever de kaarten deelt in twee.
- af’joa’ge : afjakkeren
- af’loa’e’ze : op een valse manier verkrijgen : haa héé draa bey’le’kes af’ge’loa’est
- af’pi’két’te : met paaltjes aanduiden kau’me die van de ge’mæn’te dat af’pi’két’te
- af’pit’se : heimelijk een wind laten ‘wie héé ter hie ie’e’nen af’ge’pitst?’
- af’preng’e’le : afbedelen lét aa die kéz’ze ni af’preng’e’le
- af’ros’se : afslaan, een rammeling geven
- af’schaf’fe’le : een grachtkant beschadigen zodat de aarde naar beneden schuift
- af’strein : ontkennen (V.D.=‘af’ge’stréé’je’)
- af’strep’pe : een dier van zijn pels of huid ontdoen bv een haas of een paling
- af’taa’re : al snijdend scheiden bv vlees van de beenderen
- af’tæk’ke : bij aansluiten bv elektriciteit
- af’to’te’re : ergens afvallen
- af’trék’ker : 1) kurkentrekker 2) vloer- of raamwisser
- af’troe’ve : 1) pak rammel geven 2) verslagen bij spel of sport
- af’zæ’be’re : veelvuldig zoenen
- al’koul : alcohol
- al’le’baa : allebei, begroeting van twee mensen
- al’le’bot’te : heel dikwijls
- al’le’goo’e : allemaal
- al’le’me’nak : kalender
- al’le’ze’léé’ve : altijd
- al’ler’haa’le’ge : allerheiligen
- al’vey : alvorens
- am’be’tant : moeilijk doende
- am’ber’jaas : ontkoppelingspedaal
- am’me’zoo’se : amusement
- an’nes : anders
- ap’pel : gezegde : vei nen ap’pel en een sik = voor een appel en een ei
- ar’zaan : azijn
- as : 1) als 2) begaafd iemand ‘gaa zaa nen as’
- as’siet : koolzuurgas
- au : oud die au doe’es ræt noch al’taa mey de vlau
- au’ke : ootje, kringetje bij het knikkeren as aa’ve schie’ter int au’ke léé zær’re ka’pot
- au’le : olie bak’te gaa aa’ve frit oe’ek in au’le?
- au’pe : open doe die dey naa es au’pe
- au’pe’taa’re : openen van de buik van geslachte dieren we gén da kie’ke es au’pe’taa’re
- au’ver : over ast ne mie’e réé’gent ést au’ver
- au’ver’ley’ze : overlezen met gebeden genezen de non’ne’kes kon’ne aa tant’paan au’ver’ley’ze, én thielp
- au’ver’loe’e’pe : bewolkt na ést van’doag al nen hie’e’len dag au’ver’loe’e’pe
- au’ver’rey’e : omver gereden ze hém’me zaa’nen hont dau zjust au’ver’rey’e
- au’ver’taat : 1) onlangs au’ver’taat zén’nek noa Oe’e’le ge’weyst 2) maandstonden die uitblijven die van ons és wey au’ver’taat, ge zot er schrik van kraai’ge
- aur’log : oorlog doa zén der veyl in den aur’log ge’bley’ve
-B-
- ba’rél’tje : plaatsnaam te Schriek : het Bareeltje
- ba’rie’el : bareel
- ba’sæng : 1) waterkuip 2) goan wær’ke noa de ba’sæng : gaan werken naar de dokken
- ba’vét : slabbetje bint zen’ne ba’vét moa vey
- baa : 1) bij 2) bouw haa werkt in den baa 3) uitdrukkelijke bevestiging of ontkenning aa baa joo - aa baa nie’je
- baa’ne : binden
- baa’re : kinderspel
- baa’spie’je : bijpassen met geld
- baa’te : bijten gezegde : da es nen dey baa’ter : dat is een doordrijver
- baa’tel : beitel
- baa’ve : bouwen wan’nie’er gor’re naa baa’ve
- baal : bijl
- baan’zie’el : zware zelen om de oogst of het hooi op de kar vast te binden
- baar : ijzeren ronde staaf
- baar’sjok : bumper
- baas : regenbui
