De tuinders werkten in de bruine hoven, De wereld was verlaten van gerucht, En het oneindig najaar spande erboven De paarlen sfeer van een gelaten lucht.
Zo was het hier, zo moest het elders wezen: Herfst, land en mensen in een stil verband, Waarboven, in berusting uitgerezen, Een overal gelijke hemel spant.
Wat dan te doen, grijs landschap, grijze luchten, Uit de oudste dromen van de ziel gemaakt, Wat met dit hart te doen, welks diepste zuchten Al haast niet meer naar deze dingen haakt?
September blaas uw gouden vlammen Door al de wijde wereld heen! Blaas van nog boordevolle stammen Het kwijnend afval naar beneên! Begraaf ons in uw gulle goud, Tot ons ontstuimige verlangen Barst boven al uw wilde zangen En feest in al uw vruchten houdt!
September blaas uw witte buien Als blâren van een rozenstok! Blaas aan ons hart, tot het gaat luien Als de uit goud gegoten klok! Totdat ons hoofd zijn lichten draagt Als de aan uw goud ontstoken lampen, Tot straalt door al uw blinde dampen De dag, die uit uw donker daagt!
September blaas de hemel open! Blaas door de wolken wagenwijd! Tot onze harten overlopen Van ‘t goud dat uit de hemel glijdt! Tot onze schoot uw licht bewaart, Tot wij de lichte wereld loven – Tot onze ogen gaan geloven Aan alle heerlijkheid op aard!
De bui is afgedreven; aan den gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rond – gewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van den regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht.
en al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van menschen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs den weg, de oude boomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.
Het is het feest der vogels en der koren Geboorte en der welluidende gedachten; ‘t Vergeten zijn der eindeloze nachten, Toen in de borstjes lag de stem bevroren.
Hun vlucht is heel de wereld door te horen; Als uit de veren keeltjes trilt het jachten, Schieten de tonen wieken aan en krachten… Bedil de zang niet, open wijd uw oren.
De onschuldigheid is ‘t lieflijkst in ‘t geluid; Het is het eeuwig voorjaar dat er uit Hen roert en rept en kwinkeleert en trekt, Uit ieder vogeltje naar ‘t is gebekt.
Aan bos en duin ze ontzweven, plag en riet. Hun is het licht en ‘t onuitspreeklijk lied.
Het is het feest der vogels en der koren Geboorte en der welluidende gedachten; ‘t Vergeten zijn der eindeloze nachten, Toen in de borstjes lag de stem bevroren.
Hun vlucht is heel de wereld door te horen; Als uit de veren keeltjes trilt het jachten, Schieten de tonen wieken aan en krachten… Bedil de zang niet, open wijd uw oren.
De onschuldigheid is ‘t lieflijkst in ‘t geluid; Het is het eeuwig voorjaar dat er uit Hen roert en rept en kwinkeleert en trekt, Uit ieder vogeltje naar ‘t is gebekt.
Aan bos en duin ze ontzweven, plag en riet. Hun is het licht en ‘t onuitspreeklijk lied.
Wat treurt ge bij dit graf en staart bedrukt ten gronde? Uw Liefde is hier niet meer, uw Liefde is opgestaan! Van hare schouders wierp zij 't doodskleed van de zonde, En trok het wit gewaad des levens weder aan.
Hoe heerlijk staat zij daar, hoe rein en ongeschonden, Nog jonger na den strijd, nog machtiger voortaan! Hoe glanzend haar gelaat! Hoe wijd haar hartewonde, Daar nu geen stralen bloeds, maar stralen lichts uit slaan!
Gegroet, o Hemelsche, gegroet, o Wonderbare! Gij die met godenkracht den dood verwonnen hebt, En mijnen rouwdag in een feestlijkheid herschept.
Het orgelt om mij heen; 't is of het Paschen ware! Alleluia mijn ziel, verheerlijk uw heldin, En zing voor haren troon het hooglied van de Min.
Reeds is het statig eiber-paar gekomen, ‘t geduldig rijs wringt stil de knoppen los, de zoele lente luwt door ‘t zonnig bosch en wiegt mijn geest in weemoeds-zoete droomen.
Violengeur stijgt op uit vochtig mos, een bronzen gloed veerjongt de dorre boomen, en primula’s en dotterbloemen zoomen de groene wei met gouden voorjaarsdos.
Wat heb ik, milde! naar uw komst gesmacht! wat scheen uw toeven lang! — is ‘t niet mijn leven dat door uw donzen adem wordt gewekt?
Eens zult ge niet meer keeren, als ge trekt, des weerziens zaligheid mij niet meer geven en grimmig grijnst dan d’eindelooze nacht.
Het regent, - o wat regent het! Ik hoor het uit mijn warme bed, Ik hoor de regen zingen,- Het regent, regent dat het giet- Dat niemand daar nou iets van ziet Van al die donkre dingen!
Het ruist en regent en het spat- Nou worden alle bomen nat En plast het in de sloten. Het regent, regent overal-! O hé! daar loopt het zeker al Bij straaltjes uit de goten!
Wat is dat gek en leuk geluid! Wat is dat lekker om dat uit Je donker bed te horen:- 't Is of dat een kerel buiten staat Te fluistren aan je oren. Nou druipt het in dat open gras- Nou zal er wel een grote plas Op alle wegen komen,- Nou lopen nergens mensen meer- Verbeel-je eens, in zo een weer-! Daar wou ik wel van dromen.
En vroeg, morgen, in de zonneschijn, Als dan de blaadjes zilver zijn, Met droppeltjes bepereld- Dan doe ik toch mijn eigen zin:- Dan loop ik heel - en heel ver in De schoongeworden wereld!