G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 4/4
G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 4/4 Ik keer nu terug tot de aanvang en tracht te verduidelijken waar het, m.i., om gaat. Welnu, dan moet ik besluiten dat er van een realiteit geen sprake kan zijn, tenzij het gaat om een realiteit waarvan (impliciet of expliciet) erkend wordt dat deze door een transcendente, een hogere realiteit gedragen wordt. Anders gezegd: het is doordat het transcendente - datgene wat ons transcendeert (en draagt) - zo waterdicht ‘absoluut’ is, dat de realiteit waarin wij bestaan zo absoluut is - en dit - het moet nu worden gezegd -, alle strubbelingen omtrent het ‘realiteitsprobleem’ ten spijt: elke betekenis is ons - uiteindelijk - gegeven. Alle dingen en, navenant, al onze handelingen, baden a.h.w. in een hogere werkelijkheid, en danken precies daaraan hun werkelijkheidsgehalte! Inderdaad: “Maar de ware wereld, de wereld van bittere ernst en van onzeggenlike wezenlikheid, die stoort zich aan geen etikette en aan geen Euklides of Galileï. Er kan dus niet “geweten” worden”(Mannoury, p. 46). Mannoury, vervolg tweede hoofdstuk. Om eerst nogmaals terug te komen op het voorafgaande, de eerste paragraaf dus, zou ik die vooraf op nog een andere manier willen uitdrukken: het is weliswaar zo, dat b.v. een streep inderdaad een verzameling van vele moleculen etc. is, en vanuit dat opzicht niet zo’n duidelijke grens, maar het moet worden opgemerkt dat het niet de moleculen zijn die de streep maken: de streep wordt gemaakt door en in functie van het hogere; de moleculen van de stoffen waaruit de streep als stoffelijkheid bestaat, hebben met de streep als zodanig niets te maken. Deze gedachte is analoog aan onze kritiek op het fysicalisme: wanneer b.v. een dichter een gedicht neerschrijft, dan is zijn poëzie niet het gevolg van bepaalde hand-, arm- of zenuwbewegingen, doch andersom: het is de poëzie die de zenuwen en de hand- en armbewegingen uitlokt en stuurt. Onnauwkeurigheden doen er niet toe, omdat er een voortdurende bijsturing is. En voor dit laatste verwijs ik naar een eerdere tekst van mijn hand, namelijk m.b.t. het wezen van feed-back en het probleem van het wezenlijke onderscheid tussen enkelvoudige en samengestelde bewegingen (- zie ook elders). Een automaat, een machine, die bepaalde bewegingen moet uitvoeren, kan afwijken en hoe gering elke afwijking ook is, het wordt op den duur een grove afwijking - de machine mist dan haar doel. Dit komt doordat het daar gaat om een enkelvoudige beweging. Waar wij onze bewegingen kunnen bijsturen omdat wij steeds het doel voor ogen hebben, is zo’n opeenhoping van afwijkingen onbestaande. Maar dit is nu juist het verschil tussen een machine en een mens: een machine kent geen doelgerichtheid; ze maakt slechts de beweging die in haar veroorzaakt wordt - ze kent alleen een oorzaak, en het doel van die beweging zit in de machine zelf - in haar vorm en bouw - verankerd. Die vorm en bouw, die haar werking zal bepalen eenmaal ze door ons werd in gang gezet, is een door ons gemaakte “afspiegeling” of “projectie” van haar doel in het momentane: de vormgeving draagt daar de verantwoordelijkheid voor het al dan niet bereiken van het doel, en deze vormgeving is altijd mensenwerk. Zelfs waar men te maken heeft met machines die zichzelf zouden kunnen bijsturen, die dus zouden kunnen anticiperen, moet ook deze anticipatie worden ingeplant in de bouw van de machine, wat wil zeggen dat daaraan een eigenlijk nog hogere anticipatie ten grondslag moet liggen. Welnu, zo ook moet in zekere zin ook de mens zelf nog een vorm volgen (namelijk de wet), teneinde zijn doel (het Goede) te kunnen bereiken - al is het daar wel zo, dat deze gevolgzaamheid door de mens, bewust en vrijwillig gebeurt. Zoals reeds gezegd, doet het niets af van het authenticiteitskarakter van deze vrije wil, of wij al dan niet in staat zijn iets anders te willen dan datgene wat wij effectief willen. “Gezien-hebben is geen weten”, zegt Mannoury. En beweert hij hier niet precies hetzelfde? “En verwachten te zullen zien evenmin”, voegt hij er aan toe: noch de herinnering, noch de verwachting kan een weten worden genoemd. De twee situeren zich in het geheugen, ze zijn een soort spoor van de waarneming - die per definitie altijd een spoor heeft - lang of kort, het doet er niet toe. Wat is dan een weten? Op grond van onze eigen bevindingen tot hier toe, heeft het weten te maken met het doel van onze handelingen. Het weten heeft te maken met datgene wat nog niet gerealiseerd werd (door ons), terwijl het toch datgene is dat al onze momentane handelingen stuurt en beheerst. Op bladzijde 63 zegt Mannoury: “Maar er is geen stelliger en zuiverder weten dan willen (...)”. Gezien hebben en verwachten te zullen zien is geen weten, “Maar die herinnering en die verwachting in onmiddellik evenwicht is onmiddellike wetenschap, d.i. waarneming die boven gewaarwording uit is” (p. 46). Ik moet hierbij nogmaals verwijzen naar mijn stuk tekst in het hoofdstuk over Whitehead, waar ook werd aangetoond dat gewaarwordingen nooit iets anders zullen zijn dan abstracties, noodzakelijke veronderstellingen ter verklaring van de waarnemingen (p.86). In de daaropvolgende bladzijden verklaar ik hoe het doel eigenlijk de bestuurder is van wat er momentaan gebeurt, ook al gaat het om een doel dat wij zelf niet kennen; maar het feit dat het doel heteronoom aan ons is, maakt dit niet minder tot doel. Die heteronomie zal immers worden opgeheven middels het mechanisme van de pijn, en dit is, nader beschouwd, eigenlijk niets anders dan het mechanisme van het vlees - het vlees, het fysieke, datgene waarin een verbond werd bezegeld tussen de geest en de stof, een verbond dat geest aan stof heeft vastgeketend op een wonderbaarlijke wijze, wat wij als “het leven” herkennen. Want sinds de zondeval kunnen wij aan geen ander Zijn tenzij aan het Levend-Zijn deelachtig zijn. En er is geen ander Zijn mogelijk tenzij het Zijn dat naar zijn doel toe leeft. M.a.w.: het Zijn dat niet in relatie staat tot het doel, is geen zijn, doch een illusie. Bovendien kan er slechts één einddoel zijn, namelijk de Liefde. Maar deze zaken trachtten we elders verder uit te diepen. “Herkenning” dan, dat is iets anders, zegt Mannoury: “Niemand heeft ooit de Boro-Boedoer gezien, maar millioenen hebben hem herkend!”. En, hoewel hun betekenis grondig uit elkaar ligt, bestaat er een belangrijk verband tussen “herkennen” en “erkennen”, dat we hierna even moeten toelichten. De erkenning slaat op een waardering, en ook de herkenning houdt een waardering in. Als ik iemand erken, dan houdt zulks in dat ik hem waardeer als mens. Herken ik iemand, dan waardeer ik het feit dat hij momenteel bestaat. Erkenning van iemand houdt in: een waardering die inhoudt dat aan iemand het bestaan, als mens, gegund wordt, en dit m.b.t. het Goede, het doel, de toekomst ook. In het geval van de herkenning beperkt zich de waardering tot het momentele: ik kan er niet naast kijken, het is Piet, ik ben gedwongen hem te herkennen, ik onderga de herkenning eigenlijk - de herkenning is, m.a.w., een notitia, ze is passief. De erkenning daarentegen betreft de waardering in de actieve zin: niemand dwingt mij er toe de ander te erkennen, maar ik doe het toch, ik creëer de erkenning zelf, vrij en bewust. Kortom: Herkenning en erkenning gebeuren bewust, maar m.b.t. de herkenning is er geen vrijheid in het spel, terwijl dat m.b.t. de erkenning wel het geval is. Vandaar heeft de erkenning een ethisch karater, een ethische dimensie, terwijl de herkenning die niet heeft. Waar sprake is van erkenning, is een creatief proces aan de gang, tot stand gebracht door een ethisch subject, tegenover een ander (ethisch) subject. Herkenning daarentegen, behoort tot de orde van de waarneming. Nu zegt Mannoury dat niemand ooit de Boro-Boedoer gezien heeft, terwijl velen hem wel herkend hebben. Welnu, ik beweer dat elke waarneming noodzakelijk een herkenning inhoudt. Van zodra men zegt dat men iets “ziet”, heeft men meteen, impliciet, eigenlijk al gezegd dat men het “herkent”. Omdat er nu geen waarneming zonder herkenning mogelijk is, heeft het eigenlijk weinig zin om te beweren dat men iets niet ziet doch herkent. Wat Mannoury doet wanneer hij het geciteerde zegt, is pas relevant in de context van de problematiek van de tegenstelling tussen “ideeën” en “dingen”. De Boro-Boedoer is immers niet (louter) een ding; het is (ook) een idee, maar dit geldt voor alle zgn. “dingen” - alleen al het feit dat de waarneming fundamenteler is dan de gewaarwording, maakt de stelling hard dat de dingen in de eerste plaats ideeën zijn, waarvan hun “ding”-karakter niets meer tenzij een (- gezien ons wereldbeeld -) wenselijke veronderstelling daarbij is. Nog anders uitgedrukt: ons bewustzijn kan zich handhaven dank zij de idee “voedsel”, doch sinds de zondeval zijn wij dermate verbonden met de stof, dat wij moeten geloven dat onder de “idee” “voedsel” ook “werkelijk voedsel” ligt, en dat onder de idee “bewustzijn” ook “werkelijk bewustzijn” (“leven”) ligt, én dat de twee, namelijk het “werkelijk voedsel” en het “werkelijk bewustzijn” of het “leven”, “werkelijk” met elkaar verbonden zijn. Wij bestaan dus in een geestelijk wereld die a.h.w. gedragen wordt door een stoffelijke wereld, waarbij de geestelijke wereld voor ons de ware is, terwijl we niet anders kunnen tenzij de lastige stoffelijke erbij te nemen, als ware dit een straf (namelijk voor de erfzonde - waarover elders meer). Van de stof geraken we pas bevrijd mits de tol van het leed en de dood. (J.B., 4 mei 2002)
12-05-2021
G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 3/4
G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 3/4 Tweede hoofdstuk: Weten en willen. De eerste paragraaf, pp. 45- 46, gaat eigenlijk over een heel bijzonder fenomeen (dat ik aantrof inzake de quantumfysica, in hoofdstuk 22), meer bepaald over het feit dat onze waarneming niet zo zuiver is als wij gewoonlijk aannemen. Als we b.v. een stoel geloven te zien, dan zitten we eigenlijk niet in het gebied van de gewaarwording, maar zijn we al volop aan het waarnemen. Een bladzijde verder (p. 46), zegt Mannoury dan ook: “Maar die herinnering en die verwachting in onmiddellik evenwicht is onmiddellike wetenschap, d.i. waarneming, die boven gewaarwording uit is. (...) , en de meest primitieve gewaarwording niet denkbaar is zonder énige herinnering en zonder énige verwachting (...)” - en dat is, zegt hij tenslotte, het meest wezenlijke: “er is niets wezenlikers denkbaar”. In het hoofdstuk over Whitehead [Metafysica en Ethica – J.B.] delen wij precies dezelfde mening: de waarneming is primordiaal op de gewaarwording, m.a.w.: gewaarwording zonder waarneming is niet mogelijk. Het probleem waar het hier om gaat, laat zich eigenlijk niet zo gemakkelijk viseren of omschrijven, maar ik geloof dat het hier om een zeer fundamentele zaak gaat en ik doe hierna nog een poging om ze duidelijker te formuleren - het gaat, zoals M.W. Weber, naar wie ik daar verwezen heb, opmerkt, om het “realiteitsprobleem”. Het is waar dat wat wij zien, niet de stoel is, want de stoel is grotendeels een begrip, en begrippen kunnen niet “gezien” worden. Toch kan men in een stoel gaan zitten, maar wat is zitten? Is “het zitten” een begrip? Gedeeltelijk wel: het werkwoord “zitten” is een afbeelding van deze handeling binnen de taal, en is dus, als (werk)woord, een begrip. Gedeeltelijk is “zitten” ook iets anders - iets “stoffelijks” misschien? “Zitten” is in de eerste plaats een handeling, een act. Maar wat is een act? Het is nu eerst en vooral duidelijk dat een begrip - hier het begrip “stoel” - zijn mogelijke relevantie ontleent aan een act - hier de act “zitten” (- het kan ook om de act “zien” gaan, of nog andere acten zijn mogelijk, naar gelang de omstandigheden, maar hierover weiden we hier niet uit). “Zitten”-an-sich is dus een act, terwijl “zittten” binnen de taal (- binnen het bewustzijn? -) een begrip is. Laten we het nu, in functie van de duidelijkheid, eens niet hebben over onze “stoel” en over het “zitten”, maar over “voedsel” en over “eten”. We kunnen dan zeggen dat “voedsel” een begrip is dat zijn relevantie ontleent aan de act “eten”. “Eten” is weliswaar een begrip binnen onze taal, maar we kunnen dit begrip pas relevant aanwenden binnen onze taal, als het, zoals trouwens elk ander begrip, een betekenis heeft, of beter: als het in betrekking staat tot de werkelijkheid - de werkelijkheid die verder reikt dan onze taal kan reiken. Telkens als we over “eten” spreken, nemen we dus aan dat “eten” meer is dan louter een begrip: we veronderstellen dat er een act achter schuilt, dewelke we niet kunnen benoemen, aangezien elke benoeming een “degradatie” van het “werkelijke” (datgene wat “werkt”, datgene wat “ageert”) tot het begripsmatige meebrengt. Nu heb ik