- bæ’be’ke : voorkeurleerling
- bæ’de’re : met planken gemaakt e bæ’de’re kot
- bæ’des : schotten die men op een kruiwagen plaatst
- bæ’re’bier : haarkapper
- bæ’re’vits : blootvoets
- bæst : barst
- bæt : plank
- baf’fe : eten die’je kan goe baf’fe
- bak’héé’ring : panvis
- Bal’der : Berlaar
- bal’le : ballen gezegde : ik snap doa gie’en bal’le van = ik snap er niets van
- bal’le’ke : veelvuldig boeren
- ban’ne : 1) banden 2) maandverbanden gemaakt uit textiel
- bank’ke : 1) kaartspel om het geld = gokspel 2) financiële instelling 3) zitmeubel
- bat’te’klank : al uw spullen = aa’ven hie’e’len bat’te’klank
- bat’te’re : vechten
- bat’te’rie : batterij van een auto
- bat’te’vie : het bont maken die hem’me doo den bat’te’vie gedroa’et
- bau’ke : boterham in kindertaal
- bau’te’re : 1) boteren 2) bepaalde wijze van fietsen als het zadel iets te hoog staat
- bau’ter : boter
- be’dér’re’ve : 1) bedorven 2) rotverwend be’der’re’ve joeng
- be’di’se’le : heimelijk afspreken
- be’die’e’me : seffens
- be’die’ne : berechten
- be’gaan : begijn
- be’géz’ze : slechte waren, materialen
- be’hang’sel : behang
- be’kal : bokaal
- be’kan : bijna
- be’kést : gedaan
- be’lon : 1) ballon 2) bout
- be’lon’ne’ke : gloeilamp
- be’naat : benauwd
- be’ney’je : beneden haa wént be’ney’je gezegde : de wint és van be’ney’je = zuidenwind
- be’rak : woonwagen van zigeuners
- be’rak’vænt : zigeuner
- be’ri’de’re : regelen wie goa da toa be’ri’de’re
- be’schie’e’lek : duidelijk
- be’sloa’ge : 1) met hoefijzers 2) er warmpjes inzitten die’jen es goe be’sloa’ge 3) er wanordelijk bijliggen da lee doa nog’al be’sloa’ge
- be’ta’fe’le : bepotelen
- be’toa’le: betalen
- be’vey’ze : angstig mey e be’vey’ze gat
- béé’wech : bedevaart oep béé’wech goan
- béés : 1) bes 2) snoepje
- béésj : beige kleur
- bék’ke : beetje
- bél’le’kes : bloem = fuchsia
- bén : voorste deel van de koeienstal
- béng’ke’rein : op een ijsbaan glijden
- bér’ger : burger den bér’ger = de burgemeester
- bér’re : treem van kruiwagen of kar gezegde : haa és au’ver de bér’re ge’sproen’ge = hij is vreemd gegaan
- bér’re’græcht : water rond grote hoeven
- bér’re’pit : bornput
- bés : zonder kousen bés in zen schoe’ne
- bés’de’gat : zonder kousen of naakt
- bés’tel : borstel
- bes’tjæt : bezorgd
- bést : borst
- bét : 1) deel van de stal waarop de koeien staan 2) bed
- beus : beurs gezegde : das tey’gen aa beus ge’schey’te = daar ga je naast vissen
- beus’ze : doe maar voort géf moa beus’ze
- bey’le’kes : prentjes
- bey’teg : bijtend zoals in bey’teg kaat
- bey’voat : bedevaart
- bie : bij gezegde : das e bie’ke = dat is een vinnig meisje
- bie’boer : imker
- bie’en : been
- bie’en’haa’ver : beenhouwer
- bie’er : mannelijk varken
- bie’est : beest, dier
- bie’et : biet zegswijze : haa es noa den bie’et : hij was als seizoenarbeider werken in Vlaams-Brabant, meestal op de suikerbietvelden.
- bie’ke’noy’ke : beukenootje
- bie’ze’ke : boordje
- bie’ze’pjæt : paardehorzel (ook voor libellen gebruikt)
- biek : beuk of beukenhout
- bil’le’klet’ser : ??
