Misschien ontmoet je hem vandaag ; hollend in de klopjacht van je druk bestaan. Van her naar der, geen tijd om even stil te staan. Misschien is hij voor jou te traag, of neemt hij and're wegen. In 't hollen zag je 't niet of vaag, maar kwam je hem wel tegen. In 't stemmend fluiten, handgezwaai, of met een knipoog, schuilend voor de regen.
Met even tijd van 't hollen afgenomen ; vandaag je happy day, de dag der dagen. 't Keurslijf af en zweven in je dromen. Jezelf verlost van zorgen en van vragen. Ontmoeting met je eigen ik of wie en wat je is ontgaan, verloren waande of in stilte had begeerd, bekruipt je 't goed gevoel van weten : dat er mensen zijn door wie je wordt verwend, en nimmer te vergeten ; die vriend, bij wie je zijn mag wie je bent.
Als ik mocht baden in de wellness van jou dromen, dan baad'ik in de druppels op je huid. Ik werd het druppend, droppend, zoete nat, dat in regens van verlangen, parels van behagen langzaam gleed van bovenaf.
Als ik mocht baden in de wijsheid van jou woorden, liet ik mij overspoelen door hun kracht. 'k Vond in klanken, zinnen, woorden, in het zingen, de akkoorden die het leven van elk mens verzacht.
Als ik mocht baden in het diepste van jou zinnen, dan ontdekte ik er tussen lief en leed, nog honderdduizend and're dingen. En, heel apart, gekoesterd of vergeeld, misschien ook mijn beeld.
't Gaf mij wellness om te weten dat in 't hoekje van het heden, ik omringd was door jouw dromen, en bijwijlen, in de koorts van het verlangen, jij mijn beeld zocht om het op je eigen plekje op te hangen.
De slagkracht van de branding, die niet achterom kijkt naar de zee, maar in haar golven, zwoegend, elk getij wat geeft en elk getij wat neemt.
De ochtendnevel, dauwend, op het gras. Schitterend in honderd kleuren, kristal getint talent in 't zonlicht bij het gloren van de dag.
De dauw aan 't einde, die in 't ondergaande avondrood haar deken spreidt waarop een vlijtig mens voldaan te rusten mag.
De kinderhand die op het strand een parel vindt, verloren in het zand, en zich verwonderd, dankbaar, afvraagt : waarom hij elke dag 't geluk weer vinden mag.
Wiegen in de armen van de wind. Zwiepen, zwalpen, zweven. Gouden vleugels, elfen, feeën, over weiden, bos en land, 't overrijpe koren, papaver aan de rand. Een vlinder voert een druppel ochtenddauw, bij 't gloren, naar het bloempje aan de kant dat, tussen distels, doornen, haar kelk van rode wangen verdrinken doet in zoete wijn van vriendschap en verlangen, die haar stralen doet.