eigenlijk vals gespeeld door over een “degradatie” te spreken; en indien ik deze opmerking niet zou maken, dan had ik impliciet stelling gekozen tegen het idealisme. Ik ben me er wel van bewust dat de term “degradatie” niet correct is, maar hij kan -voorlopig - volstaan in functie van deze opzet. Kortom: wanneer wij over “eten” spreken, dan hanteren we, sprekend, weliswaar een begrip, maar veronderstellen we tegelijk noodzakelijk een act die de relevantie van dit begrip schraagt. Aan wat ontleent dan de act “eten”, op zijn beurt, zijn relevantie, zijn betekenis? - zo kunnen we ons vervolgens afvragen. En nu moeten we heel voorzichtig zijn dat we niet in een valstrik lopen, want we hebben het hier over iets dat, enerzijds, “buiten” de begrippenwereld staat en dat, anderzijds, niet anders meer tenzij binnen de taal en dus als begrip, verder (filosofisch) kan behandeld worden. Laten we hier eerst abstractie maken van de mogelijke valstrik, en doen alsof we ons deze problematiek niet hoeven aan te trekken, dan kunnen we zeggen dat “eten” - de act dus - betekenisvol is omdat dit ons in leven houdt, of nog eerder: omdat eten de honger (die pijn is) wegneemt of voorkomt, terwijl pijn datgene is wat ons dwingt, omdat we er mee samenvallen als we hem hebben ( we zijn de pijn die we hebben - dat is de definitie van pijn - we kùnnen ons er niet van distantiëren). De act van het “eten” is dus relevant omdat deze voorkomt dat ons iets wordt aangedaan wat wij niet willen (en wat wij ook niet kùnnen willen), namelijk (honger) lijden of sterven. De act (van het eten) ontleent zijn relevantie aan onze (levens)wil. Nota bene: het gaat hier om een bijzondere vorm van willen, het gaat namelijk om een willen waarbuiten wij niet kunnen: wij kunnen niet anders tenzij zo willen zoals wij dat doen, en deze wil is alleen maar de onze omdat wij er toe genoopt zijn ons daarmee te identificeren, omdat wij ons moeten identificeren met pijn. Dat wij op dit vlak geen keuze hebben, betekent niets anders tenzij: dat wij moéten willen - sterker nog: dat wij niet anders kùnnen tenzij zo, en niet anders, te willen. Merk op dat de verplichting van een welbepaald willen, dit willen er niet minder authentiek om maakt! Wanneer wij b.v. deelnemen aan een wedstrijd, dan kunnen wij bezwaarlijk iets anders willen tenzij een zo goed mogelijk resultaat te behalen - en willen wij niet per se winnen, dan willen we toch tenminste onszelf overwinnen, wat Pierre baron de Coubertin ongetwijfeld heeft bedoeld met het “deelnemen” dat belangrijker is dan de overwinning (op anderen). Kortom: wij kunnen niets anders tenzij te willen winnen, maar dat maakt de echtheid van onze wil er niet minder om. Zo ook kunnen wij niet anders dan te willen leven, en, analoog, houdt zulks niet in dat onze levenswil minder echt zou zijn. Herhalen we nu waartoe we hier gekomen zijn: de act (van het eten) ontleent zijn relevantie aan onze (levens)wil. Deze wil wordt gestuurd door iets dat ons transcendeert, en van welker transcendentie de feitelijkheid van de pijn constant getuigenis aflegt binnen ons bewustzijn. M.a.w.: de act (van het eten) ontleent zijn relevantie aan onze (levens)wil, en deze wil ontleent zijn relevantie aan een transcendente werkelijkheid. Nu kunnen wij de zaken verder onderzoeken, en dan zullen wij tot de vaststelling komen dat elke act, op precies dezelfde wijze als deze uit ons voorbeeld, zijn relevantie ontleent aan het transcendente. Maar zoals we eerst hebben opgemerkt, hebben we hierbij abstractie gemaakt van enkele belangrijke zaken: we hebben namelijk dingen beschreven die in feite geen begrippen meer waren. We hebben dus afbeeldingen gemaakt van werkelijkheden die eigenlijk “veranderen” wanneer zij afgebeeld worden. We hebben, m.a.w., gewerkt met slechts “schaduwen” van de realiteit, terwijl de realiteit zelf ons is ontsnapt. Welnu, willen we dit corrigeren, dan betekent zulks dat we het veld van de beschrijvingen eigenlijk zouden moeten achter ons laten, en dat we ons moeten begeven in het veld van de handelingen zelf. Maar als we dat doen, dan betekent dit ook dat we er van getuigen dat we de grenzen van de filosofie hebben bereikt, erkend en overschreden - we belanden dan in het gebied van het religieuze - het gebied waarop wij ons niet langer verdienstelijk kunnen maken met alleen maar gedachten en verklaringen, maar waar van ons gevergd wordt dat we ons effectief borg gaan stellen voor datgene wat we geloven afgebeeld te hebben in de filosofie - de filosofie als een schaduw, een afschaduwing, van de ware werkelijkheid. Wat we binnen het filosofische nog kunnen doen - maar dat is dan ook het laatste, de laatste etappe a.h.w. - dat is: spreken over het handelen. En als we dit hier effectief doen, dan zullen alle dingen waaraan het handelen zijn relevantie ontleent, ook dingen zijn die méér zijn dan handelingen, dus: dingen die tenminste handelingen zijn, net zoals de dingen die méér zijn dan louter begrippen, tenminste begrippen zullen zijn. Zo zijn handelingen tenminste begrippen, maar ze zijn ook meer dan begrippen. Helaas blijven we, filosoferend, en dus in het gebied van de taal vertoevend, op begrippen aangewezen, zodat we aangewezen zijn op begripsschakeringen, teneinde iets te kunnen laten voelen van wat meer dan begrippen zijn. Zo beelden we de act af in het begripsmatige, terwijl we toch moeten erkennen dat ageren méér is dan louter een begrip - zouden we dat niet erkennen, dan had ageren ook niet de betekenis die het dient te hebben (die het moet hebben) teneinde betekenisvol te zijn (- en we herinneren hier aan Barbara Léondar over de metafoor: de metafoor wordt pas gevat door wie een hoger abstractieniveau creëert! - voordien is hij louter onzin). Het transcendente - dus datgene wat nog voorbij het ‘ageren’ zelf ligt, datgene waaraan het ‘ageren’ z’n relevantie ontleent - is, noodzakelijkerwijze, nog méér dan louter handelen - het is “liefhebben”. En pas via een dergelijke weg is een ‘begripsmatige’ benadering van ‘de liefde’ (hier staat het meer-nog-dan-handelen-betekenende als begrip afgebeeld) mogelijk.
11-05-2021
G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 2/4
G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 2/4 Bladzij 30: “allemaal” wordt onderscheiden van “geen één niet”. Zeer terecht. En dan, ik had het nooit durven verhopen, schrijft Mannoury dat onder ‘berekenen’ eigenlijk moet verstaan worden: ‘kunnen berekenen’: “Berekenen-kunnen is eigenlik het goede woord niet: bepaald-zijn zou je kunnen zeggen (...) Ik schei er uit”. Ik ook. Dat wat betreft de “spreek-wiskunst” (p. 31). In de hoor- (- lees-, of aflees-wiskunst) worden onderscheiden: de auditieve en de visuele. Het volmaakt wiskundeboek van Mannoury: “a=a=a=a” (p. 32). Maar toch een bedenking hierbij: a=a... indien a en a één en hetzelfde representeren! a en a zijn dus gelijk, op voorwaarde dat ze symbolen zijn, wat wil zeggen: op voorwaarde dat ze verschillend zijn van zichzelf!!! Want indien a niet een symbool was, en dus niet iets anders was dan datgene wat het eigenlijk uitdrukt, dan ware die a die voor het gelijkheidsteken staat niet gelijk aan die a die op het gelijkheidsteken volgt; immers, alleen qua positie zouden de twee al verschillend zijn. Mannoury’s wiskundeboek drukt eigenlijk niets anders uit dan het symboolkarakter van de tekens!!! a=a drukt uit dat wij stellen dat de twee dingen gelijk zijn, terwijl wij toch twee van elkaar verwijderde dingen neerschrijven: het drukt dus uit dat die dingen zich eigenlijk bevinden in een wereld waar geen verwijdering, geen ruimte, bestaat. Het volmaakte wiskundeboek van Mannoury schept m.a.w. een nieuwe wereld - een wereld welker bestaan noodzakelijk is opdat wij in de onze zouden kunnen tellen! Zo gaat het ook met ethiek: dat alle mensen gelijk zijn, kan pas een relevante uitspraak genoemd worden indien daaronder verstaan wordt dat alle mensen gelijk zijn qua waarde, of: als mens. De uitspraak is pas relevant indien abstractie gemaakt wordt van alle verschillen die in deze wereld tussen de mensen bestaan, m.a.w.: indien een wereld geponeerd wordt waarin deze verschillen er niet toe doen: de wereld van het mens-zijn. Het mens-zijn wordt aldus verheven van het hebben van die en die bepaalde kenmerken, tot een zijn dat van die kenmerken onafhankelijk is - een zijn dat zijn volle werkelijkheidswaarde aan de erkenning ontleent - in de eerste plaats de erkenning door God (God bemint alle mensen in gelijk mate), vervolgens in de erkenning door de medemens (waardoor wij het Rijk Gods op aarde trachten te realiseren). Bladzijde 35: “‘t Is erg lastig voor een Amsterdammer zich in de zielstoestand van ‘n tellende Hottentot te verplaatsen, want die telt z’n vingers niet, evenmin als een Amsterdammer z’n telwoorden”. Toch zouden we onze telwoorden kunnen tellen, wat we eigenlijk doen wanneer we ons talstelsel problematiseren, en dan komen we tot de stelling die ik eerder al heb pogen aan te halen, namelijk, dat er een oneindig aantal oorspronkelijke getallen (priemgetallen) bestaan, die elk recht hebben op een eigen naam of teken. Zit daar een regelmaat in? - zo kunnen wij ons afvragen, Goldbach indachtig. Het zou moeten, natuurlijk. Maar dat we deze regelmaat niet zién, komt m.i. alleen hierdoor, dat wij gewoon zijn om met de valse regelmaat van een talstelsel te werken. Het talstelsel dat wij gebruiken, om het even het welke, spiegelt ons een rad voor de ogen omdat het ons de indruk geeft dat 1 a.h.w. terugkeert, namelijk bij 11, bij 21, bij 31, enz., en zo ook lijken 2 en 3 en alle andere cijfers terug te komen, maar cijfers zijn geen getallen! Kùnnen wij dan abstractie maken van cijfers, m.a.w.: van tekens, wanneer wij tellen? Opnieuw dient verwezen te worden naar wat we reeds zegden n.a.v. Mannoury’s volmaakt wiskundeboek! Wij zitten met twéé werelden, en daar is geen ontkomen aan. Wat is niets? Wat is twee? Mannoury doet het verhaal van de twee stenen-an-sich, en zegt, uiteindelijk: “Ja toch, iéts blijft er nog te raden over: wat is het onderscheid tussen een steen, een verdwenen steen en een ongeschapen steen? (..) wijzelf (...), wat bedoelen wij met dat mysterieuze bestaan van die eenzame steen? De significa antwoordt: als je jezelf wilt verstaan, kijk dan naar je medemens, dat vereenvoudigt het probleem. (...) dan kun je zien wat hij bedoelt: een bod, of een vraag, of een “tip” misschien? En let dan eens op, of hij er zij bij spint. Dat is ‘t beurscriterium voor gelijk hebben” (p. 42-43). Mannoury besluit met de significa dat “an-sich” niets (dood) is, dat alles voor een ander is. En hierbij kunnen we ons direct aansluiten: een barbier-an-sich bestaat niet. “Neen, als we waarlik tellen willen, dan zullen het gedachtedingen en geen stenen of loden tafels moeten zijn”: of bedoelt Mannoury hier dan toch iets geheel anders mee? Want terwijl dode stenen-an-sich niet kunnen bestaan, terwijl een levende mens-an-sich toch wel kan bestaan, zouden dan gedachten-an-sich altijd kunnen bestaan, precies omdat zij altijd door iemand worden gedacht en dus niet ofwel dood ofwel levend kunnen zijn, doch vanuit hun aard, steeds ‘levend’? Ik stel me hierbij echter de vraag of we wel mogen zeggen dat “gedachtedingen” ‘levend’ zijn. Ik vermoed dat heel wat mij op dit punt ontsnapt. Wel volg ik de redenering dat het tellen, het tellen van veel-eenheden betreft, dat het om een geestesbeweging gaat. Het slot van dit eerste hoofdstuk is wel gecompliceerd; de significa is niet zo simpel; wellicht omdat we, zoals Mannoury zegt, meestal niet weten wat we willen... Hier eindigt het eerste hoofdstuk. Toch zou ik hier graag nog iets zeggen over onze “twee werelden”: ze kunnen namelijk met elkaar verbonden worden mits men het handelen als werkelijkheidsprincipe aanvaardt. (3) (Wordt vervolgd) (J.B., 4 mei 2002) Verwijzingen: (3) Deze aanvulling, op grond van een kritiek die ik in 1992-’93 bij Descartes’ cogito ergo sum maakte. Het gaat over het verband tussen ‘kennen’, ‘zijn’ en ‘doen’; ik zie daar ook het woord als de brug tussen ‘zijn’ en ‘kennen’ (maar daarover hier verder niets). Ik vat mijn bedenkingen van toen hier kort samen. Vanuit zijn ongenoegen met het toenmalig onderwijs, stelde Descartes zich de vraag naar de mogelijkheid van de kennis: kunnen wij zekerheid verwerven? Althans zijn wij zeker van het feit dat wij hier omtrent twijfelen, zei Descartes: twijfelen is denken, en om te denken moet men bestaan: ik twijfel, dus ik denk, dus ik besta. Maar m.i. redeneert Descartes hier veel te snel en te gemakkelijk. Ik beperk mij tot deze zaak, ik ga hier niet in op andere m.i. foute redeneringen van hem. Ik twijfel, maar wat is twijfelen? Is twijfelen een vorm van denken? Het is duidelijk dat twijfelen en denken niet hetzelfde betekenen: er bestaan vormen van denken die zich van de twijfel onderscheiden. Is twijfelen dan een vorm