Heer Herfst
Vrouwe zomer is heengevaren over de blauwe zee: wel honderdduizend vogeltjes namen vrouwe Zomer mee.
Zag je haar henenreizen tussen haar zangersvolk? Zag je har hand nog wuiven blank door een spreeuwenwolk?
Nu komt heer Herfst gereden in snelle, woeste galop. Een oliejas om de schouders en een grote zuidwester op.
Waar is de goud-zijen mantel, die hij andere jaren had? Waar is de krans om zijn slapen van roodbruin eikenblad?
Hij jaagt zo donker daarhenen: een grimmige grauwe held ‘Heer herfst, wie heeft je verslagen, ginds in het oktoberveld?’
‘Twee reuzen, slagregen en stormwind, hebben mijn rijk overstroomd. Zij hebben mijn hoven geplunderd, ontbladert struik en geboomt’.
‘Zij hebben mijn feestkrans gestolen, mijn gouden mantel verstopt. Ik heb bij de zon en de sterren vergeefs om hulp geklopt.’
In oliejas en zuidwester rijdt hij verbijsterd door ’t woud, en zoekt in de ontbladerde lanen vergeefs naar zijn mantel van goud.
Margot Vos (1891 – 1985)
|