|
"De moerbeitoppen ruisten" God ging voorbij ; Neen, niet voorbij, hij toefde ; Hij wist wat ik behoefde, En sprak tot mij ;
Sprak tot mij in den stillen, Den stillen nacht ; Gedachten die mij kwelden, Vervolgden en ontstelden, Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen Op ziel en zin ; 'k Voelde in zijn vaderarmen Mij koestren en beschermen, En sluimerde in,
Den morgen, die mij wekte, Begroette ik blij. Ik had zo zacht geslapen, En Gij, mijn Schild en Wapen, Waart nog nabij (Nicolaas Beets)
|