van denken? Van denken is pas sprake vanaf het ogenblik dat twee dingen aanwezig zijn: de denker en het object van zijn denken (de gedachte en, eventueel daarvan onderscheiden, datgene wat de gedachte representeert; dus datgene wat verondersteld wordt te bestaan los van de gedachte - doch hierover verder niets). Ontbreekt één van die twee, dan kan er niet gedacht worden (Ook een mogelijke derde factor behandel ik hier niet: ik bedoel de factor die analoog is aan het licht bij het zien, dat dus naast de ziener en het geziene het licht veronderstelt). Kortom: er kan niet gedacht worden als er niet iets is dat gedacht wordt. Als ik de twijfel een vorm van denken noem, moet ik het object van de twijfel dus kunnen omschrijven: wat is het object van de twijfel? Ik ga hier later uitgebreid op in. Stel dat ik op een tweesprong sta, en ik twijfel welke weg ik zal nemen. Wat precies is dan het object van mijn twijfel? Het is niet de keuze, want ik ben er zeker van dat ik een keuze moet maken; indien ik niet zeker wist dat ik een keuze moest maken, ik zou immers niet twijfelen. Is het object van mijn twijfel dan het maken van de keuze? Neen, want indien ik niet wist dat ik een keuze moest maken, ik zou niet twijfelen. Precies de zekerheid dat ik moet kiezen, brengt mij in twijfel. Noch de keuze zelf, noch het feit dat ik een keuze moet maken, is verantwoordelijk voor mijn twijfel. Wat dan wel? Het object van mijn twijfel is onbestaande. Alleen een onbestaand object kan mij tot twijfel brengen: van zodra het object bestaat, twijfel ik er immers niet meer over, want ik ken het. Maar zolang het niet bestaat, kan ik het niet kennen. Wat betekent dan de twijfel, als het object ervan onbestaande is, terwijl de twijfel zelf toch voelbaar en uitspreekbaar is? Als ik voor een tweesprong sta, en ik twijfel, betekent dit dat ik nadenk over dingen die ergens niet bestaan, terwijl ze elders toch bestaan. We hebben hierboven beschreven hoe ze niet kunnen bestaan. Maar ze bestaan toch, in zoverre hun bestaan afhankelijk is van datgene wat ik beslis te doen. Ik heb dus te beslissen over het al dan niet bestaan van dingen, en het mij gedwongen weten te beslissen over hun al dan niet bestaan, maakt mijn twijfel uit. Wat betekent nu precies: “het zich gedwongen weten tot het beslissen over het al dan niet bestaan van dingen”? Als ik beslis de linkse weg te nemen, beslis ik tegelijk dat een aantal dingen zullen gebeuren, terwijl tegelijk een aantal dingen daardoor niet zullen gebeuren. Maar twijfelen betekent nu precies het onvermogen om zo’n beslissing te nemen, terwijl ik er toe gedwongen wordt krachtens de keuze die zich stelt. Vandaar herdefiniëren we de twijfel: twijfelen is het zich gedwongen weten tot het beslissen over het al dan niet bestaan van dingen terwijl men in het onvermogen verkeert om zo’n beslissing te nemen. Twijfelen is dus: het moeten doen van iets zonder dat men het kan doen, terwijl de daad beslissend is voor het al dan niet bestaan van bepaalde dingen. Hierbij verwijst ‘moeten doen’ naar een welbepaald aspect van de betreffende handeling, terwijl ‘niet kunnen doen’ verwijst naar een totaal ander aspect van deze handeling. Het ‘moeten doen’ duidt op de verplichting om één van beide wegen op te gaan. Het ‘niet kunnen doen’ duidt op de onmogelijkheid om uit eigen beweging één van beide wegen op te gaan. Dit betekent dat de essentie van de twijfel ligt in het verlies van de controle die men geacht wordt te hebben over z’n handelingen. De onmiddellijke handelingen worden gecontroleerd, maar deze handelingen worden beroofd van hun intenties. Deze handelingen volgen dus niet uit anticipaties ervan. Twijfelen heeft aldus te maken met de gedwongen loskoppeling van anticiperen (d.i. Denken) en Doen. En omdat Doen te maken heeft met Zijn (Doen is immers beslissen over wat, krachtens die specifieke handeling, al dan niet zal bestaan), heeft Twijfelen tenslotte te maken met de loskoppeling van Denken, Doen en Zijn: De twijfel is de onderlinge loskoppeling van denken, doen en zijn. Keren we nu terug naar Descartes, dan moeten we besluiten dat de overgang die hij maakt van Twijfelen naar Denken, ongeoorloofd is. Uit het feit dat ik twijfel, kan ik niet besluiten dat ik ben, precies omdat de twijfel zelf het denken scheidt van het zijn. Vanaf het moment dat ik mij afvraag of ik ben, kan ik niet meer zijn. Beschouwen we nu het denken, waarvan we bepaalden dat het slechts kan bestaan mits de aanwezigheid van een denker, enerzijds, en een object van dat denken, anderzijds, dan moeten we hierbij vaststellen dat de gedachte altijd voor een deel ‘besmet’ wordt met de factor van de twijfel. Als ik voor een tweesprong kom, en ik weet heel goed welke weg ik zal gaan, dan vindt mijn zekerheid daaromtrent zijn oorsprong in het feit dat ik weet wat mijn beslissing inhoudt. Als ik op weg ben naar huis, dan weet ik b.v. dat ik thuis geraak als ik de linkse weg opga. Ik kan makkelijk beslissen om de linkse weg te kiezen, omdat ik de consequenties daarvan m.b.t. het al dan niet bestaan van de dingen krachtens mijn beslissing, ken, aanvaard en zelfs verlang. Maar deze kennis geeft mij geen absolute zekerheid. Het is b.v. mogelijk dat ik halverwege rechtsomkeert moet maken en dus toch via de rechtse weg huiswaarts moet. Omdat ik mij aldus steeds kan vergissen in mijn beslissingen en dus in mijn kennis (het feit buiten beschouwing gelaten of ik voor die vergissing al dan niet verantwoordelijk ben), is mijn kennis nooit vrij van onzekerheid. Daaruit volgt dat elke kennis twijfel bevat, of: kennis is denken met een lage graad van onzekerheid. Hieruit volgt dat de overgang van kennen naar zijn, of de overgang van het epistemische naar het ontische, onmogelijk is. We toonden boven aan hoe het onmogelijk is, wanneer we vertekken van het kennen, om de overgang te maken naar het zijn. Welnu, laten we hier ook eens onderzoeken of wij niet in omgekeerde richting de brug kunnen maken, namelijk van het zijn naar het kennen. De eerste vraag die we ons dan moeten stellen, luidt: wat betekent het dat iets bestaat? Bestaan is steeds ‘bestaan op een bepaalde manier’. D.w.z. dat de bestaanswijze van een ding, het bestaan van dat ding zelf betekent. Zo b.v. bestaat een orchidee alleen maar omdat ze als orchidee bestaat, omdat ze die bepaalde vorm en kleur enz. heeft. Anders gezegd: haar kenmerken maken dat de orchidee een orchidee is. Een ding dat door de lucht vliegt kan b.v. geen orchidee zijn. En alle kenmerken samen, maken de orchidee. Nu is het echter tegelijk zo, dat de kenmerken van de orchidee, door de mens ervaren kenmerken zijn. De orchidee heeft een bepaalde vorm, geur, kleur, maar als er geen oog is die deze vorm ziet, geen neus die deze geur ruikt, dan hééft de orchidee ook vorm noch geur. Immers, de zichtbaarheid, de tastbaarheid, de geur van de orchidee zijn kenmerken die noodzakelijk relatief zijn aan het zien, het voelen en het ruiken. Omdat dit nu het geval is met àlle kenmerken van de orchidee, kan men terecht zeggen dat zij geen kenmerken heeft en dat ze dus niet bestaat wanneer er geen sprake is van waarneming van deze kenmerken. Anders uitgedrukt: aangezien een wezen of een ding gelijk is aan het product van al zijn kenmerken, en aangezien het bestaan van kenmerken relatief is aan het kennend merken, zal bij afwezigheid van enig kennend merken, er geen sprake zijn van kenmerken, en dus ook niet van het bestaan van een wezen of een ding. Noemen we nu dit ‘kennend merken’ het bewustzijn, dan kan men stellen dat iets niet kan bestaan buiten alle bewustzijn om: iets bestaat slechts als het bestaat in een bewustzijn. Maar als ik de eerste mens ben die deze orchidee ziet: moet ik dan niet besluiten dat ze niet bestond voor mijn waarneming? Deze kritiek bevat een vergissing: het bewustzijn mag niet gelijkgesteld worden met het onmiddellijke, actuele bewustzijn. Beethovens zevende bestaat ook op momenten dat ze niet uitgevoerd wordt. Ook het potentieel bewustzijn moet in rekening gebracht worden, en daartoe is men logisch verplicht: als ik een kat door de kamer zie lopen, en ik sluit enkele seconden lang de ogen, moet ik ze een eind verder zien wanneer ik terug de ogen open, want indien een ander bleef toekijken terwijl ik niet keek, dan zouden naderhand onze waarnemingen niet overeenstemmen. Op die manier zou dan elkeen in een eigen wereld leven. Het is omdat ik wil geloven dat communicatie met anderen bestaat, dat ik verplicht ben om rekening te houden met een potentieel bewustzijn, altijd en overal: de alomtegenwoordigheid van God. Onze volgende stelling nu: “krachtens het feit dat kennis het zijn betreft, terwijl het zijn een veronderstelling binnen de kennis is, is kennis steeds onzekere kennis”. Stel dat ik het voor mogelijk hou dat iemand achter mijn rug staat mee te lezen. Dat geval bestaat actueel als het potentiële. Ik draai me nu om en merk dat er niemand is. Deze waarneming maakt dat het actuele bestaan van het potentiële zich wijzigt, m.a.w.: binnen bepaalde perken kan ik bepaalde mogelijkheden omtrent het mogelijke bestaan van de dingen uitsluiten. Mijn actuele kennis van de werkelijkheid is dan ook op niets anders gebaseerd tenzij op het uitsluiten van bepaalde mogelijkheden binnen bepaalde zekerheidsgrenzen (binnen enkele minuten kan er wél iemand achter mijn rug hebben plaatsgenomen zonder dat ik het gemerkt heb). Hier kan men dan de kennis definiëren als volgt: kennis is het uitsluiten van het actuele bestaan van het potentiële met een bepaalde graad van zekerheid die wordt ontleend aan grondigere kennis. Dat zo’n graad van zekerheid ontleend wordt aan grondigere kennis of aan het grondiger uitsluiten van mogelijkheden, betekent dat alle kennis uiteindelijk zal gebaseerd zijn op een absolute zekerheid. Daar deze absolute zekerheid nu niets anders kan zijn tenzij een geloof, volgt daaruit: kennis is het geheel van consequenties die voortkomen uit een geloofsact. Nu kunnen we deze bevingingen uitdrukken in het hierna volgende schema. Hierbij moet eerst nog het volgende worden opgemerkt. Krachtens het feit dat deze redenering slechts geldt mits de inachtname van de tussenstellingen, werd hierbij zo doende het Zijn gedefinieerd in functie van het Doen, terwijl ook het Denken gedefinieerd werd in functie van het Doen. D.w.z. dat wij, gedwongen door de noodzaak om de discrepantie tussen het Zijn en het Denken te overbruggen, wij deze beiden moeten definiëren als vormen van Doen, wat betekent dat dit resulteert in een ontologie waarin het handelen centraal staat. Schematisch: (1) Descartes: IK TWIJFEL = IK DENK (ik denk, dus ik ben) (2) We problematiseren deze identiteit (namelijk: “ik twijfel = ik denk”) (3) DENKEN slechts als DENKER en OBJECT (gedachte) (4) ALS TWIJFELEN = DENKEN, DAN HEEFT TWIJFELEN EEN OBJECT. (5) Opmerking: Descartes’ twijfel is de twijfel over het Zijn van iets (afgekort: TZ). (6) Eerste tussenstelling (*): TZ C TD (TD = de Twijfel over het Doen van iets). TD C TZ slechts als het Zijn van iets vervat zit in het Doen. Om tot “realisme” te komen, is het noodzakelijk om het Zijn middels het (subjectieve) handelen te definiëren: IETS BESTAAT VOOR EEN SUBJECT, ALS DAT SUBJECT ER REKENING MEE HOUDT IN ZIJN HANDELEN. IETS BESTAAT VOOR ALLE SUBJECTEN, ALS ALLE SUBJECTEN ER REKENING MEE HOUDEN IN HUN HANDELEN, enz. (7) Als TZ C TD, dan mogen we ons hier beperken tot TD. (8) Voorbeeld van TD: IK TWIJFEL OF IK OFWEL A OFWEL B ZAL DOEN. (9) Tweede tussenstelling (*): IETS DENKEN = IETS ANTICIPEREN = IETS DOEN. We bepalen denken als anticiperen. Ook herinneren is anticiperen als het in funktie staat van anticiperen. We maken abstractie van de herinnering om de herinnering, en van het hele denken als doel op zich. (10) DE TWIJFEL BELET MIJ IETS TE DOEN. (11) Daaruit volgt: DE TWIJFEL HEEFT GEEN OBJECT. (12) Derde tussenstelling (*): IETS DOEN = BESLISSEN OVER HET AL DAN NIET BESTAAN VAN IETS; d.w.z.: OVER HET BESTAAN VAN EEN HANDELING EN VANDAAR OOK (wegens de eerste tussenstelling) OVER HET ZIJN VAN IETS. (a) Iets doen is beslissen over het bestaan van een handeling (evidentie). (b) Elke handeling bewijst het bestaan van datgene krachtens hetwelke de handeling geschiedt (wegens (6)). (c) Iets doen is dus beslissen over het bestaan van iets (wegens (a) en (b)). (13) Wegens (10) geldt: TWIJFELEN = NIET KUNNEN BESLISSEN OVER HET BESTAAN VAN IETS. (14) d.w.z.: DE OVERGANG VAN TWIJFELEN NAAR HANDELEN IS ONMOGELIJK WEGENS HET NOODZAKELIJK OVERSLAAN VAN HET ANTICIPEREN (DENKEN) WEGENS HET GEBREK AAN EEN OBJECT. (15) TWIJFELEN = DE LOSKOPPELING VAN DENKEN, DOEN EN ZIJN. (16) IK TWIJFEL daaruit volgt niet IK DOE IK BEN behoort tot IK DOE IK TWIJFEL daaruit volgt niet IK BEN (*) Opmerking: de eerste en de tweede (en krachtens de tweede ook de derde) tussenstelling, zijn beperkingen aan het domein waarbinnen deze redenering geldt.
