NOVEMBER II.
Hoe schuilt in 't inn'ge groen der donkre dennen Zoo gaarn mijn geest, dien al dat grauw benauwt Der groote lucht rondom, waarin nu 't woud Dat wind en weer, al 't sombre heir, kwam schennen.
Nog maar aan 't kaal getakte valt te kennen. Hoe goed doet oog en blikken, moêgeschouwd, Al 't groen van mos en loof, 't nat-bruin van 't hout, Hoe mocht mijn blik aan gansch dees groenhof wennen!
Daar buiten 't grauw! Zóó heeft in groote wereld Mijn hart zijn groenen hof bij u, mijn lief, Dáár van al 't wild rumoer, dat buiten dwerrelt, Komt het terug, daar vindt zijn nood gerief.
Daar, als mijn oog doet al dat groen zoo goed Vind ik . . . hoe noeme ik al dat ziele-zoet?
12 Nov. 1909
* * * * * * * * * *
NOVEMBER III.
Hoe smeult een rosse brand daar op de stammen In 't bruin gebladert voor he bleek der lucht Toch wil de brand nog niet; 't wil maar niet vlammen, Al blaast ook wind, en doet met dor gerucht,
Als wilden kindertroep, een blader-vlucht Rond-warlen over 't paden heuvel-dammen; 't Is een onwill'ge brand, een makke, tamme, Maar als 't eens brandt, dan brandt het al geducht.
Als maar de zon komt, groote, gouden laaier, Die 't al ontsteekt, al 't blad in alle landen, En wolken-meisjes komen ijlings kijken Met witte halsjes, blauw-geranden waaier Dan brandt het àl, één roeklooze offerande; En schoonst festijn zal gansch dees blad-brand blijken.
12 Nov. 1909 Hilversum
|