- bil’le’man : kalf met een grote vleesproductie
- bin’ne’dey : binnen door
- bis : 1) autobus 2) kruik en melk’bis 3) busje e biske kou’la
- bis’kwi : taart
- Bis’skot : Booischot
- bit : 1) mondstang bij paarden 2) eerste dikke melk van een koe die juist gekalft heeft
- bit’te’re : gebrande cichorei voor de koffie
- bit’ter’pey : cichoreiwortel
- bits’koem’mer : is men als men een kemel schiet, lomperik
- bjæl’lint : boordlint
- Bjei’zel : Beerzel
- bjest : beest
- bla’gey’re : opscheppen
- blaa’kes : lobelia’s
- blaa’sel : blauwsel voor een extra witte was
- blaa’ve’réé’gen : blauwe regen (bloem)
- blaaik : grasveld onder de wasdraad waarop men het linnen te bleken legde gezegde : haa zit oep maa’nen blaaik = hij moeit zich met mijn zaken
- blaan : blaar of balein
- blaat : blauw
- blaf’fe’tuur : slagvenster
- blak : blank, onder water die plék stoa blak
- blat : tong gezegde 1) gaa hét a lank blat = gij kunt niet zwijgen = verklappen 2) die’je héé a voal blat = kwaadspreken
- bléé’te : wenen ha blét, ha hee geblét
- blék’ke : het omkeren van een kaart in het kaartspel blék’ke tien = ruiten tien in het kaartspel
- bleu’ke : beginneling
- blie’ek’schaa’ter : een mager en bleek ventje
- blink : schoensmeer
- blink’doe’es : 1) schoensmeerdoos om met te hinkelen 2) een opgetut meisje (omwille van de schmink)
- bloa’ze : 1) blazen 2) pochen, stoeffen
- bloas’koak : pocher, stoeffer
- bloe’me’kéé : ruiker bloemen
- bloei’je : bloeden
- blok’ke : 1) klompen 2) studeren
- blos’kes : blaasjes gezegde gaa mokt maa gie’en blos’kes waas = ik geloof u niet
- blot : 1) kaal 2) blut
- boa’e : baden die zwe’rez’ze moe’te boa’e
- boa’e’ge : buigen
- boa’e’te : buiten gezegde : van boa’e’te lie’e’re = uit het hoofd leren
- boa’es : buis
- boa’ke’le : een kind verzorgen
- boan : baan gezegde ik kan mey hém au’ver de boan = wij komen overeen
- boat : baard
- bod’ding : pudding
- boe’em : 1) boom 2) bodem ik zin den boe’em gezegde : boe’em stoan = hij die recht staat bij het spel hamer, scheer of mes
- boe’en : boon
- boe’et : boot
- boe’mers’kon’ten : een onbekende en onderontwikkelde plaats van waar iemand afkomstig is
- boe’re’gat : streek waar de tijd is blijven stilstaan
- boe’re’haa : kleine wervelwindjes op zonnige dagen die zand en hooi omhoog zuigen.
- boe’re’kloe’et : lomperik
- boe’zjie : ontstekingskaars bij motoren
- boecht : slechte waren wa vey boecht és da!
- boef : eten gezegde oep de wil’den boef = willekeurig
- boef’fer : beroepsvrijwilligers
- boei’kaar : speelkar voor twee personen
- boek : 1) boek 2) geitebok
- boek’se’ring : bakharing
- boeng’kers : een soort van grote vleestomaten
- boo’mes : 1 oktober, bamis
- booi’ek : buik
- bos’se’man : sporter zonder prijs vb een visser die niets heeft gevangen is bos’se’man
- bot’te : laarzen
- bots : plots
- braa’ve’raa : brouwerij
- bræk : mier gezegde : dat és doa nen bræk’ke’nest = dat is daar een rommeltje!
- bral’le : brullen
- bréé’ker : 1) landbouwwerktuig 2) kotelet met wat vet
- brém’bey’ze : braambessen
- bri’ké : aansteker
- bri’két : in blokken geperste brandstof van bruinkool
- briers : gebroeders, broers
- brig : brug
- brisk : bruusk
- brit’te: brutale
- bro’de’le : knoeien
- broa’e : 1) kuit van het been 2) braden
- broa’en : bruin
- broek : bij een koe : het aangekoekte mest op de billen
- broek’schaa’ter : bangerik
- broek’zak : driehoekige koek met een stuk appel erin en gebakken van de deegrestanten.
