Door de smalle, gewonden, stijgende laan waadden we langzaam achter haar aan. Van het zwijgen deden de kelen pijn, van het trachten zo stil als zij te zijn.
Acht sombere zwarte vreemdelingen deden toen stijf de laatste dingen... Het graf was zo klein, een zwarte wig grond in het fonkelend groen als een smalle wond.
De zon scheen innig rondom op 't gras omdat zij een goede moeder was. Haast blij, want alles blonk en geurde, haast dood als ik dacht, wat er gebeurde... Toen, na wat zacht en haaprend praten, hebben we haar alleen gelaten.
Mijn uitvaart wens ik op het stilste uur van de namiddag, tussen licht en donker wanneer de zon nog niet geheel gezonken weldadig is, een warmte zonder vuur.
De ingetogen dienst die ik voorzie vangt aan met de vigilie van de doden de oude psalmgebeden en de grote barmhartigheden van de liturgie.
En laat mij voor de nacht alleen. Geen stem die waakt en bidt, geen taal noch troost van tongen Vroegmorgens enkel voor mijn ziel gezongen de rituele mis van requiem.