“ Waltherus Bertholdus, nobilis de Brabantia et Dominus de Machlinya, Domino Egidio, fratri suo Dilicti et filiis suis W. et H.Karissimus neenon universis sancte ecclesiae fidelibus omnibus que suis presentum paginam perspecturis salutem in auctore salutis. Quoniam ab humana facilius alabuntur memoria que nec scripto nec voce testium eternantur, ideo notum facimus presentibus et futuris Christi fidelibus quod cum in exercitu christiano apud Danyetham infirmi quidem corpore sani autem mente essermus, Divina consulente gratia, Hospitali sancte Marie Domus theutonicorum in Hierosolyma XXIIII bonuaria pratorum in Rama contulimus et VI bonuaria dure terre in Grutlo, ubi curtim sont facturi, et tantam libertatem super lignis incidendis in nemore nostro Wawir sicut III milites nostri incidere solent, candem quoque libertatem in pascendis porcis in predicta silva, qua III milites beneficiati a nobis ibidem utuntur. Hec autem omnia pro salute omnium progenitorum nostrorum animarum, prenotate domus religioni donavimus, utque Deus in novissima tuba nostri dignetur cum fidelibus misereri. Ut ituque hoc rationabile factum in posterum permaneat ratum et inconvulsum sigili nostri impressione et testium subscriptione hane litteram confirmavimus. Huius rei testes sont Dominus Gisilbertus de Sittenheim, Willelmus capellanus de Calmunt, Franco de Arkania, et Duo filii eins F. et W., Arnoldus de Ryminam, Egydius et Arnoldus filii nostri, Henricus de Dufele, Willelmus clericus noster de Belivort, Basilius famulus noster, ac alii plures. Acta sunt haec apud Damietham anno Dominicæ Incarnationis M.CC.XX.VI. Kal. Feb (ruary).» Rijksarchief Antwerpen
Deze oorkonde, waarin Wouter III Berthout een gift doet aan het Maria hospitaal van de Teutonische Ridders van Jeruzalem, heeft al menig historicus kopzorgen gegeven. Zo waren er meningsverschillen over de datering, de aanwezigheid van de vermelde personen en de plaatsaanduidingen in dit document. Ik ga trachten om enige klaarheid te scheppen in de vele verschillende publicaties omtrent deze oorkonde.
De tijdsaanduiding : M.CC.XX.VI. Kal. Feb
In de brochure ‘Grootlo ook uw parochie’ van de Grootlose Vriendenkring lezen we : “Het eerste tot nu toe gevonden, geschreven stuk, waarin de naam Grootlo voorkomt, is de akte van 1226, waar op de keerzijde Groetloe vermeld is, een tekst opgemaakt in oud Nederlands. De achterzijde is opgesteld in het Latijn en daar schrijft men ‘Grutlo’.”
Bij Verellen in zijn Parochiegeschiedenis van Sint-Jan Baptist te Schriek en de H. Naam Jezus te Grootlo lezen we :
SCHENKING VAN WOUTER BERTHOUT TE GROOTLO, 1221
Van Grootlo is er voor het eerst spraak in een akte van 27 januari 1221 (n. s.). Wouter Berthout, Brabantse edele en heer van Mechelen, laat weten aan zijn broeder Gillis en aan zijn eigen zonen Wouter en Hendrik. dat hij, in het leger der Kruisvaarders bij Damiette liggend, ziek van lichaam doch helder van geest, aan het Ste-Maria-hospitaal der Teutonische Ridderorde te Jeruzalem geschonken beeft, 24 bunder beemden in « Rama » en 6 bunder harde grond in « Grutlo », tot zielerust van zijn voorouders en opdat God zich over hem in het laatste oordeel moge erbarmen. Onder de getuigen bevinden zich zijn zonen Gillis en Arnout, zijn broeder Hendrik van Duffel en zijn eigen dienaar Baziel.
Het gebeurde tijdens de vijfde kruistocht. Zij waren vertrokken in 1217; Damiette werd belegerd in 1218, ingenomen en bezet in 1219, en nadien weder ontruimd. De Berthouts waren vurige kruisvaarders, sedert hun stamvader, Wouter Berthout van Grimbergen, in 1096 met Godfried van Bouillon aan de eerste kruistocht had deelgenomen.
In de vijfde kruistocht nu waren er, de oudste, Wouter IV van Grimbergen (of I van Mechelen), met twee van zijn zonen, Gillis en Arnout; zijn jongste broeder Hendrik van Geel, Walem en Duffel; en zijn ander broeder Gillis I van Keerbergen, Berlaar, enz., met zijn vrouw, die beide reeds voor de akte van 27 januari 1221 terug naar huis keerden. Deze Gillis begon rond 1220 aan de abdij Rozendaal onder Walem, die zijn twee dochters nadien als abdis bestuurden, en hij trad zelf rond 1228 in de Teutonische Ridderorde van Pitsemburg te Mechelen.
