De bui is afgedreven; aan den gezonken horizont trekt weg het opgestapelde, de rond – gewelfde wolken; over is gebleven het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas aan de bedroefde ruiten beeft in wat nu weer buiten van winderigs in opstand was een druppel van den regen, kleeft aangedrukt er tegen, rilt in het kille licht.
en al de blinking en het vergezicht, van hemel en van aarde, akkerzwart, stralende waters, heggen, het verward beweeg van menschen, die naar buiten komen, ploegpaarden langs den weg, de oude boomen voor huis en hof en over hen de glans der daggeboort, de diepe hemeltrans met schitterzon, wereld en ruim heelal: het is bevat in dit klein trilkristal.
Het is het feest der vogels en der koren Geboorte en der welluidende gedachten; ‘t Vergeten zijn der eindeloze nachten, Toen in de borstjes lag de stem bevroren.
Hun vlucht is heel de wereld door te horen; Als uit de veren keeltjes trilt het jachten, Schieten de tonen wieken aan en krachten… Bedil de zang niet, open wijd uw oren.
De onschuldigheid is ‘t lieflijkst in ‘t geluid; Het is het eeuwig voorjaar dat er uit Hen roert en rept en kwinkeleert en trekt, Uit ieder vogeltje naar ‘t is gebekt.
Aan bos en duin ze ontzweven, plag en riet. Hun is het licht en ‘t onuitspreeklijk lied.