- brok’ke : stukjes brood mé’lek mey brok’ke
- bron’zje’lét : armband
- bros : 1) voetbaluitslag 0-0 2) korte haarsnit welke met zeep werd recht gezet e bros’ke
-C-
- chi’che’le : giechelen
- chi’chel’trien : meisje dat veel giechelt
-D-
- da : dat
- daa : 1) duw, por 2) dauw ’t héé ge’daat
- daa’ve : duwen
- dab’be : krabben haa dabt in zen hoar æx’pé’zes bloa’et dab’be
- Dach’ter’haa : Achterheide (plaatsnaam in Schriek) we gén last Dach’ter’haa noat Goe’er
- dæ’ge’re : door het slijk gaan
- dæ’teg : dertig
- dæd’de = derde is zæn den dæd’de
- dæk : dak gezegde das nen dæk’schaa’ter = postduif welke steeds naast de prijzen valt
- dærm : darm
- dæs’sel : dissel
- dæs’tag : dinsdag
- dals : betonnen vloerstenen
- dam : 1) dame in het kaartspel 2) dam, dijk 3) dubbel schijfje in het damspel 4) graskant
- dans : dans gezegde ne be’dér’ven dans = verwend kind
- dau : achterlijk iemand
- dau’re : doorn
- de’rey’ge : de’rey’ge pe’toa’te zæn ge’rangk’te pe’toa’te
- décht : deugd
- déém : uierspeen
- dél’le’per : dorpel
- der’rie’en : dooreen
- dés’mey’le : dorsmolen
- dés’se : dorsen
- dést : dorst
- déts : Duitser
- dey : 1) deur 2) door
- dey’doen : 1) door de roerzeef draaien 2) nieuwjaarsnacht vieren
- dey’ge’niet : deugniet
- dey’joa’ger : iemand die veel eet maar toch mager blijft
- dey’trap’pe : onnozele praat vertellen
- deyn : den of dennenhout
- dhæft : de helft
- dib’be : dubben
- die’eg : deeg
- die’el : deel
- die’pe’rik : diepte gezegde: die’je goa den die’pe’rik in die gaat er onderdoor
- die’ve’le : opspelen, uitvaren
- die’vel : 1) duivel 2) hardwerkende persoon 3) soda voor de afwas 4) klein rond kacheltje een die’vel’tje 5) bier
- die’zent : duizend
- dier : duur
- dig’ge’le : dat ligt in duigen da léé in dig’ge’le
- dik’kes : dikwijls
- din : dun den dik’ke én den din’ne
- ding’e ; klederen gezegde : ding’en oan ding’en oa’et = wat gaat de tijd snel
- djæm’me’le : ter plaatse trappelen
- djæm’me’leer : onrustig persoon
- djéts’kop : doodskop
- djuu : vooruit !, ook gebruikt bij het paardrijden de’djuu = klein vloekje
- doa : daar
- doa’e’ver : doffer, mannetjes duif
- doa’ef : duif
- doa’em : duim; maar een klein dem’me’ke
- doa’ze’rik : daas, steekvlieg
- dob’bel : dubbel
- dod’de’le: stotteren
- doe’e’pe : dopen
- doe’ef : doof, dof
- doe’es : doos
- doe’et : dood
- doef : muf, laf weer
- doef’fes : kapot zitten, op ik zit doef’fes
- doem’pe’léér : sukkelaar, behoeftige
- doemp : damp
- doeng’ker : donker
- doesj : stortbad
- dok’taur : geneesheer gezegde: haa dok’taurt al’lank = hij heeft de hulp van de geneesheer al lang nodig
- dol : vleesvlieg
- doo’li’as : dahlia (bloem)
- dop’pe : stempelen
- draa : drie
- draa’pik’kel : stoeltje met drie poten
- dræs’se : spatten zegswijze : haa héé den dræs = hij heeft diaree
- drak’sel : vocht van ogen die tranen
- dréf : grondsoort soort drijfzand
- drie’ech : droog
- drie’em : droom
- drip’pel : 1) druppel 2) borrel, klein glaasje likeur of jenever
- droa’e 1) draaien 2) bocht in den droa’e
- droa’e’ve : druiven
- dwæs : dwars nen dwæ’se = iemand die altijd moeilijk doet, tegendraads
- E -
- éé’pis’tel : een zeer lange brief
- éé’ve’ræks : averechts
- éé’ze : het voeden bij vogels
- éés : aas
- éf’kes : eventjes
- él’le’goet : flanel, katoen, … dat verkocht werd per el, later per meter, maar de naam bleef.