In 1190 hadden Duitse ridders tijdens de derde Kruisvaart hun legertenten omgevormd in een hospitaal voor zieken te Jeruzalem, en sedert lang hadden de Berthouts hen leren kennen en waarderen. Zo schonk Wouter Berthout, heer van Mechelen, de 24 bunder beemden in Rama en de 6 bunder grond in Grootlo (nu nog is er de Raambeek onder Grootlo), aan de Duitse ridders, die intussen tot broederschap en Ridderorde erkend en verheven werden; en volgens de akte, moesten zij daar, in Grootlo, een van die grote hoven maken, en kregen zij meteen de vergunning om in het uitgestrekte woud van Waver, zoveel hout te kappen en zwijnen te hoeden, als drie begunstigde ridders gewoon zijn.
Grootlo kreeg zijn oudste vermelding in 1221, op grond van de kristelijke weldadigheid der Berthouts, die toen reeds optraden als de bijzonderste beschermers van kerken en kloosters, vooral der Cisterciënsers en Premonstratensers.
Karel Lemmens citeert uit de oorkonden van Pitsemburg deel I p. 16 ook op datum van 27 januari 1221.
Rik Van den Broeck in Zwaantje XII p 102 houdt het op 26 januari 1221.
Bij Miraeus-Foppens, die de tekst foutief overschreven als MCCXXVI VI Kal. Feb komen we zo op 27 januari 1226. Deze fout heeft lang bestaan tot o.a. Wauters, Th. De Raedt en M.J. Vannerus hun bedenkingen hadden bij de datering en ze de foute vermelding bij Miraeus-Foppens ontdekten. Zij konden moeilijk aannemen dat alle cijfers tot het jaartal behoorden, ook al omdat er in dat jaar te Damietta niets speciaals te beleven was.
Hoe moeten we deze datum nu ontleden?
Eerst even kort vooraf de gebeurtenissen schetsen.
Omstreeks mei-juni 1217 vertrokken de kruisvaarders onder leiding van Willem I, graaf van Vlaanderen, naar het Heilig Land. In juli bereikte hun vloot de stad Lissabon, waar de aartsbisschop hun hulp inriep om het Alcazar te bevrijden van de Moren. Iets wat hen lukte na een belegering van ruim drie maanden. Daardoor was het reeds mei 1218 voor ze nabij Damietta ontscheepten. Na een strijd van enkele maanden werd Damietta op 6 november 1219 ingenomen en geplunderd door de kruisvaarders. Tijdens deze belegering en inname werd Wouter Berthout III zwaar gewond. Hij werd er verpleegd in een hospitaal van de Ridderorde van Pitsemburg. Op zijn sterfbed deed hij een gift aan deze orde, welke akte we bovenaan kunnen lezen.
1° MCCXXVI kalendas februarii = 1 februari 1226 We zien alle Romeinse cijfers als een deel van het jaartal. Deze datum lijkt gezien de gebeurtenissen welke hierboven zijn geschetst onmogelijk; dit is ruim zes jaar na de feiten.
2° MCCXX VI Kal. Feb = 6 februari 1220 (de zesde der kalenden van februari)
Bij deze stelling welke meer aanvaardbaar is als de eerste komt er een nieuw probleem om de hoek kijken, nl. welke stijl van kalender is gebruikt door de schrijver van het document.
- a) de kerststijl : het jaartal verandert met Kerstmis (deze stijl was in gebruik tot omstreeks 1200)
- b) de paasstijl : het jaartal verandert met Pasen (deze stijl komt na de kerststijl). Deze stijl heeft één groot nadeel : omdat Pasen steeds op een andere datum valt, kan je het ene jaar twee dezelfde datums tegenkomen, en het andere jaar bepaalde dagen missen.
- c) de nieuwjaarstijl : het jaar begint telkens op 1 januari (vanaf 1 januari 1576 voor Vlaanderen)
Blijft nu de vraag : gebruikte men de kerstmistijd of de paastijd?
Aangezien alle oude data worden omgezet naar de nieuwjaarstijl is dit hier van groot belang.
