Julius V.E. Dreyfsandt zu Schlamm : Gedichten 1a
24-08-2007
ik ga maar
ik ga maar
mompelde mijn oude stem
tegen het vragend kind
het is niet zo
dat ik praat van verlaten
of afwend van liefde
weg van jou
opdat ik mij weer
in eigen leegte bevind
het is tijd
dat jij de weg zoekt
die niet van mij is
ik heb wel zo'n intens
verlangen
maar weet
morgen heeft het leven
die wens opgedoekt
in verdampt gemis
ik ga maar
kijk niet
als ik de hoek omga
daar wacht
mijn heden
de toekomst die ik,
tot nu,
zelf heb gemeden
een gepasseerd station
bomen flitsen voorbij
en ik als in cadans
jouw ogen wil vangen
vraag ik mij af
hoeveel staan er in de rij
die naar jou verlangen
je ontwijkt weer
mijn vragende blik
als wij een station passeren
en ik alsmaar afwacht met schrik
of je niet op zal veren
om mij bij een volgende stop
te verlaten
zie je echt de glimlach
in mijn ogen niet
ben je zo diep
in gedachten verzonken
waarom blijf ik
toch eeuwig lonken
ben ik te moe geworden
om mezelf moed in te praten
ik riep nog
ga maar
roep ik nog
maar je
bent niet meer
ik wilde nog zeggen
dat ik je beminde
ach, wat maakt het uit
wist jij me wel te vinden
toen ik jou
mijn dood
wilde uitleggen
vanaf de overkant
vanaf de overkant
daar waar ademen
onbekend is
zie ik nog even
hoe ik aan
mijn aardse leven
ben verwant
zie mijzelf
aldoor zoeken
of is het meedrijven
op een afgerichte wind
naar een eindig strand
ik tel, zo neem ik waar,
al de gekende en
ongekende personen
die ik in me draag
en willekeurig door
mijzelf worden bemind
het zijn dezelfde zielen
die ik in elke medemens,
nu van hier uit,
zichtbaar terugvind
vanaf de overkant (2)
was even in de wijsheid
van het onzichtbaar licht
waar ik door
zuiverend sterven der zinnen
voor de herstelde eeuwigheid
onvermijdelijk was gezwicht
de panta rei
in volle glorie
ondergedompeld
in de tijdloze oceaan
waar hemel en aarde
nimmer hebben bestaan
in de zwangere buik
van het Goddelijke
wordt niets gekend
door denken
een hemels gewelf
waar heelheid in "Zijn"
uitsluitend wordt gevoed
door zichzelf
over licht en donker
mijn lach herbergt
de diepte van het zwart
verbloemt als het ware
de levenszijde van smart
mijn stem spreekt niet
van verloren eigenwaarde
immers hoe zijn de
verdorde wortels
van mijn bestaan
te begrijpen
wie is immers in staat
het eigen sterven te verstaan
of machteloos nieuw leven
te laten rijpen
ik grijp nog wel
naar dagelijkse halmen,
uit menselijke gebaren
men zal mij niet zien talmen
als ik in mijn ogen
nog wat licht en lucht
mag vergaren
zomaar
je hoort mij niet dralen
in oeverloze verhalen
noch verdrinken,
zinken of verdwalen
in opgedrongen kwalen
ik praat van gevoel
zonder dat ik er altijd
iets mee bedoel
woorden zijn stempels
die sluiten meer mijn smoel
ach, wie ben ik
toch de eenvoud zelve?
zoek mij meer in
luchtige gewelven
schenk me een glimlach
de eeuwige beloning
voor een kwetsbaar man
dan zijn letters overbodig
is kwijlen niet nodig
duisternis
.
ook vandaag steeg ik weer op
uit mijn zelf gegraven graf
het kostte me wel meer moeite
toen ik me weer in het leven begaf
het was erg donker vannacht
en ik verbleef er niet alleen
werd in dromen overvallen
door gemene sujetten
kon mijn vuisten niet ballen
ik leek genageld in steen
veel angsten had ik
reeds eerder verslagen
maar nu daagde alsnog
mijn verbrokkeld geweten
door zwarte vuurspuwende
draken gedragen
zij dwongen mijn ziel
tot eeuwig knagen
.
gezwollen borsten
zij vlecht heur haar, lang van eeuwig groeien en zwart van jeugdig genot, tezamen met gretige vingers uitzwermend over een gulzige boezem in mei zo zocht zij mij te boeien ik, de oude heer in een overjarig krot met reeds één been in klei geen blik gunt zij mij weet toch wel de man te verleiden haar gratie vraagt mij een onbevredigende passie voor te bereiden de duivelin onder groene blaren, alsof onschuld haar omlijsting is, weet mijn druppels te vergaren ondanks dat ik immer en bij voorbaat achter haar loknet vis
de skyline als mistig verleden
ik rijd door velden van mijn jeugd de skyline ach, mistige velden doorkruis ik het zijn de polders in Mondriaan-termen geschetst ik weet dat, maar zie het nu niet en stuur haar vooruit, zoals vroeger nu echter wat ingehouden kan ik hem nog vertrouwen lijkt zij te denken de leidsels enigszins gevierd ruimte geef ik haar ik voel haar onrust, stapvoets dus hier zie ik de wieken als zwarte schimmen met de molen als doodskop in deze sinistere stilte met vocht beslagen gras hier zwierf ik, denkend en kijkend naar torens toen nog punten van hoop en toekomstverwachting en koeien, zwart-witte stippen tot in de verte ik draag de leegte nog in mij eenzaam als toen opgenomen in gedachten nu in het gevoel verankerd de weg terug is nog ver zo was dat toen ook
verwachting
ik verlang zo naar de schuchtere geboorte van een nieuwe lente ja, het is nog vroeg en slechts in mijn gedachten ik weet het maar als het zo zal zijn dat mijn neusvleugels weer trillen van, van zuivere grasgroene aroma waar de sfeer van gouden verwachtingen de huidige grijze dagen grijze mensen mistig voelen mij dit alles doen vergeten ja dan, ja dan, stel ik me voor geopende doeken van puur natuurlijk ballet och, het duurt toch niet zo lang meer ergens hoor ik een merel dat moet een boodschap zijn toch?