- éngk : inkt
- ér’re’gel : orgel
- érk : gierigaard
- és : 1)is 2) es, essenhout
- ét’ter : 1) etter 2) moeilijk mens gaa zaa nen ét’ter
- F -
- faan : fijn gezegde gaa zaa ne faa’ne = jij bent een slimme
- faan’au’le : bv. zonnebloemolie
- faar : groot licht
- faat : 1) feit das e faat 2) fijt haa héé het faat
- fæf’teg : vijftig ze zæn fæf’teg joar ge’traat
- færm : mooi - "e færm mok’ke" = een mooi meisje
- fak’tèèr : postbode
- fan’ton’te : gie’jen fan’ton’te = gie’jen pril’le = geen spelletjes
- fars : gezegde : ik haa doo en fars vey se = ik had daar wat voor, zeg!
- fas : kraakbeen (zoals in geperste kop) gezegde : haa és ze fas au’ver’ge’val’le : hij heeft zijn nek gebroken
- fas’se : bakkebaarden
- fe’joans’kes : faience stenen
- fe’tæs’se : versnellingen
- fèè’bel : zachte kleur
- fer’két : vork als eetgerei
- fer’naa’neg : venijnig
- fer’naas : fornuis
- feu’ter : vilt
- fey’ber’woa’re : februari
- fi’dey’ke : koininginnehapje
- fie’e’teg : veertig acht kie’e’re vaaf és fie’e’teg
- fie’jest : feest
- fik’fak’ke : ravotten, speels vechten
- fiks : rechtop (staan of zitten)
- fis : bunzing
- flæs : 1) fles 2) glazen knikker welke vroeger in de flessenhals zat
- flæt’se’boa’es : kinderspeeltuig dat gemaakt werd uit een vlierstok of een fietstrapper
- flæts : flets
- flaus’veng’ke : een opgetut manneke
- flei’res : longontsteking
- fleut’je : klein bierglas van 20 cl, een kermispintje
- fli’saan : reuma
- flie’e’me : flemen
- flier : vlier flier’se’raup vey en val’ling
- flik’ke : 1)politiemannen 2) maken, doen wie héé maa da ge’flikt
- flik’ker : in zenne flikker stoan = in zijn blootje staan
- flip’pe : 1) peer 2) doorslaan
- floa’e’te : fluit gezegde : gaa kint noa aa gelt floa’e’te = gij gaat dat geld niet krijgen
- flod’der : gezegde : skie’te mey los’se flod’ders = schieten zonder scherp
- floer : fluweel
- flos : hevige stortbui
- flosj : gordijnkwast
- flots’broek : soort kniebroek
- foe’er’kroam : kermiskraam
- foe’fe’le : bedriegen, vals spelen
- foef : 1) mislukking tés en foef 2) vagina gezegde : ge moet nie mey foef’kes af’kau’me = geen uitvluchten!
- foei’e’zjeyr : handelsreiziger mey die foei’e’zjeyrs oan aa dey kin’de ne mie’e véts’doen
- foem’pe : 1) manier van knikkeren 2) porren, stompen haa zit hie te foem’pe
- foer’re : razend in en foer’re
- foers : vork van een fiets
- fon’taan : fontein
- fors’bal : biceps of armspier
- fos : steenkoolmijn
- fos’keu : schampstoot in het biljarten
- fraa’doas : vrijdags ik kan fraa’doas ni kau’me
- frak : jas gezegde : haa héé a stik in zaa’ne frak = hij is dronken
- frang : frank
- frank : brutaal
- fréé’te : 1) vreten 2) kaarten rapen bij bepaalde kaartspelen
- frein : remmen
- fring’ket : vork als fer’két
- frit : specifiek behangpapier
- froe’ze’le’wis : froe’zel’pa’pier = versieringspapier met veel franjes
wordt vervolgd
|