10-05-2021
G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 1/4
G. Mannoury, “Mathesis en Mystiek. Een signifiese studie van kommunisties standpunt” (*). Enkele losse gedachten n.a.v. de lectuur. Deel 1/4 Slechts enkele losse gedachten, hoe dan ook zonder de pretentie alles te doorzien wat hier in een verraderlijk luchtig jargon aan de wereld prijsgegeven wordt - maar voor de leek misschien toch net genoeg om te kunnen vermoeden dat het hier voor de wiskundige om een ware lekkernij gaat waarbij hij zeer zeker zij kan spinnen. Bladz. 1: De strijd tussen woord en werktuig, “Der Kampf um die Dezimale”. Van de onmogelijke onderlinge verzoening van “rangschikking” en “nevenstelling”, komt Mannoury tot “uitsluiting”, “negatie”. Als ik me niet vergis, dan herken ik daarin zeer zeker mijn kritiek m.b.t. het principium contradictoris. “Ja, wenn die Wahrheit Münze wäre!”: maar ook dat helpt niet, want munten slijten ook, zegt Mannoury. En dat geldt zeker ook voor de namen die wij aan de aantallen geven: 1, 2, 3, 4, ... Het vermoeden van Goldbach indachtig: we hebben, in ons decimaal stelsel, slechts 10 cijfers nodig om oneindig veel getallen uit te kunnen drukken, maar deze truuk verblindt ons eigenlijk voor de werkelijkheid, waarin oneindig veel oorspronkelijke getallen zijn (ik bedoel: getallen die niet kunnen worden uitgedrukt als producten van andere, reeds gekende getallen; dus: priemgetallen). Indien wij ons niet bedienden van een of ander talstelsel, dan zouden wij voor elk oorspronkelijk getal een nieuwe naam moeten bedenken (de niet-oorspronkelijke getallen schrijven we als producten van reeds benoemde), en dan zou het aantal tekens dat wij te verzinnen hadden precies zo groot zijn als het aantal priemgetallen (vermeerderd met 0). (N.B.: de optelling zou ons hier niet van pas kunnen komen omdat b.v. 7, uitgedrukt als 3+4, dan zou kunnen geschreven worden als het naast elkander schrijven van 3 en 4, namelijk als 34 of als 43, wat het optellingsteken (- kortom: de bewerking van de optelling zelf) overbodig zou maken. Immers, waar er staat: 7, staat er eigenlijk 7+niets meer. Het wordt duidelijker wanneer men 7 gaat voorstellen als zeven op elkaar volgende streepjes: III+IIII=IIIIIII. Aldus: “Leve de goede vormen en de mathesis. Ja, de mathesis vooral, want dat is welbeschouwd het summum van fatsoen”. Maar, driewerf helaas, want ook de symbolen hebben een gewicht; ook de lelie, symbool van de zuiverheid, ontsnapt niet aan de verwelking. Aan de taaldaad onderscheidt Mannoury de spreekbetekenis (wat de spreker, in zijn ziel, bedoelde) en de hoorbetekenis (wat er van deze bedoeling terecht komt). Ik denk aan “moeder Lambiek”, een analfabete buurvrouw van 100 jaar geleden, die met een brief van haar echtgenoot uit Frankrijk, bij mijn betovergrootvader te rade kwam: ze wilde dat hij haar de brief voorlas, “maar”, voegde zij er aan toe: “ik zou niet graag hebben dat ge zelf zoudt weten wat er in staat”. “Geen nood”, zegde mijn betovergrootvader: “Steekt gij, moeder Lambiek, terwijl ik u de brief voorlees, uw vingers in mijn oren”. En aldus geschiedde! Mannoury heeft het duidelijk over iets anders, vanzelfsprekend. Maar hij zal hier in tegengesproken worden door heel wat hedendaagse taalanalysten, om te beginnen door Hegel (althans in de interpretatie van EtienneVermeersch), waar deze zegt dat wat niet uitdrukbaar is, ook niet gedacht kan worden: in die optiek kan men geen excuus vinden in de “ontoereikendheid van de taal”, omdat men daar niet zonder woorden kan denken. Zou dit kloppen, dan zou ook gelden dat de pijn die wij kunnen lijden slechts zo groot kunnen zijn als er woorden bestaan om die uit te drukken! En de pijnervaring is geen alleenstaand geval. Ik geloof zelfs dat wij er nooit ofte nimmer in slagen om ons volledig adequaat uit te drukken. Het is mijn overtuiging dat het uitgedrukte noodzakelijk van de uitdrukking moet verschillen (- ze moet overstijgen), wil het enige betekenis hebben. Men kan dan een uitzondering maken voor de praktische dingen, zoals b.v.: “Deze vijf kg aardappelen kost honderd frank”, maar in die gevallen schipperen we op een ander niveau, namelijk daar waar precies moet en niet precies kan gemeten worden, zoals Mannoury aangeeft. Mannoury gaat dan over tot voorbeelden. Nu hij het ook over de “juristerij” heeft, denk ik aan een spreuk uit de middeleeuwse justitie: “Quod non est in scriptis, non est in mundo”. Onjuist? Maar toch komt het mij voor dat men in het hedendaagse materialisme ten onrechte het andere extreem aanhangt. Mannoury onderscheidt de spreek- en de hoorbetekenis van een taaldaad, dewelke nooit met elkaar gelijk gesteld kunnen worden, want eenieder kijkt vanuit zijn eigen perspectief - volledig akkoord. Absolute definities? Definities zijn een agglomeraat van taaldaadherinneringen, zegt Mannoury (p. 20). En daar hebben we zijn 2x2=2x2. Is “2x2 dan gelijk aan 4”? Welnu, 2x2 is weliswaar in zekere zin gelijk aan 4, maar bijvoorbeeld in het dobbelspel is 1/6 niét gelijk aan 1000/6000. Heeft dat te maken met intentie? Maar precies daar ligt het paard gebonden: zonder betrekking op de werkelijkheid kan men de getallen en hun onderlinge betrekkingen niet op een relevante manier denken! En het kansrekenen illustreert dit m.i. uitnemend. Ik verwijs naar mijn tekst [Metafysica en Ethica – J.B.], bladzijde 280, de paragraaf onder de tussentitel: De externe werkelijkheid kent geen orde, die ik hier herhaal en aanvul met een voorbeeld. Wanneer ik een groot aantal keren een munt opgooi, dan stel ik vast, overeenkomstig de wet van de grote getallen, dat de relatieve frequentie (RF) van “kruis”, het getal 1/2 benadert. Deze Wet is echter triviaal. Het is immers eigen aan de rekenkunde zelf, dat de RF naar 1/2 toe evolueert naarmate het aantal worpen toeneemt, omdat (1°) de RF van de a-de worp, verminderd met de RF van de (a-1)-de worp, kleiner wordt naarmate a groter wordt, en (2°) een worp die de RF dichter bij 1/2 brengt een grotere waarde zal hebben dan een worp die de RF verder van 1/2 afbrengt. De Wet van de grote getallen laat het uitschijnen dat de externe werkelijkheid (een “demon”, zo men wil) borg zou staan voor deze evolutie van de RF naar 1/2 toe, maar de rekenkunde zelf is daarvoor verantwoordelijk. Een voorbeeld: Wat betreft de eerste reden: Stel dat a en b een bepaald aantal worpen voorstellen. Stel dat geldt: (a-1) is kleiner dan (a) is kleiner dan (b-1) is kleiner dan (b), dan geldt tevens: (RFa - RF(a-1)) is groter dan (RFb - RF(b-1)); Wat betreft de tweede reden (namelijk: een worp die de RF dichter bij 1/2 brengt is groter dan een worp die de RF verder van 1/2 afbrengt), het volgende voorbeeld: Stel een muntopgooi Stel dat TK (dit is: het totaal aantal keren dat “kruis” gegooid wordt) gelijk is aan 10; Stel dat TM (dit is: het totaal aantal keren dat “munt” gegooid wordt) gelijk is aan 12; Dan geldt: TK/TM = 10/12 en RFK = 10/22 Nu kan men bij een volgende worp ofwel K ofwel M gooien. Veronderstelling 1: men gooit K. Dit is zo’n worp die de RF dichter bij 1/2 brengt; noem die worp “D”. Dan volgt daaruit: TK = 11; TM = 12; TK/TM = 11/12 en RFK = 11/23; Veronderstelling 2: men gooit M. Dit is een worp die de RF verder van 1/2 afbrengt; noem die worp “V”. Dan volgt daaruit: TK = 10; TM = 13; TK/TM = 10/13 en RFK = 10/23; Het verschil teweeg gebracht door “D” = 11/23 - 10/22 = 12/506; Het verschil teweeg gebracht door “V” = 10/22 - 10/23 = 10/506; Het is hier duidelijk dat geldt: (12/506) is groter dan (10/506). Men denke ook aan het problème des partis (1) waarvan de oplossing niet anders tenzij in relatie tot de ‘praktische werkelijkheid’ kan gedacht worden. Mannoury (p. 23): “Een natuurwet is een katalogus van onze ervaringen, opgesteld in de hoop, er onze verwachtingen naar te kunnen richten”. Inderdaad, dingen zoals hoop en verwachting zijn geen irrelevante doch constituerende begrippen inzake ons wereldbeeld. Bladzijde 28: “Zou ‘ik herinner mij’ misschien ook één woord zijn (zoals ‘ik verwacht’ één woord is - p. 24). En ‘ik herinnerde mij’ twee? (zoals ‘ik verwachtte’ twee woorden zijn - p. 24)”: zeker en vast; en om die reden ook is, in de barbierparadox, ‘zich scheren’ slechts één woord, en dus een ander werkwoord dan ‘iemand (anders) scheren’! Mijn hoor-ik is niet mijn spreek-ik, zegt Mannoury op p. 29. Zeer zeker: daarom ook moet men in de Russell-paradox die twee absoluut onderscheiden: de barbier, dat is het spreek-ik, diegene die pas is wat hij tegenover anderen is of doet: hij bestaat slechts binnen andermans erkenning als barbier. Scheert hij zichzelf, dan is hij niet die barbier, want anders zouden allen die zichzelf scheren, in die hoedanigheid althans, als barbiers moeten bestempeld worden, wat absurd zou zijn - conferatur Kant. (2) (Wordt vervolgd) (J.B., 4 mei 2002) Verwijzingen: (*) Uitgegeven door de maatschappij voor goede en goedkoope lectuur Amsterdam, 1924. Van de oorspronkelijke tekst is het eerste deel als PDF te vinden op de volgende site: https://www.math.ru.nl/werkgroepen/gmfw/bronnen/mannoury3.ht ml (1) Dit probleem behandelt de vraag hoe de winst moet verdeeld worden bij een kansspel met verschillende deelnemers dat voortijdig wordt beëindigd. (2) Ik bedoel de categorische imperatief van Kant: indien - bijvoorbeeld - alle mensen zouden liegen, aldus Kant, dan zou het onmogelijk worden om te liegen (- er zou geen onderscheid meer maakbaar zijn tussen waarheid en leugen). We trekken dit door: indien alle mensen zouden liegen, dan zou het spreken zonder meer zijn relevantie verliezen en dus verdwijnen (- er zouden alleen nog geluiden overschieten).