De val van de stad Damietta situeerde zich begin november 1919. Daar is Wouter Berthout gewond geraakt, en bij de datum 6 februari 1220 (27.01.1220 kerststijl omgezet in nieuwjaarstijl) zou deze schenking dus ongeveer twee à drie maanden later zijn gebeurd. Een heel aannemelijke mogelijkheid. Bij de datum 6 februari 1220 (27.01.1221 paasstijl omgezet in nieuwjaarstijl) verlopen ruim 15 maanden na zijn verwonding. Dit is ook niet mogelijk omdat we weten dat sommige personen vermeld op de akte in 1220 reeds terug waren in Vlaanderen.
Besluit : De meest logische en aanvaardbare optie is 27.01.1220 (n.s.)
De genoemde en de aanwezige personen : Om dit beter te begrijpen ga ik eerst even hun stamboom tonen.
WOUTER II BERTHOUT Vermeld tussen 1178 en 1202, zoon van Wouter I Berthout en Margareta van Grimbergen Huwt met Guda van Loon (1169-1202), dochter van graaf Lodewijk I van Loon (1141-1171) en Agnes van Metz Kinderen : 1. Wouter III Berthout 2. Gillis I heer van Berlaar (1195-†1241) huwt met Catharina van Belle en is de stamvader van de Berlaarse Berthouts 3. misschien ook een Guda † vermoedelijk op 05.11.1202 en begraven in de St.-Romboutskerk te Mechelen
WOUTER III BERTHOUT Vermeld tussen 1195 en 1220, zoon van Wouter II Berthout en Guda van Loon Huwt Sofie (1200-1220), waarschijnlijk de dochter van graaf Floris III van Holland Kinderen : 1. Wouter IV Berthout 2. Hendrik I (stamvader van de tak van Duffel en Geel) 3. Gillis 4. Dirk 5. Arnold 6. Maria † waarschijnlijk te Damiette (Egypte) tijdens de 5de Kruistocht, kort nadat hij de schenking had gedaan aan de Ridders van Pitsenburg op 27.01.1220.
Waltherus Bertholdus, nobilis de Brabantia et Dominus de Machlinya, Domino Egidio, fratri suo Dilicti et filiis suis W. et H.
We lezen hier: Wouter (III) Berthout, Brabants edelman en Heer van Mechelen, laat weten aan zijn broer Egidius (=Gillis I Berthout, heer van Berlaar), en zijn zonen W(outer IV Berthout, heer van Mechelen) en H(endrik I Berthout, heer van Duffel en Geel)*
De getuigen :
Dominus Gisilbertus de Sittenheim, Willelmus capellanus de Calmunt, Franco de Arkania, et Duo filii eins F. et W., Arnoldus de Ryminam, Egydius et Arnoldus filii nostri, Henricus de Dufele, Willelmus clericus noster de Belivort, Basilius famulus noster,
Heer Gisilbertus van Sittenheim (= waarschijnlijk een Ridder van de Teutonische Ridderorde), kapelaan Willem van Calmunt (= waarschijnlijk Chaumont), Franciscus van Arkania (= waarschijnlijk Archennes), en twee zonen F. en W., Arnold van Ryminam (=Rijmenam, en hoogst waarschijnlijk een leenman van Wouter III Berthout), Gillis en Arnold zijn zonen, Hendrik van Dufele (Duffel), Willem zijn klerk van Belivort (= waarschijnlijk Belmont)*, Basiel zijn schildknaap. * gegevens tussen haakjes verduidelijken om welke personen het juist gaat.
Hendrik van Duffel wordt door sommigen gezien als een broer van Wouter III. Waarom zou dit dan niet genoteerd zijn in de akte als voor zijn broer Gillis I van Berlaar? Vrij ongewoon toch!
Volgens de stamboom zou het een broer kunnen zijn van Gillis en Arnold, maar dat lijkt mij even onwaarschijnlijk, omdat hij afzonderlijk (tussen komma’s) wordt vermeld en niet bij de twee andere zonen. Komt daarbij nog dat hij bovenaan vermeld is onder H. en dus niet meer aanwezig te Damietta op dat moment.
Het meest doorslaggevend is wellicht dit. Voor het eerst in de geschiedenis wordt een lid van de Berthout dynastie genoemd als, heer van Mechelen. Iets wat heel eigenaardig is aangezien het Berthout imperium pas na zijn dood zal verdeeld worden. Gebruikte hij deze titel puur uit ijdelheid of waren er reeds plannen binnen de familie Berthout om over te gaan tot een opdeling van de eigendommen, en wist hij reeds over welke gebieden hij de titel kon voeren? We zullen het wellicht nooit te weten komen.
Blijft natuurlijk de vraag : wie is dan die Hendrik van Duffel?
Zoals voor Arnold van Rijmenam denk ik hier te maken te hebben met hun leenman, omdat leenmannen ook meestal hun heer volgden op kruistocht.
