Vroeger jaren gingen de jongens en de meisjes op Sint-Andriesavond in bende van huis tot huis, ze stonden daar dan allemaal tegelijk iets te roepen, twee, drie en nog meer malen totdat de baas of de bazin de deur opende, hen iets gaf of in t slechtste geval, hun met een bedreiging van de deur wegjaagde. Ze kregen gewoonlijk een snik, dat was een appel, of in een beter geval wat centen. Waar ze de deur niet wilde openen of waar ze helemaal niets kregen, begonnen ze te zingen of te tieren van :
Wilde niet geven, ge moogt het houden
Maar het zal er u om berouwen,
Die niet en geeft die is een beest
Dat is N
..om te meest
Wilde een meisje s nachts van hare toekomstige dromen, dan moest ze vooraleer in haar kamer te gaan, aan iemand een handvol granen, koren, rogge of gerst, dat was al gelijk, vragen. Nadat ze zich ontkleed had en de lamp uitgeblazen, wierp ze met de rechter hand dat graan over haar hoofd in de richting van het bed toe, daarbij zeggende :
In Sint Andries name
Zaai ik mijne zaden;
In Sint Andries gaarde
Zal ik mijn schat afwachten
Of die schat dan ook werkelijk kwam opdagen heb ik tot vandaag nog nergens kunnen achterhalen.
|