09-05-2021
Roger Penrose
Roger Penrose
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 6
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 6 In het zesde hoofdstuk, Quantumtheorie en realiteit, wordt o.m. de vraag gesteld of de quantumsprong een reëel proces is. Dit nogal wiskundige deel wordt hier overgeslagen. Het zevende hoofdstuk dan: Quantumtheorie en het Brein.(p. 348 vv.). John Eccles wijst op het belang van quantum-effecten op de synaptische activiteit in de zenuwgeleiding. Het presynaptisch netwerk van blaasjes in de pyramidale cellen van de hersenen zou verband houden met het quantumgebeuren. Het is in elk geval zo, dat lichtgevoelige cellen reageren als zelfs maar één enkel foton erop afgevuurd wordt. Misschien is de quantumonbepaaldheid wel datgene wat de geest toelaat om het brein te beïnvloeden, zeggen sommige dualisten: de vrije wil zou dan aan de ongedetermineerde quantumkeuzen een richting geven. Penrose merkt echter op dat de onbepaaldheid van de quantumsprong pas optreedt in de overstap van het quantumniveau naar het klassiek niveau. Het probleem is echter wààr ergens die overstap ligt. Een ander probleem waarmee dualisten kampen, is het volgende: als lichaam en ziel dan toch gescheiden zijn, waarom is de vrije wil dan niet in staat om de resultaten van quantumexperimenten buiten het lichaam te beïnvloeden?! (1) In 1943 vergelijken McCullogh en Pitts neuronen met transistoren. In de Quantum-computation (Deutsch e.a.) wordt het klassiek begrip van een Turing-machine verbreed tot een corresponderend quantum-begrip, waarbij de quantum-wetten gelden. Maar zo’n quantum-computer is alleen maar sneller dan de conventionele, meer niet. Dit betekent dat alles wat de quantum-computation kan doen, ook door een gewone computer kan gedaan worden. Hier valt dus geen heil te zoeken. Dat is misschien wel het geval wanneer we gaan kijken naar de biologie, meer bepaald naar de biologische natuur van de hersencellen. We zien dat een paramecium, een amoebe of een pantoffeldiertje slechts één cel vormen, en dat ze dus geen zenuwcellen en geen zenuwstelsel hebben. Nochtans verlopen de ingewikkelde bewegingen en werkingen die dit eencellig wezen in leven houden heel gecoördineerd. Hoe komt dat, als er geen zenuwstelsel is? Eencelligen hebben een cytoskelet, bestaande uit bundels van microtubuli die tegelijk fungeren als zenuwstelsel, spierstelsel, enz. Microtubuli bestaan uit eiwitachtige moleculen en vormen elk een eiwitpolymeer, bestaande uit tubuline, ‘dimers’, die elk 450 aminozuren bevatten met eiwitparen (-tubuline en -tubuline, die twee soorten elektrische potentialen kunnen veroorzaken). Het controlecentrum van het cytoskelet is het centrosome, met daarbinnen de centriole (een soort celoog), dat zijn twee cylinders in T-vorm van elk 9x3 microtubules die het centrosome verbinden met de verschillende DNA-strengen in de kern. (Als de DNAstrengen zich scheiden, krijgen we celdeling). Er zijn dus twéé hoofdkwartieren in de cel: (1°) de celkern (met het erfelijkheidsmateriaal, de identiteit, en de eiwitproductie voor de opbouw van de cel) en (2°) de centrosome (centriole) die de kern is van het cytoskelet. Zo’n twee hoofdkwartieren bevatten alle eukariotische cellen - dat zijn de cellen van alle levende wezen, behalve bacteriën, virussen en blauw-groene algen. Sagan formuleerde in 1976 de theorie dat vroege pro-karioten werden geïnfecteerd door spyrocheten (die uit cytoskeletaire eiwitten bestaan) en die dan ontwikkelde tot het cytoskelet van de cel. Microtubules vormen communicatienetwerken. Het cytoskelet nu, beheert de verbinding tussen de synapsen. Wat heeft dat nu te maken met de kwestie van het nietcomputationele karakter van de geest? Vooreerst zorgt het cytoskelet voor een enorme toename van ‘computing power’, d.w.z.: veel meer dan de 1014 (signalen per seconde?) die neuronetwerken kunnen leveren, namelijk: 1027. Omwille van die cytoskeletaire activiteit kan bvb. een mier veel meer dan een computer. Als microtubules verantwoordelijk zijn voor de meerwaarde van het brein, dan moet iets daarin nietcomputationeel zijn: het moet iets quantum-achtigs zijn. We hebben daar al met heel kleine dingen te maken, en misschien ontmoeten we daar quantum-werking. Welnu, quantum-coherentie blijkt een rol te spelen in de cytoskeletaire activiteit! In 1975 werkt Fröhlich m.b.t. de mogelijkheid van quantumcoherentie in biologische systemen. Supergeleiding en supervloeibaarheid, voordien enkel mogelijk gehouden bij extreem lage temperaturen, blijken namelijk ook op te treden bij hoge temperaturen zoals die heersen in biologische systemen (>Bose-Einstein-condensation). Zo’n quantumtoestanden op grote schaal blijken zich te realiseren in celmembranen (zie Ian Marshall, ‘89 e.a.). Emilio del Giudice (‘83) zegt dat het quantumself- focussing effect van elektro-magnetische golven in het cytoplasma in de cel, signalen veroorzaakt van de grootte van microtubules (>golfgeleidingstheorie). Maar dit is misschien ook toepasbaar op de vorming van de microtubules zelf? Bij watermolecules leken de tubules leeg te zijn (d.w.z.: dat het water daarin geen ionen bevat), maar het water in de cellen blijkt geordend (Hameroff ‘87), vandaar de mogelijkheid van quantumcoherente oscillaties in de tubules. Dat onderzoek is nog gaande en volgens Penrose is het antwoord daar te zoeken. Hoe hebben microtubules iets te maken met bewustzijn? We kunnen het bewustzijn onderzoeken, onder meer door te onderzoeken wat afwezigheid van bewustzijn veroorzaakt. We zien namelijk dat er verschillende gassen bestaan die anaesthesie kunnen veroorzaken. Is hier sprake van chemische interacties? Er zijn immers ook fijnere interactievormen tussen moleculen, zoals bvb. de van der Waalskracht, een zwakke aantrekking tussen moleculen die elektrische bipolaire momenten hebben. Volgens Hameroff en Watt ('83) treedt algemene anaesthesie op via de activiteit van de van der Waalsinteracties (op plaatsen waar het water verdreven is) die interfereren met de normale switching activiteit van de tubulines. Het gas verspreidt zich in de individuele zenuwcellen en het onderbreekt daar de activiteit van de tubulines. Het ziet er dus naar uit dat de vander Waalsinteracties van deze gassen met de eiwitten van de hersencellen, bewusteloosheid veroorzaken, en dat de eiwitten in kwestie de tubiline-’dimers’ in de tubulines zijn, en dat dus de onderbreking van de functie van de tubulines resulteert in bewusteloosheid. De verdoving heeft dus blijkbaar niets te maken met bvb. het onderbreken van de zenuwgeleiding, maar het heeft een effect op het cytoskelet in de zenuwcellen zelf, niet alleen bij hogere dieren, maar ook bij bvb. amoeben. Wat niet noodzakelijk betekent dat ook eencelligen bewustzijn zouden hebben. Zeker is alvast dat, als het cytoskelet verlamd wordt, bewusteloosheid intreedt: het cytoskelet is een noodzakelijke voorwaarde voor het bewustzijn. Deze voor het bewustzijn wezenlijke cytosceletaire activiteit is meer dan louter computationeel: ze situeert zich heel dicht bij het quantumgebeuren. Het is door de cytoskeletaire controle van de synapsverbindingen dat de tussenfase tussen het klassiek- en het quantumniveau een fundamentele invloed uitoefent op de activiteit van de hersenen. Waar zenuwimpulsen puur klassiek worden benaderd, wordt de hersenactiviteit als louter computationeel beschreven. Bewustzijn is echter niet computationeel. Komt het mogelijkerwijze tot stand middels de totale activiteit van massa’s van cytoskeletten? De link tussen de klassieke- en de quantumfysica wordt genoemd: ‘the missing OR-theory’. Een theorie is dat alle microtubules in de cytoskeletten samen een globale quantumcoherentie vormen. Een klassieke benadering moet dus falen. Hebben de quantumoscillaties daar iets mee te maken? Bestaat er quantumcomputation tussen de micro-tubules onderling? Het is zo dat rond een microtubule regio’s van geordend water voorkomen. Alvast lijkt het zo te zijn - en hier ontmoeten we de titel van Penrose’s werk - dat het neuronennetwerk van het brein slechts de schaduw is van een dieper niveau van cytosceletaire activiteit, waar zich de fysische basis van de geest bevindt. (J.B., 10 oktober 1999) Verwijzingen: (1) Ons inziens is dit een onterecht argument: de geest kan niet buiten het lichaam opereren op quantumniveau omdat hij op dit niveau geen waarnemingen kan doen buiten het lichaam (zie de paragraaf getiteld De derde component, in het hoofdstuk 22, Waarnemen en Zijn van Metafysica en ethica – J.B.). Hij kan wel waarnemingen doen buiten het lichaam op klassiek niveau, en kan dus ingrijpen buiten het lichaam op klassiek niveau. Verder is het ook zo, dat de wilskracht (Penrose spreekt op blz. 350 van ‘willpower’) niets buiten het lichaam kan beïnvloeden om de reden dat de dingen buiten het lichaam niet met het lichaam ‘mee-leven’. Ik verduidelijk dit hier eens, want het is m.i. van groot belang, ook in verband met de kwestie waar de energie dan moet vandaan komen die de wil moet toelaten om te ageren. Laten we eens aannemen dat een lichaam dat niet begeesterd zou zijn, helemaal stuurloos zou zijn. Zo’n lichaam zou echter wél nog leven (het valt te betwijfelen of dat het geval zou kunnen zijn, maar dit laten we hier buiten beschouwing). Een levend wezen nu, produceert voortdurend energie, net zoals een waterbron voortdurend water voortbrengt. Een levend wezen behoeft geen extra energie om bijvoorbeeld te bewegen, want het levende beweegt uit zichzelf; het behoort tot het levende dat het beweegt, en indien een levend wezen zich onbeweeglijk zou houden, dan zou dit aan dit wezen veel meer energie kosten dan in het geval het toch bewegingen zou maken. Het ligt dus in de natuur van het levend wezen besloten dat het leeft, en bijvoorbeeld ook beweegt. Een pasgeboren kind of een jonge baby, ligt niet onbeweeglijk in de wieg, maar maakt totaal ongestuurde bewegingen. Wanneer het geleerd heeft om zijn rammelaar vast te grijpen, dan lijkt het erop, wanneer het zijn rammelaar pakt, dat het hier gaat om een beweging die volgt op een wilsakt. De feiten leren ons echter dat de bewegingen, zij het ongecoördineerd, voorafgaan op de act (van bijvoorbeeld het vastgrijpen van een rammelaar) zelf. Het succesvol vastgrijpen van de rammelaar is het resultaat van een feed-back-oefening van het kind. Het kind heeft dus niet geleerd om energie om te zetten in beweging, want die verbinding tussen energie en beweging wàs er al, ingegeven door de natuur van het levende zelf. Wat het kind wél geleerd heeft, is: het maken van een keuze tussen verschillende, mogelijke bewegingen. Ook elders (zie de tekst waar hogen naar verwezen wordt) hebben we aangetoond, zij het via een heel andere weg, dat de essentie van het willen gelegen is in het kiezen. Om nu een keuze te kunnen maken tussen mogelijke bewegingen, moeten eerst de verschillende bewegingen als zijnde verschillend van elkaar onderscheiden kunnen worden door het kind. En het kind kan de bewegingen die bvb. zijn armpjes maken onderling onderscheiden op grond van de verschillende resultaten die ze elk opleveren (een ‘goede’ beweging resulteert bvb. in het beet krijgen van de rammelaar, een ‘verkeerde’ beweging resulteert in het niet beet krijgen van het ding). Vanzelfsprekend moeten ook die resultaten onderling onderscheiden kunnen worden door het kind. En het kind leert dat, omdat het er belang bij heeft. Dit belang nu, is ook eigen aan het leven, want het levende schuwt van nature pijn en zoekt van nature bevrediging (dit is: het ongedaan maken van pijn). Pijn komt eerst, en bevrediging moet worden uitgedrukt op een negatieve manier (namelijk: als het uit de weg gaan van pijn), en dat wordt aangetoond in het fenomeen dat een drugsverslaafde, eens hij bvb. zijn heroïne gekregen heeft, en dus zijn pijn gestild is, geen behoefte meer heeft om zijn hongergevoel te bevredigen. Het leven heeft dus belang bij het ‘in-leven-zijn’ en middels de truuk van de pijn heeft het de geest van het kind ‘natuurlijk’ (dit wil zeggen: door de geboorte) verbonden met dat belang: iets wat het leven beschadigt, zal het kind met zijn geest aanvoelen als onaangenaam, als pijn, en het zal dus alles in het werk stellen om geen pijn te krijgen. Omdat het niet anders kan tenzij pijn en niet-pijn onderscheiden, zal het ook datgene wat pijn veroorzaakt en datgene wat pijn voorkomt onderscheiden, en zal het dus leren om die keuzen te maken die zo pijnloos mogelijk zijn. We zagen reeds dat de bewegingen niet van het kind zelf afkomstig zijn, doch van het leven. En nu zien we daarenboven dat ook het kiezen (tussen specifieke bewegingen) niet van het kind afkomstig is, maar opgelegd wordt door de natuur (die middels de truuk van de pijn, de geest van het kind verbonden heeft met het belang van het leven). Het feit dat een kind zijn bewegingen kan leren sturen, is dus een natuurlijke, dus ingeboren aangelegenheid en geenszins een zaak van de vermeende wil. Het is pas wanneer het kind tot een bepaalde graad van bewustzijn gekomen is, dat men over ‘vrijheid’ kan spreken. ‘Een bepaalde graad’ van bewustzijn is een vaag concept, doch het moet benadrukt worden dat het hier gaat om een wezenlijk kwalitatief meetbare aangelegenheid. We hebben het hier meer bepaald over ethisch bewustzijn, dit wil zeggen: een bewustzijn waarin het besef aanwezig is van de evenwaardigheid van andere personen aan de eigen persoon. En zoals we hebben uiteengezet in onze tekt (Metafysica en ethiek, het hoofdstuk over Job, of: de niet geconditioneerde waardering), kan het al dan niet aanwezig zijn van dit bewustzijn gemeten worden door het verstand (Lucifer) middels de pervertering van het sanctioneringsmechanisme: als blijkt dat een persoon alle bestraffingen ten spijt volhardt in wat hij ‘het Goede’ noemt, dan moet het werkelijk bestaan van ‘het Goede’ erkend worden op straffe van contradictie in het andere geval, en meteen moet dan ook het bestaan van ‘de wil’ worden erkend, dit is: de aanwezigheid van de keuzeactiviteit die zich niet langer laat sturen door ‘natuurlijke’ beweegredenen. Vatten we dit eens samen: de relatie tussen leven en bewegen is natuurlijk (dit wil zeggen: aangeboren). Ook de relatie tussen leven en willen (of: kiezen, selecteren, sturen, leren) is natuurlijk of aangeboren, met die beperking dat we de term ‘willen’ gebruiken terwijl het hier eigenlijk om een ‘gewild-worden’ gaat. Van écht ‘willen’ is pas sprake waar blijkt dat de wil het natuurlijke, het aangeborene, overstijgt, er zich van losmaakt, het aan zich onderwerpt: het ‘leven’ wordt beheerst of onderworpen door het ‘ethisch leven’, en het is ook onmogelijk dat een immoreel leven het leven zou kunnen beheersen of onderwerpen, aangezien de immoraliteit precies gekenmerkt wordt door haar aanslepende afhankelijkheid van ‘beloningen’ of ‘conditioneringen’, want wie het Goede niet kent heeft er geen enkel belang bij om tegen het ‘voordeel’ in te handelen. De vraag rijst dan waar die wil tot het doen van het Goede, die ethische wil dus, vandaan komt. En hier is slechts één antwoord mogelijk: de mogelijkheid van de mens om lief te hebben (want dat is de essentie van het kunnen willen in de authentieke zin van het woord) komt van God. Meer bepaald is de energie om het Goede te doen afkomstig van een objectief gegeven, en dat objectief gegeven kunnen wij misschien het beste beschouwen als zijnde de aanwezigheid van schuld en/of verdienste. Dit wordt enkele alinea’s verder in deze voetnoot nog verduidelijkt. Wanneer wij nu een kind zien dat zijn rammelaar pakt, dan gebruiken wij de term ‘willen’, we zeggen dat hij hem heeft willen pakken. Maar we kunnen die term pas gebruiken vanuit onze ervaring van het waarachtige willen: we projecteren m.a.w. een term uit het ethische om een natuurlijke werkelijkheid te kunnen benoemen, zoals we bvb. ook doen met de term ‘liefde’, waar die wordt aangewend om bvb. het natuurlijke ouderinstinct bij dieren te benoemen, of zoals wij de term ‘creativiteit’ kunnen gebruiken om aan te duiden hoe vindingrijk mieren of vogels tewerk gaan bij het bouwen van hun nesten. Indien het willen van het Goede een kwestie was van fysische energie, dan zouden fysiek zwakkere