De geschonken goederen. XXIIII bonuaria pratorum in Rama contulimus et VI bonuaria dure terre in Grutlo, 24 bunder beemden in Rama en 6 bunder harde grond in Grutlo (=Grootlo)
Het eerste deel is tot op heden steeds verklaard als beemden gelegen aan de Raambeek te Grootlo. Dit is volgens mijn bescheiden mening volledig fout, en wel om de volgende redenen : 1. In 1309 bij de oprichting van de parochie Schriek wordt deze beek de grens van onze parochie en men noemt ze : walgracht 2. De Raambeek bestond wel maar niet met deze naam – die wordt een eerste maal teruggevonden omstreeks 1700 3. Op alle oude kaarten van 1550 en later vinden we als namen : Boeimeer fluvius, Bolsterbeek, Dolsterbeek 4. Ook de omschrijving van de grond als zijnde beemden lijkt mij niet kunnen op de droge of natte heide- en veengronden van weleer ! 5. Van deze beemden is te Grootlo geen enkel spoor meer terug te vinden, noch in oude leenboeken, noch in oude cijnsboeken, noch als oude herenhoeve of dergerlijke. 6. de Latijnse versie ‘in Rama’ betekent eigenlijk dat Rama een geografische streeknaam is en geen waterloop. 7. Waar ligt Rama dan wel : Rama is het latijn voor terhameiden later omgevormd tot Ramijen = Gestel ; hameide = afsluiting bv. een hof werd afgesloten met vlechtwerk van takken Rama = vertaald uit het Latijn : takkenbos Rama is ook genoteerd op de kaart van de Amsterdammer Willem Blaeu (1571-1635) later vermeld men Ramay (zie detail van de kaart)
Te Gestel zijn er wel een kasteel en oude hoeven terug te vinden omstreeks 1300. Ook op die alluviale gronden bij de Nete, past beter het woord beemd, dan op de zandgronden of veengronden van Grootlo.
Waar bevinden zich die 6 bunder harde grond te Grootlo ?
Om te beginnen gaan we eerst even kennismaken met de situatie in de XIIIe eeuw. De plaatsnamen in het blauw, rood en groen zijn allemaal nederzettingen met vermeldingen voor 1300. De grenzen zijn verre van duidelijk, maar in die tijd werden ze meestal gevormd door waterlopen en voor die tijd belangrijke wegen. Schriek (in het geel) maakte destijds deel uit van Beerzel, zoals Booischot van Heist en Baal van Aarschot. Veldonk en Ninde waren dan weer kleine nederzettingen onder Werchter.
De grenzen van Schriek werden gevormd door: In het zuiden de huidige Raambeek, destijds walgracht, Boeimeer fluvius, Bolsterbeek, Dolsterbeek. In het noorden de oude baan naar Mechelen, komende van Booischot. In het oosten een doorsteek tussen het moerasgebied Grootlo en dat van de meren en moerassen van Pijpelheide en Begijnendijk. In het westen een verkorte doorsteek tussen enerzijds de oude Mechelbaan en de brug over de Raambeek op de weg (Leuvensebaan) van Putte naar Haacht (Hansbrug). Dat is de huidige meester Van der Borchtstraat.
Welk deel van Schriek was nu Grootlo?
Wel het grote moerassige gedeelte in het oosten van Schriek noemde men Grootlo (zie later ook de naamsverklaring van enkele oude toponiemen). De grens werd zowat gevormd door de huidige Leo Kempenaersstraat en de Leuvensebaan. Het gebied dat onder of juist boven de hoogtelijn van 10 meter ligt was destijds volledig onontgonnen, zeer nat, moeilijk toegankelijk en onbewoond. Alleen op de droge heidegronden aan de rand van het gebied waren er sporadische nederzettingen, zoals de Goorschrans op de Goorheide in het uiterste noordoosten.
Op de kaart zie je 3 mogelijke locaties die in aanmerking komen : de Goorschrans, de Grootloschrans en de Steyne hoeve.
De Goorschrans: in den beginne Schrieks grondgebied om volgende redenen : 1° Goor of Goorheide is niet terug te vinden in de gehuchten van Oud-Heist, ook aerdtgangen genoemd. 2° In Schriek loopt er een oude kerkweg met de naam Goorvoetweg : een verbinding tussen de Goorschrans en de huidige kerk. 3° Bij de oprichting van onze parochie in aanwezigheid van de voornaamste inwoners van het dorp vinden we een zekere Walter van Goor terug. Maar deze locatie valt af omwille van de naam : het is een oude toponiem en de ligging : nl in het GOOR of Goorheide en niet in Grootloo
De Grootlooschrans : die past volledig qua naamgeving maar niet qua ligging, nl; binnen de 10 meter grenslijn en dus met de pootjes midden in het veen, misschien zelfs in het water. Ook qua leeftijd klopt het niet, er zijn geen sporen voor 1500 terug te vinden van deze nederzetting.
