Ik heb u lief, mizerie mensen, Die geen genoden werd Van 's levens blij festijn, Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wensen Te bitter, om nog goed te zijn.
Ge zijt een godslamp van de kerke, In wier karmijnen hert Wat olie wordt gedaan, Te luttel, om in vlammen op te vlerken, Te veel, om er van dood te gaan.
II
Ik heb u lief, m'n schamele armen, Ik weet u schijnbaar blij Tussen de mensen gaan, Te fier, om gierge gunst van menselijk erbarmen Te zwak, om heel alleen te staan.
Toch zal uw trots me nooit bezeren, Mij, die van dichtebij Uw bleke wezens ken; Mij, die uit iedre dag, uit ieder uur moet leren, Dat ik er een van de uwen ben.