mensen benadeligd zijn tegenover sterkeren. De ervaring leert ons dat het willen van het Goede en het overwinnen van het kwade met fysische energie niets te maken hebben. Omdat het waarachtige willen per definitie een willen van het goede is, zoals boven aangetoond, is de wil van die aard dat hij geen fysische energie nodig heeft. Het is dus zo dat het ‘willen’ van het kind, geen écht willen is. Ook bij de volwassene is er geen sprake van willen wanneer hij bvb. naar een werktuig grijpt. Maar het is duidelijk dat alle handelingen van de volwassene die tot ethisch handelen bekwaam is, net als zijn spierwerking en zijn spijsvertering, enz., objectief in dienst zullen staan van zijn ethische keuze voor ‘het Goede’, dat, eens men zich ervan bewust is, aan de mens de plicht oplegt om te keizen (Zie de eerste paragrafen van onze Metafysica – J.B.). Keren we nogmaals terug naar het keuzemoment en de kwestie waarom er geen extra energie nodig is om te kunnen ‘kiezen’. We zagen dat hier geen sprake is van waarachtig willen, doch dat het om een natuurlijkheid gaat, een door het leven zelf voorziene kracht. Waar waarachtig willen in het spel is, gaat het om een ethische aangelegenheid die, getuige Job, zelfs met negatieve energie (dus: zelfs ondanks tegenwerking en, paradoxaal genoeg precies dank zij die tegenwerking) uitvoerbaar (of: manifesteerbaar) is. Daar tussenin ligt een regio van ‘sociaal gedrag’ dat vaak verward wordt met ethiek. In het gebied van het sociale wordt de keuze-energie gehaald uit al dan niet geïnterioriseerde ‘druk’. Een man geladen met een vracht op de schouders, voor wie op een bepaald ogenblik de vracht te zwaar wordt, moet die laten vallen, hetzij links, hetzij rechts van hem, teneinde niet verpletterd te worden. Zit links van hem toevallig een kind te spelen, dan zal hij de vracht rechts droppen. Dit vraagt geen extra energie: net zoals bij het ‘natuurlijke’ kiezen, wordt zij keuze hier gestuurd door een afgeleide van het natuurlijke, namelijk het sociale. In tegenstelling tot wat in het natuurlijke het geval is, is de sanctionering m.b.t. dit soort van ‘keuzen’ indirect (de natuur bestraft verkeerde keuzen via de tussenkomst van derden), maar wezenlijk niet van het natuurlijke verschillend. Nog een aansluitende bedenking m.b.t. de problematiek inzake mogelijke verbanden tussen quantum-situaties (meer bepaald ‘superposities’) en Lebensweltliche toestanden, m.a.w.: de kwestie hoe wij ons dergelijke, wat vreemd aandoende gegevenheden het best kunnen voorstellen, is de volgende - en hiermee kunnen we ook verklaren hoe de energie tot het zich realiseren het Goede afkomstig is van God of van een externe, objectieve (en rechtvaardige) instantie. Op quantum-niveau is het zo dat de waarneming de toestand van het waargenomene beïnvloedt. Eigenlijk is iets gelijkaardigs het geval op het klassieke niveau, want waarneming is interpretatie; het is waarneming van betekenisdragende patronen. Deze waarneming gebeurt ‘natuurlijk’, net zoals het ‘willen’ van het kind een natuurlijke aangelegenheid is, omdat niets behalve de natuur nodig is om de waarneming te verklaren. Vanaf een bepaald moment echter, het moment waarop sprake is van ethisch bewustzijn (- voor een definitie: zie hoger in deze vootnoot -), bevat de interpretatie die in de waarneming aanwezig is, meer bepaald in zijn aspect van verwachting, ook een ethische dimensie. Concreet betekent dit dat de interpretatie in de waarneming mede gestuurd wordt door een specifieke verwachting. Van zodra het gaat om een ethisch subject, zal deze verwachting echter niet langer louter subjectief zijn, doch door een objectieve pool gekleurd (of: ethisch bepaald) worden. Deze objectieve pool binnen de verwachting is de aanwezigheid van hetzij schuld, hetzij verdienste. Nog concreter uitgedrukt: de aanwezigheid van schuld of van verdienste bij het waarnemend subject, zal mede de interpretatie van het waargenomene bepalen, en zal dus mede bepalen met welke werkelijkheid het subject geconfronteerd wordt. Precies omdat het hier gaat om een objectieve pool, zal een schuldige waarnemer op die wijze in het waargenomene zijn bestraffer ontmoeten, en zal hij dus een straffende werkelijkheid ‘scheppen’; analoog voor de verdienstige, die aldus een ‘belonende’ werkelijkheid zal scheppen. Zoals in onze tekst (zie hoger – J.B.) uitvoeriger beschreven: de wereld is ons loon, en ook al delen wij, fysisch gezien, dezelfde werkelijkheid, dan nog valt niet te ontkennen dat bvb. de ene stervende gelukkiger is dan de andere (- Zie: Metafysica en ethica, o.m. hoofdstuk 3: De facticiteit van geluk en ongeluk en de paragraaf getiteld: Onze wereld is ons loon, in hoofdstuk 26: Werkelijkheid en waan). Samenvattend: op klassiek niveau, maar meer specifiek op ethisch niveau, blijkt onze wereld ons loon te zijn, m.a.w.: een afspiegeling van onze ethische schuld en verdienste. Wij gaan er in onze metafysica van uit dat niet het elementaire deeltje, maar wel de ethische act de as is waarrond de hele werkelijkheid is opgebouwd. Zo zal dus ook de quantumwerkelijkheid een afspiegeling zijn van de ethische werkelijkheid, en is in zijn patroon nog dat patroon zichtbaar dat geldt in de ethische wereld: de waarneming beïnvloedt er het waargenomene. Die quantum-feitelijkheid vertoont dus het patroon van de ethische werkelijkheid. Een en ander valt verder aan elkaar te relateren als men het volgende schema voor ogen houdt. Wij kunnen de Natuur beschouwen als een aan de mens ondergeschikt gegeven waarin ethiek niet bestaat, en waarin zelfs rede niet bestaat: de Natuur komt ons dan voor als een redeloos geheel, toevallig tot stand gekomen, waarbij ‘alles zo goed in elkaar past’ alleen omwille van een ‘dood’ selectie- en aanpassingsproces: dat vogels zo behendig een nest bouwen zou dan terug te voeren zijn naar louter ‘dode’ mechanismen. Maar wij kunnen de Natuur ook beschouwen als een door de volmaakte Geest van God gestuurd geheel. De ingeniositeit waarmee bvb. een spin een web bouwt, zal dan worden gezien als een afspiegeling van de ingeniositeit van God die in de Natuur werkzaam is. In de eerstgenoemde beschouwing is de werkelijkheid niets meer dan een geheel van objecten waarin door louter toeval een bepaalde orde, een evenwicht of een harmonie ontstaan is. Tot die objecten behoren dan ook de menselijke subjecten, die dan moeten gezien worden als even toevallig opgebouwd uit elementaire partikels. In de laatst genoemde beschouwing van de werkelijkheid echter, wordt de werkelijkheid gezien als één geheel, gedijend in het (bewuste, vrije, liefdevolle) Subject dat God is, en dus als een eenheid. In dat geval ontlenen de delen hun wezen aan het geheel, terwijl in het eerstgenoemde geval de delen als op zichzelf bestaande dingen gezien worden, die weliswaar kunnen gesommeerd worden, maar waarin geen innerlijke eenheid zit. Wij opteren voor de laatst genoemde werkelijkheidsbeschouwing: er zijn geen objecten tenzij binnen een subjectief bewustzijn, wat hier betekent: binnen de Subjectiviteit van God. En nu kunnen we de volgende (metaforische) analogie maken ter verduidelijking van onze visie. Net zoals het subject niet een object is tussen andere objecten, maar wel dat- of diegene waarbinnen de objecten hun bestaan hebben, net zo bestaan de ethische wetten niet binnen het subject, maar ontleent daarentegen het subject zijn subjectiviteit aan de ethische wetten waarbinnen het gedijt. Anders gezegd: zoals de objectenwereld pas bestaat binnen de subjectiviteit, zo bestaat de subjectiviteit pas binnen de wereld van de ethische wetten, welke een afspiegeling is van de goddelijke Liefde: eerst is er dus God, of de Liefde, waarbinnen de subjecten bestaan, vervolgens bestaat binnen de wereld van de subjectiviteit de wereld van de objecten. En zoals de objecten een specifieke tekenwaarde kunnen dragen waarmee zij naar de wereld van de subjectiviteit, waaraan zij hun bestaan te danken hebben, kunnen verwijzen, zo ook kunnen de subjecten een ‘tekenwaarde’ hebben waarmee zij naar de wereld van het goddelijke kunnen verwijzen. Nog anders uitgedrukt: in de wereld van de objecten bestaan er objecten die verwijzen naar subjecten, en dat zijn, meer bepaald, woorden, en in het bijzonder persoonsnamen, welke zich van andere onderscheiden door het ontbreken van een lidwoord, precies om hun karakter van niet-object-zijn aan te duiden. Zo ook kunnen, binnen de wereld van de subjecten, subjecten een ‘tekenwaarde’ vertonen die verder wijst dan het louter subjectieve, namelijk naar het goddelijke, waaraan de subjectiviteit zijn bestaan te danken heeft, en die ‘tekens’ zijn handelingen, meer specifiek: eumorele acten of daden die uit liefde gesteld worden (en die tegen het natuurlijke of het door de natuur geconditioneerde) ingaan.
08-05-2021
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 5
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 5: zie de PDF:
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 4
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 4 Zo belanden we bij het tweede deel: What New Physics We Need to Understand the Mind. The Quest for a Non-Computational Physics of Mind. (p. 211) Heeft de geest een plaats in de klassieke fysica? We nemen aan dat ons lichaam onderworpen is aan de wetten van de klassieke fysica, maar wat dan gezegd van onze geest? Als de geest het lichaam zou kunnen beïnvloeden, zodat het lichaam gaat ageren los van de wetten van de klassieke fysica, dan zou zulks de accuraatheid van die zuivere fysische wetenschappelijke wetten verstoren. Het is Penrose’s overtuiging dat de geest deel moét uitmaken van het (materiële) universum, want anders zou er geen wisselwerking tussen lichaam en geest kunnen bestaan. (1) De wetten van de fysica zijn heel precies, maar niets wijst op het bestaan van niet computationeel simuleerbare activiteiten. Nochtans is het dat wat Penrose zoekt. Vandaar moet gezocht worden naar een nieuwe benadering naast die van de klassieke en die van de quantumfysica. De klassieke fysica beschouwt een fysisch systeem met z’n gegevens op basis waarvan ook zijn toekomstige toestanden kunnen berekend worden middels Turing-computation. Daartoe moeten die gegevens gedigitaliseerd kunnen worden teneinde discrete parameters te verkrijgen (zoals in computers). Verder zijn heel wat systemen chaotisch: praktisch onvoorspelbaar maar niettemin principieel berekenbaar. Vandaar: de vraag of onze precisiegraad adequaat is, hangt af van het feit of we hetzij actueel gedrag, hetzij een type van gedrag berekenen. Initiële minimale afwijkingen kunnen de berekeningen totaal onbruikbaar maken. Het blijft mogelijk dat ook in het precies chaotisch gedrag een factor van bepaalde continue wiskundige systemen niet door een discrete benadering kan gevat worden. In de quantumfysica bestaat een vrijheid die random is, naast alle gedetermineerd en berekenbaar gedrag, zoals voorzien door de vergelijkingen van de quantum-theorie. Vandaar: noch in de klassieke noch in de quantum-fysica is plaats voor niet-berekenbaar gedrag. Vandaar de vraag: kan het bewustzijn verklaard worden door een nieuwe fysica of is het een emergent fenomeen? Het bewustzijn veronderstelt een niet-computationeel fysisch proces in de hersenen. Dit proces is ook eigen aan de activiteit van de dode materie (waaruit ook de hersenen zijn opgebouwd). Dat leidt Penrose tot de volgende vragen: waarom is er pas bewustzijn in verbinding met de hersenen? En waarom is het nietcomputationeel gedrag tot nog toe aan de aandacht van de fysici ontsnapt? Penrose: de organisatie van de hersenen (dus: hun computationaliteit) biedt geen afdoende verklaring. Ook in de dode stof bestaat er niet-computationaliteit, maar de fysica heeft er geen oog voor. Een voorbeeld is de Einstein-trechter m.b.t. het tijd-ruimte-continuum. In 1647 komt Newton’s gravitatiewet. In 1865 Maxwell’s electrische en magnetische velden. In 1915 verklaart Einstein de gravitatie niet langer als een kracht maar als een ‘geplooidheid’ van de tijd-ruimte. Houdt dit verband met niet-computationaliteit? Alvast is het zo dat het computationeel denken de fysica sterk in zijn greep heeft. Verwezen wordt naar de confirmatie in de sterrenkunde van Einsteins ‘voorspelling’ in 1974, wat de algemene relativiteitstheorie tot de meest accurate ooit maakt. Anderzijds is er ook de tweede wet van de thermodynamica (alle systemen evolueren naar een toestand van maximale entropie). (Wordt vervolgd) (J.B., 10 oktober 2021) Verwijzingen: (1) In de vier standpunten die Penrose onderscheidt, verwerpt hij onder meer het dualisme. Zijn hoofdargument luidt: de geest moét deel uitmaken van het (materiële(*)) universum, want anders zou er geen wisselwerking tussen lichaam en geest kunnen bestaan. (Zie: R. Penrose, Shadows of the Mind, onder meer: pag. 213: “But if the mind were able to influence the body in ways that cause its body to act outside the constraints of the laws of physics, then this would disturb the accuracy of those purely physical scientific laws. It is thus difficult to entertain the entirely ‘dualistic’ view that the mind and the body obey totally independent kinds of law. Even if those physical laws that govern the action of the body allow for a freedom within which the mind may consistently affect its behaviour, then the particular nature of this freedom must itself be an important ingredient of those very physical laws. Whatever it is that controls or describes the mind must indeed be an integral part of the same grand scheme which governs, also all the material attributes of our universe”). In acht genomen Penrose’s uitgangspunt, namelijk: dat het bewustzijn ontspringt uit de hersenwerking - lijkt het ons dat hij zo doende de zaken op hun kop zet. We verduidelijken met nog een andere vergelijking. We vergelijken de geest met de (levende) pottenbakker en het lichaam met de klei. De klei behoort tot het materiële universum, de pottenbakker is een mens. We stellen vast dat de pottenbakker de klei kan beïnvloeden, maar mogen we daarom ook zeggen dat hij behoort tot het universum van de materiële dingen, zodat er dus geen wezenlijk verschil zou zijn tussen hem en de klei? Het is precies andersom: de klei, en al het materiële vormt een deelverzameling van het levende, en dààrom is een beïnvloeding vanwege de pottenbakker op zijn klei mogelijk! Met andere woorden: de (levende) pottenbakker kan de (dode) klei bewerken, niet omdat ook hij behoort tot het universum van de dode dingen, maar, andersom, omdat de klei behoort tot (of: een aspect is van) het universum van de levende dingen. Op analoge wijze kan de geest het lichaam beïnvloeden, niet omdat de geest wezenlijk stoffelijk van aard zou zijn, maar: omdat het stoffelijke behoort tot (of: een deel-aspect is van) het geestelijke! Het lagere moet gedacht worden als product van het hogere in plaats van andersom; we mogen immers niet (zoals Carnap wél doet) de werkelijkheid beschouwen als opgebouwd uit zijn deelaspecten! (**) (*) Penrose zegt niet dat het universum materieel van aard is - zie het laatste zinsdeel van het opgenomen citaat waarin het gebruik van de term ‘also’ Penrose redt van dit reductionisme -, maar het lijkt er wel op dat hij bij zijn behandeling van de geest denkt aan stoffelijke, of dan toch ‘fijnstoffelijke’ werkelijkheden (hij gelooft dat het bewustzijn ontstaat uit de fysische activiteit van het brein), dus: dat zijn wereldbeeld in wezen geschoeid blijft op de leest van de fysica die, klassiek of niet, de werkelijkheid als object blijft beschouwen - tenzij de Kopenhaagse interpretatie van de quantumfysica, ten eerste, zeer ernstig wordt genomen en, ten tweede, op de ene of andere wijze geëxtrapoleerd wordt naar de ganse werkelijkheid toe - wat ons inziens pas mogelijk is mits het ‘heropbouwen’ van de werkelijkheid als zijnde het resultaat van zuiver ethische activiteit. Zo’n ‘werkelijkheidsreconstructie’ blijft echter onmogelijk voor de quantumfysica omdat deze willens nillens gedacht wordt vanuit de uitgangspunten van de klassieke fysica, en dus: als een object. (**) Het glas is geen wezenlijk onderdeel van (/geen eigenschap van) ‘de’ zandloper: er zijn er uit glas, uit plastic, enz.