De steyne hoeve : Oudste vermelding in het oudste cynsboek van Schriek als de steyne hoeve van Ranst omstreeks 1450. De vermelding van Ranst verwijst ontegensprekelijk op de eigenaars van weleer. De ridders van Ranst waren bloedverwanten van de Berthouten zodat dit een logische zet was van de Berthouten bij het ontginnen van nieuwe gronden in het Waverwoud.
In 1237 bij de oprichting van het klooster te Vremde (ook in handen van de Berthouten) vinden we reeds een Arnoldus Schrieck terug als molenaar bij de lekenbroeders. Waar had hij dat geleerd ? Ranst en Vremde liggen ook weer niet zo ver uit elkaar ! Ook bewijst dit dat de ontginning of de ontwikkeling van het gebied Grootlo volop bezig was.
De naam steyne hoeve wijst duidelijk op het feit dat dit het eerste stenen gebouw was in het dorp, en een stenen gebouw overleeft vanzelf die 200 jaren verlopen tussen het ontstaan en de eerste vermelding in het cijnsboek.
De ligging van het goed, nl. onder Grootlo. Mocht men het stuk grond situeren onder het oude Schriek, dat deel uit maakte van Beerzel, dan was het de pastoor van Beerzel die zijn heerlijke rechten op een deel van de tienden zou komen opeisen. Door onontgonnen gronden te cultiveren in het deel Grootlo, konden de Berthouten de volle buit binnenhalen, dachten ze. Later zal blijken dat ze hiervoor op het matje worden geroepen door de bisschop van Kamerijk, maar Wouter V Berthout weet het probleem in der minne op te lossen.
In de omschrijving van het stuk grond in de akte van 1220 spreekt men terecht van harde grond. Grootlo was een groot veengebied dat zich uitstrekte tot het huidige Begijnendijk, slecht toegankelijk met hier en daar enkele hoger gelegen stukken heide als daar zijn : Kwade Heide, de Hoge Heide, de Donken, de Hazebergen, tegenover de laaggelegen delen als : Puttebeemden, het Rot, Paddepoelen, Brakkenvelden.
De oudste kaart van Schriek dateert van 1651 en handelt over de bezittingen van de Steyne hoef, toen reeds uitgegroeid tot een prachtig herenhuis met alle luxe voor die tijd en ongeveer 32 ha ontgonnen landbouwgrond. Ook de eigenaars waren niet van de minsten. Zo vinden wij duidelijke aanwijzingen over meester Van der Laen, de vermoedelijke bouwer van het hof zoals afgebeeld op deze kaart, J.F. Van de Steenhuysen, heer van Poederlee en de familie Van der Stegen, heren van Schriek.
De inplanting van de nieuwe kerk is duidelijk gekozen in samenhang met het leenhof Hovel of Uylenborch, en de Steyne hoeve, en niet in de omgeving van de kapel van Grootlo, waar zich de eerste kapel moet hebben bevonden. Zoals de kaart duidelijk maakt, kan men een prachtige rechte dreef tekenen tussen Uylenborch en de kerk, de huidige Hoogstraat met een stukje Grensstraat, en langs de andere kant de rechte dreef die men Drayboomstraet heette, de huidige Leo Kempenaersstraat met in zijn verlengde de Bredestraat. Ook de afstanden van beide belangrijke plaatsen passen perfect in dit concept.
De verkregen gunsten: De ridders van Pitsemburg kregen het recht tot het kappen van hout en het hoeden van varkens in ‘het Waverwoud’, zoals het drie ridders toekomt.
Dit betekende dat het Waverwoud eigendom was van de Berthouts (of zij beschouwden zich als de eigenaars) en in de naaste omgeving van de geschonken grond moest te vinden zijn. We weten uit oude geschriften dat er tussen de oude Mechelbaan en de huidige Schriekstraat zich een bos bevond, dus op luttele afstand van de locatie van de steyne hoeve. De weg tussen steyne hoeve en oude Mechelbaan heette “draaiboom”, wat betekende dat deze weg door het bos (de huidige Bredestraat) werd afgesloten met een boomstam, dus niet toegankelijk was voor vreemden, maar wel kon gebruikt worden door hen die van deze gunsten konden genieten. Weer een reden temeer om de locatie van de steyne hoeve als de 6 bunder harde grond in Grutlo aan te wijzen.
|