sterfelijke vrijheid
ik schreeuw mijn armen rond de geknotte wilg en laat tranen de kronkelige groeven volgen als lijdensbanen van verdriet in de avondstond mijn knieën knellen de stam opdat ik niet val vraag me af hoe het komt dat mijn menselijke vrijheid bij voorbaat sneuvelt voor een diep geschapen dal alsnog zak ik traag en schreiend neer de nagels krassend in de oude bast het hoeft niet meer mijn schepping was verrassend de dood een voorspelde last
opstijgen om te dalen
hijgend rende ik... de rand op de top wachtte op mij dat voelde zo aan geen weg terug naar de grens van 't leven de afgrond, waar het water stotend bruiste gedagzeggend tegen wie ook, kom maar spring maar daar op die plek, kijkend omlaag sprak ik de schepper aan ik schreeuwde het was mijn verloren kind ik krijste, het was de oude man in mij, en veel daar tussen, tussen, tussen,,,, ik dacht in de echo nog kussen te horen maar het was de valse hartslag met hijgende tranen zweefde al in mijn hoofd zonder al te vallen voelde nog wel de aarde was de hoogste richel van de stenen rots in zwart-wit of minstens grijs flikkerde de dolgedraaide film alles als grabbelton voorbij uitpakken. uitpakken ja nu.....
Hanse panse knoeiertje
Hansje was een dromer vooral als het winter was dan dacht hij aan de zomer met een ijsje op het terras hij kon zo lekker likken maar drupte op zijn shirt dat moet je niet meer flikken zei moeder op haar beurt ach, zei kleine Hans gedwee jij wast toch met een machien maar moeder was niet tevree zij wilde geen vlekje meer zien maar Hansje kon goed brassen en morste bij de vleet zijn mam was te lui om te wassen en klaagde bij elke scheet
Zoete Lieve-Vrouwe van Den Bosch
als tranen worden gehuild
die de Bosche Vrouwe
aldoor zijn toevertrouwd
zou de Dieze overstromen
zouden hoge stadse
kades worden gebouwd
eeuwenlang kaarslicht
beschijnt het beeld
van de kleine Madonna
de koningin van troost
voor het menselijk drama
alle zorg en leed
worden ongezien beschreven,
in stilte uitgesproken
ontvangen is haar antwoord
het zwijgend medeleven
in haar gestalte verwoord
in deze koude kapel
met ramen van glas in lood
leggen wij vaak,
ten einde raad,
onze menselijke
kwetsbaarheid bloot
de man in het zwart
hij is lang van stuk deze man voortstappend in een doortastende pas gedragen door zijn zwarte jas waaronder, onzichtbaar, zijn schraal postuur; een lopend skelet alras zijn bleek gelaat met ingevallen wangen en uitstekende botten lijken de ogen achter tralies te hebben gevangen en de geest te verrotten zijn vilten hoed ruim om het hoofd gerand verspreidt de uitgeblazen rook tot een weids aureool de sigaret tot de vinger opgebrand en gebruinde nagels resteren als doelloos levenssymbool
staren naar de einder
staren naar de einder is verder willen zien dan ik nu al ben het is ook kijken naar al wat was en ik nog steeds achterna ren op deze plek van tegengestelde of ver-springende gedachten hoor ik de zee ruisen in zandbanken van rust zo vergaat het vaak dat dan mildheid komt wanneer de wind mij meeneemt en mijn gemoed wordt gesust
hoogtij
viert gij hoogtij deze dagen? niet dat ik weet is mijn antwoord vanwaar dat u daar over begint of ziet u met lede ogen aan dat ik zozeer word bemind? in dat geval strekt het u tot eer zulk een asemend lijf in uw blik te vangen of nog beter, ik bloei in hogere sferen en u tracht mijn warme zucht op uw edele huid te eren met sprakeloze gezangen wees niet bevreesd ook mijn genegenheid is aan u besteed zie met open ogen dat mijn ziel in vreugde, ten bate van allen, wordt meegezogen
ik, het kunstwerk
verstild
mijn hand al gerimpeld, het vel, dat wel mijn hand dus strekt zich uit over de stilte sneeuw, een onzichtbaar dik tapijt helder wit geweven haast glanzend sluipt op tegen een lichtglooiende heuvel mijn korte vingers begeleiden de opgaande lijn in de vallende rust naar de verte toe zelfs mijn denken, mijn denken, vraag ik me af zakt weg, nog verder dan, als daarvoor in niets ik ben daar met het geheel alleen