06-05-2021
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 3
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 3 De paragrafen 2.6. Possible technical objections to G (pp.77-88) tot en met Appendix A: An explicit Gödelizing Turing machine (pp. 88-126) slaan we hier over, en we beschouwen nu enkele paragrafen uit het derde en laatste hoofdstuk van deel 1, over de niet-berekenbaarheid in het wiskundige denken. Zoals we zagen, is het wiskundige begrip geen product van een algoritme. Maar kan het niet zo zijn dat de wiskundige overtuiging het resultaat is van een onbekend, onbewust algoritme, of van een kenbaar algoritme dat echter miskend wordt als zijnde datgene wat schuilgaat achter de wiskundige overtuiging? En in dit hoofdstuk toont Penrose aan dat zulks uitgesloten is. De vraag is dus of wiskundigen onbewuste regels of onwrikbare waarheden volgen. Zo hebben Gödel en Turing dezelfde wiskundige evidenties, maar ze komen tot verschillende, zelfs tegengestelde conclusies (m.b.t. G). Volgens Gödel wordt de geest niet beperkt door z’n rekenvermogen en evenmin door de eindigheid van het brein: de geest kan los van de stof bestaan. Turing echter vecht die stelling aan. Penrose schrijft: “Gödel rejected Turing’s other contention ‘that there is no mind separate from matter’, referring to it as ‘a prejudice of our time’. Thus, Gödel appears to have taken it as evident that the physical brain must itself behave computationally, but that the mind is something beyond the brain (...). He did not regard G as a proof of his viewpoint that the mind acts non-computationally, for he allowed that: “On the other hand, on the basis of what has been proved so far, it remains possible that there may exist (and even empirically discoverable) a theorem-proving machine which in fact is equivalent to mathematical intuition, but cannot be proved to be so, nor even proved to yield only correct theorems of finitary number theory.” (Wang (1993), p. 118, Penrose, p. 128). Het zou dus mogelijk zijn dat er een theorema-bewijsmachine is die equivalent is aan de mathematische intuïtie, terwijl ook niet kan bewezen worden dat dit zo is of dat ze correct werkt. Gödel nam de logische mogelijkheid van zo’n ‘onkenbaar sound algoritme aan, maar hij geloofde er niet in; hij geloofde in het losstaan van de geest van de stof. Turing zegt ook dat een machine die feilloos is, niet intelligent kan zijn. Hij had ook een eigen computer-versie van het Gödel-theorema. Turings visie was consistent met Gödel, en volgens standpunt A. Penrose wil nu A en B uitsluiten, en een basis geven voor het wiskundig begrip. Zijn vraag luidt als volgt: kan het wiskundig begrip resulteren uit een algoritme dat onkenbaar en unsound is of dat onkenbaar sound is? Met andere woorden: is een vermeende algoritmische procedure F, die zou schuilgaan achter dit wiskundig begrip, kenbaar? Nog anders gezegd: stel dat het wiskundig begrip berust op een algoritmische procedure F; is F dan kenbaar? Penrose, die dus verwerpt dat zulks mogelijk is, onderscheidt drie standpunten (- we gaan er hier niet verder op in): (1°) F is bewust kenbaar, ook in de rol van algoritmische procedure achter het wiskundig begrip; (2°) F is bewust kenbaar, maar niet in de rol van algoritmische procedure achter het wiskundig begrip; (3°) F is onbewust en onkenbaar. Uit de conclusies bij hoofdstuk 3 (pp. 201-208) onthouden we nog dat, met betrekking tot de in het begin van het boek geschetste vier standpunten, A en B aldus verworpen worden. Maar ook D levert problemen op, want als men aanneemt dat lichaam en geest niets met elkaar te maken hebben, hoe komt het dan dat onze geest zo onlosmakelijk verbonden is met onze hersenen - ja, dat hij de hersenen blijkbaar nodig heeft? Of waarom dan kunnen medicijnen of handicaps de geestestoestand beïnvloeden? (1) Maar ook standpunt C levert problemen op, want het heeft een zeer speculatief karakter. Alle tot nog toe ontdekte natuurwetten worden immers computationeel beschreven. We moeten dus kiezen, aldus Penrose, voor de harde eerder dan voor de zachte versie van C. Penrose blijft echter geloven in het bestaan van nietcomputationele activiteit in fysische systemen. En we kunnen die ontdekken door de zwakke plekken in de wetten te onderzoeken - vooral de quantummechanica leent zich daartoe. (Wordt vervolgd) (J.B., 10 oktober 1999) Verwijzingen: (1) O.i. zijn deze tegenwerpingen onterecht. De geest heeft het brein nodig op dezelfde manier waarop hij de rest van het lichaam, en ook al zijn andere instrumenten (werktuigen) nodig heeft om zijn plannen uit te voeren. Een goede schrijnwerker kan geen goed werk leveren als de snee van zijn zaagblad is, maar daarom is hij nog geen slechte schijnwerker. Zo ook zal zelfs een groot retor die zijn gebit mist, moeite hebben om te praten, en nog meer moeite heeft hij wanneer zijn hersenen beschadigd werden door een beroerte. Indien men de proef of de som zou nemen, en men zou van een welbespraakt iemand dat gedeelte van de hersenen wegnemen waar zich de spraak situeert, om er nadien ‘nieuwe’ en ‘lege’ hersenencellen in te planten, dan zou men tot de vaststelling komen dat zich de spraakkundigheid van die man alras zou herstellen, net zoals de schrijnwerker, aan wie men de oude, botte zaag zou ontnemen om hem een nieuwe en goede in de plaats te geven, wel even zou moeten wennen aan het nieuwe werktuig, doch weldra weer zijn vakkundigheid zou kunnen bewijzen. Immers, we ervaren toch allen dat het de oefening is die de kunst baart, dit wil zeggen: de herhaling, het telkens weer trekken van nieuwe, betere of diepere sporen en verbindingen. Intelligentie wordt grofweg gedefinieerd als ‘aanpassingsvermogen’, waaronder niets anders verstaan kan worden tenzij ‘snelheid van aanpassingsvermogen’, want zich aanpassen doet alles en iedereen, en ook de efficiëntie is uiteindelijk een zaak van snelheid en van herhaling. Die snelheid zal dan wel te maken hebben met een specifieke chemische huishouding, net zoals de mogelijke snelheid van een wagen van zijn constructie en van de toestand van het wegdek afhankelijk is, maar élke wagen heeft snelheid, anders was het geen wagen. Wij kunnen in ons denken inderdaad belemmerd worden door stoffelijke dingen, maar evenzeer stemt het tot nadenken dat wij in ons denken ook beïnvloed kunnen worden door geestelijke dingen: wie bijvoorbeeld door zijn geweten bezwaard wordt, is niet in staat om een gedicht te lezen, en wie een compliment gekregen heeft voor vlijt, zal nog beter presteren dan voordien. En waarom dan richt onze geest zich op onze hersenen? Duidelijk om dezelfde reden waarom de schrijnwerker, als hij wil werken, zijn zaag vastneemt, en niet de zaag van een ander, of een pen. Onze geest heeft de hele evolutie lang geïnvesteerd in onze hersenen, zoals de schrijnwerker zijn arbeid toegespitst heeft op zijn schrijnwerkerij. Het is geen betreurenswaardige zaak dat de geest door de beperkingen van de hersenen ‘gevangen’ wordt, net zomin als het betreurenswaardig is dat ikzelf, als auteur van deze tekst, ‘gevangen’ word door deze tekst - door wat ik reeds neergeschreven heb. De tekenaar die een cirkel afbeeldt op een blad papier, beperkt zichzelf, want hij kan daarvan geen vierkant meer maken, en hoe verder hij vordert in zijn kunstwerk, hoe meer hij zichzelf beperkt. Uiteindelijk blijkt hij bij de afwerking totaal afhankelijk geworden te zijn van wat er reeds staat, zodat zijn leermeester, op grond van wat hij ziet, hem dan wellicht beter dan hijzelf kan zeggen welke retouches hij nog moet aanbrengen om het werk te voltooien. Alle vrijheid is zelfbeperking, en het botvieren van de vrijheid (in de goede zin van het woord), resulteert uiteindelijk onafwendbaar in een confrontatie met externe en daarom absolute ‘wetten’ waaraan men zich wel moét onderwerpen, wil men z’n werk tot een goed einde brengen. Op precies dezelfde wijze ‘onderwerpt’ ook de geest zich aan de stof; het zou absurd zijn als hij dat niet deed. Voor derden die onbetrokken zijn met wat er gaande is, kan het er dan uitzien alsof de stof de geest domineert, maar zo’n beoordeling mist de pointe. Daarom beschouw ik de genoemde argumenten van Penrose tegen standpunt D als irrelevant.
05-05-2021
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 2
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 2 Gödel houdt zich bezig met de axiomatische gronden van de wiskunde. Penrose wil middels Gödel aantonen dat ons begrijpen geen algoritmische activiteit kan zijn. De gewaarwording van ‘rood’ kan niet computationeel worden opgewekt. Dieren rekenen niet, maar zij worden wel ‘rood’ gewaar. Wat is nu het verband tussen Gödels theorema en het gezond verstand? Een niet berekenbaar proces is een onmiddellijk bewustzijn van iets. Daardoor kan men iets ‘visualiseren’ of een ‘direct begrip’ hebben van iets, een ‘mentaal beeld’. Dat hoeft niet noodzakelijk ‘visueel’ van aard te zijn. We ‘begrijpen’ de betekenis van een woord direct, we krijgen er ‘onmiddellijk’ vat op, alsof we de ervaringen van diegene die ons de mededeling doet, delen. Een kind krijgt begrip van getallen, geabstraheerd van de getelde dingen. Dit is geen berekenen meer, maar ‘awareness’. Penrose geeft voorbeelden met visuele getalbeelden om het ‘begrip’ van de commutativiteit van de vermenigvuldiging duidelijk te maken. Gödel toont aan dat het onmogelijk is om alle evidente redeneerstappen in één systeem te steken dat dan bij machte zou zijn om alles op te lossen: de behoefte aan nieuwe, vanzelfsprekende begrippen kan niet en nooit weggewerkt worden. Het wiskundig begrijpen is iets anders dan (be)rekenen. (1). Tot hier een herhaling van het hoofdstuk Consciousness and computation, dat loopt tot pagina 63. Hierna wordt middels Gödel uiteengezet dat ons begrijpen geen algoritmische activiteit kan zijn, in: The Gödelian case (pp. 64-126). Penrose zegt dat de wiskunde het duidelijkste aantoont dat iets in ons denken ontsnapt aan het loutere ‘berekenen’. Gödel’s stelling komt hierop neer: Geen enkel formeel systeem van ‘sound’ wiskundige bewijsregels kan (principieel) alle ware uitspraken van de ordinaire rekenkunde voortbrengen. Wat dus betekent dat het menselijk verstaan niet kan gereduceerd worden tot een verzameling van rekenregels. Geen dergelijk systeem kan bewijzen leveren van die rekenkundige uitspraken waarvan de waarheid principieel toegankelijk is voor menselijke intuïtie en begrip. Intuïtie en begrip kunnen dus niet herleid worden tot een verzameling van regels. Algoritmes kunnen voorgesteld worden door wiskundig formele systemen, en een Turing-machine is een wiskundig geïdealiseerde computer, een stap-voor-stap-procedure. Een ‘universele Tmachine is er een die om het even welke T-machine kan nabootsen, en die dus elk algoritme kan uitvoeren, zoals bijvoorbeeld onze moderne computer. Berekeningen (computations, algoritmes, logische operaties) zijn de activiteit van een T-machine. Willen we bijvoorbeeld een getal zoeken dat niet de som is van drie kwadraten, dan bouwt de machine de rij van de natuurlijke getallen op (“rij1”), en de rij van de kwadraten ervan (“rij2”), en daaruit de rij van de som van drie kwadraten (“rij3”); vervolgens overloopt ze “rij1” en stelt aan elk getal de vraag of het ook tot “rij 3” behoort; is dat niet het geval, dan hebben we te maken met één van de gezochte getallen. Nu zijn er ook oneindige berekeningen: stel dat we een getal zoeken dat niet de som is van vier kwadraten, dan zal de machine aan het werk gaan en nooit ophouden met zoeken. Nooit zal zo’n getal gevonden worden (Lagrange bewees in 1770 dat het niet bestaat), maar de machine zal daarover nooit uitsluitsel kunnen geven, want de getallenrijen zijn oneindig lang. Een ander voorbeeld is het vermoeden van Goldbach (1742), dat door de oneindige berekeningen van de machine noch weerlegd noch bewezen kan worden. Hoe kunnen we nu uitmaken of berekeningen oneindig zijn? Soms kunnen we dit intuïtief inzien. Soms kunnen we dit ook formeel bewijzen middels mathematische inductie (waarbij één enkele berekening relevant wordt geacht voor àlle (natuurlijke) getallen). Maar deze procedure is ontoereikend om oneindige berekeningen als dusdanig te ontmaskeren, omdat élke verzameling van regels ontoereikend is om dat te doen (- wat volgt uit Gödel’s stelling). M.a.w.: er zijn berekeningen die nooit stoppen, maar dat dit zo is kan niet altijd wiskundig bewezen worden. De regels kunnen dus het inzicht nooit vervangen! Penrose toont nu hoe Gödel deze waarheid demonstreert: Beschouwen we Penrose’s vereenvoudigde bewijs van de stelling van Gödel. De conclusie tot welke Gödel in zijn theorema uiteindelijk komt (en die moet illustreren dat het menselijk denken en begrijpen de activiteit van het loutere rekenen kwalitatief overtreft), luidt als volgt: in de rekenkunde bestaan er stellingen (en die zullen er altijd zijn) waarvan wij de waarheid duidelijk kunnen inzien, maar waarvoor geen bewijs bestaat. Penrose geeft een voorbeeld van zo’n ware en onbewijsbare stelling, namelijk de volgende stelling, genaamd G (waarbij n een element is van de natuurlijke getallen N): (G): “Er bestaat geen enkel oneven getal dat de som is van n aantal even getallen”. Het is duidelijk want evident voor ons, zegt Penrose, dat deze stelling waar is, maar wij kunnen deze waarheid niet bewijzen. Stel dat wij een poging zouden ondernemen om de waarheid van (G) te bewijzen, dan zouden wij dat moeten doen middels een algoritme dat alle mogelijkheden narekent. Na een oneindig lang aantal berekeningen zouden wij nog steeds geen falsificatie van deze stelling gevonden hebben, maar ook zouden wij nog steeds geen bewijs gevonden hebben. Dat bewijs zou er pas zijn op het ogenblik dat we àlle mogelijkheden onderzocht hebben, en dat zijn er oneindig veel. Het is dus een bewijs dat nooit eindigt, nooit voltooid is, onvoltooibaar is. Welnu, zegt Penrose: misschien kunnen we wel bewijzen dàt zo’n bewijs nooit eindigt. Stel eens dat we dat zouden kunnen, dan zouden we dat doen middels een rekenprocedure, genaamd A. Vanzelfsprekend zou die rekenprocedure A dan wel eindig zijn, want anders hervielen we in hetzelfde probleem. Penrose toont nu aan (pp. 72-77): als wij veronderstellen dat A bestaat, dan leidt A tot een contradictie, dus kunnen we niet veronderstellen dat A bestaat, met andere woorden: zo’n rekenprocedure die de oneindigheid van het bewijs van (G) moet aantonen, bestaat zelf niet. Dus we kunnen niet bewijzen dat (G) waar is. Ziehier een beknopte weergave van de gedachtengang. We gaven zopas enkele voorbeelden van de werking van de Tmachine. Beschouwen we nu zo’n berekening (C) die het natuurlijk getal n betreft, dus: C(n) = C(0), C(1), C(2), C(3),..., wat wil zeggen dat C(n) gelijk is aan de activiteit van de Tmachine op het getal n. De vraag luidt of die activiteit ooit stopt: bestaat er een procedure die kan beslissen of die berekening ooit stopt? Stel dat we een procedure A hebben die zegt dat C(n) nooit stopt. A moet dus alle mogelijke procedures bevatten. (A is sound, d.w.z.: geeft altijd correcte antwoorden). Als A zelf ooit eindigt, dan weten we zeker dat C(n) nooit eindigt. Als A sound is, dan moet dit kunnen uitgemaakt worden door een berekening. Er zijn verschillende berekeningen: C0(n), C1(n), C2(n),... Zo bijvoorbeeld is Cq(n) de activiteit van de q-de Tmachine op n. Procedure A(q,n) is de specifieke berekening die bewijst dat Cq(n) nooit stopt; stopt Cq(n) wél, dan hebben we bewezen dat Cq(n) onjuist is. Dus: als A(q,n) stopt, dan stopt Cq(n) nooit. Maar stel nu dat q=n. Dan geldt dus: als A(n,n) stopt, dan stopt Cn(n) nooit. A hangt dus af van één getal en zal dus één van de volgende rekenprocedures zijn: C0, C1, C2, C3,... Stel dat het Ck is: A(n,n) = Ck(n). Stel nu dat k=n, zodat geldt: A(k,k) = Ck(k). Dan geldt dus: als Ck(k) stopt, dan stopt Ck(k) nooit. En dat is een contradictie. Procedure A kan dus nooit uitmaken of Ck(k) al dan niet stopt. Als we dus weten dat A sound is, dan weten we dat Ck(k) nooit stopt. We weten dus iets dat A niet kan bewijzen. Dus kan A ons begrip niet omvatten! Gödel zegt nu dat wiskundigen geen enkel sound algoritme kennen dat in staat is om een wiskundige waarheid te bewijzen. (2) (Wordt vervolgd) (J.B., 10 oktober 1999) Verwijzingen: (1) Een bedenking bij het abstraheren, bvb. inzake het tellen van dingen, het verkrijgen van een begrip van kwantiteit onafhankelijk van de dingen die worden geteld: o.i. is hier cruciaal dat het gaat om een afbeelden van de tijd in het niet-tijdsgebondene. Tellen is een activiteit die tijd vergt, een handeling die zich in de tijd afspeelt. Het getal daarentegen is aan de tijd onttrokken, terwijl het toch refereert naar een activiteit die tijd in beslag neemt, naar een duur dus. In het getalbegrip wordt een act, of een duur, of iets tijdsgebonden, onttrokken aan de tijd en ingepast in een tijd-loos kader, bijvoorbeeld het kader van de natuurlijke getallen. Kwaliteiten worden dus afgebeeld naar kwantiteiten. Men kan dus zeggen dat de kwantiteit een bijzondere kwaliteit is, namelijk deze die kwaliteit van de tijd (of van de activiteit) afbeeldt in een tijdloze ruimte (hetzij een Euclidische ruimte, hetzij een ruimte van getallen, hetzij eender welke ‘ruimte’ van specifieke ‘mentale beelden’). De activiteit van het abstraheren is dan niets anders dan het via de ervaring terugvinden van kwaliteiten (wezenheden) in een wereld van mentale beelden, in een mentale ruimte, waardoor precies die mentale ruimte ‘zichtbaarder’ of ‘werkelijker’ wordt. Precies dit zo doende ‘zichtbaar maken’ van de mentale ruimte(n) is bewustzijn. Bewustzijn is dus participeren aan (een bestaande) ‘mentaliteit’ of geest. Abstraheren is dan het positief beantwoorden van de uitnodiging tot participatie aan de geest(eswereld) - een uitnodiging die spreekt uit de dingen vanuit bvb. hun schoonheid. De visuele verbeeldingskracht waarover Penrose het heeft, heeft dus zeker niets te maken met virtuele realiteit. Mentale beelden zijn niet-computationeel, maar waar blijft het sterke argument? O.i. Moet onze hele opvatting/wetenschap op zijn kop worden gezet of binnenste buiten worden gedraaid om dat te kunnen verstaan: het hogere brengt het lagere voort en in geen geval is het andersom. Het lijkt alleen andersom wanneer wij onze menselijke constructies verwarren met het geschapene. (2) Penrose geeft een voorbeeld van zo’n ware en onbewijsbare stelling, namelijk de volgende stelling, genaamd G (waarbij n een element is van de natuurlijke getallen N): (G): “Er bestaat geen enkel oneven getal dat de som is van n aantal even getallen”. Het is duidelijk want evident voor ons, zegt Penrose, dat deze stelling waar is, maar wij kunnen deze waarheid niet bewijzen. Stel dat wij een poging zouden ondernemen om de waarheid van (G) te bewijzen, dan zouden wij dat moeten doen middels een algoritme dat alle mogelijkheden narekent. Na een oneindig lang aantal berekeningen zouden wij nog steeds geen falsificatie van deze stelling gevonden hebben, maar ook zouden wij nog steeds geen bewijs gevonden hebben. Dat bewijs zou er pas zijn op het ogenblik dat we àlle mogelijkheden onderzocht hebben, en dat zijn er oneindig veel. Het is dus een bewijs dat nooit eindigt, nooit voltooid is, onvoltooibaar is. Welnu, zegt Penrose: misschien kunnen we wel bewijzen dàt zo’n bewijs nooit eindigt. Stel eens dat we dat zouden kunnen, dan zouden we dat doen middels een rekenprocedure, genaamd A. Vanzelfsprekend zou die rekenprocedure A dan wel eindig zijn, want anders hervielen we in hetzelfde probleem. Penrose toont nu aan (pp. 72-77): als wij veronderstellen dat A bestaat, dan leidt A tot een contradictie, dus kunnen we niet veronderstellen dat A bestaat, met andere woorden: zo’n rekenprocedure die de oneindigheid van het bewijs van (G) moet aantonen, bestaat zelf niet. Dus we kunnen niet bewijzen dat (G) waar is. Het “wonderlijke” van de stelling van Gödel bestaat er dus in, dat we kunnen inzien dat bepaalde stellingen waar zijn, terwijl we tevens kunnen aantonen dat we nooit zullen kunnen bewijzen dat die stellingen waar zijn. Ik nodig U nu uit tot deelname aan de “ontmaskering” van dit “wonder”, in de volgende, korte uiteenzetting. Ik zal namelijk aantonen dat de stelling van Gödel uiterst triviaal is. Met andere woorden zal ik het volgende betogen: de stelling van Gödel is niet fout, maar ze zegt in feite niets. Ziehier onze gedachtengang. Een eerste vaststelling is de volgende: In de klassieke rekenkunde nemen wij aan dat de rij van de natuurlijke getallen oneindig is. Dat N een oneindig aantal elementen bevat, kunnen wij niet bewijzen, maar we nemen het wel aan als zijnde waar en onbetwistbaar. We poneren hiermee iets waarvan we eisen dat het waar is, terwijl we ons er op voorhand bij neerleggen dat we het niet kunnen bewijzen. Een tweede vaststelling is deze: De telling is een vorm van bewijs. Als ik de stelling poneer dat 3 opgeteld bij 4 gelijk is aan 7, dan bestaat een bewijs van deze stelling daarin, dat ik III + IIII gelijkstel aan IIIIIII , waarbij ik tel hoeveel IIIIIII werkelijk is, en dan kom ik tot de vaststelling dat IIIIIII werkelijk gelijk is aan 7, en heb ik de waarheid van deze stelling bewezen. Correcter, kunnen wij de axioma’s van Peano ten berde brengen, en tot hetzelfde besluit komen, maar wat we daarbij doen is eigenlijk reduceerbaar tot telling, en wat ons hier aanbelangt is het bewijs door telling. Nu hebben we aangenomen dat de rij van de natuurlijke getallen ontelbaar is, met andere woorden, dat er een oneindig aantal natuurlijke getallen bestaat, terwijl we die niet kunnen tellen. Een grondstelling van de rekenkunde, en laten we ze (N) noemen, luidt dus als volgt: “Er bestaat een oneindig aantal natuurlijke getallen”. We nemen ook aan dat deze stelling waar is. Stel dat wij een poging zouden ondernemen om de waarheid van (N) te bewijzen, dan zouden wij dat moeten doen middels een algoritme dat alle mogelijkheden narekent. Na een oneindig lang aantal berekeningen zouden wij nog steeds geen falsificatie van deze stelling gevonden hebben, maar ook zouden wij nog steeds geen bewijs gevonden hebben. Dat bewijs zou er pas zijn op het ogenblik dat we àlle mogelijkheden onderzocht hebben, en dat zijn er oneindig veel. Het is dus een bewijs dat nooit eindigt, nooit voltooid is, onvoltooibaar is. Welnu, zou Penrose zeggen: misschien kunnen we wel bewijzen dàt zo’n bewijs nooit eindigt. Stel eens dat we dat zouden kunnen, dan zouden we dat doen middels een rekenprocedure, genaamd B. Vanzelfsprekend zou die rekenprocedure B dan wel eindig zijn, want anders hervielen we in hetzelfde probleem. Het is nu duidelijk dat wij geen eindige B kunnen vinden, tenzij B zich kan beroepen op het axiomatisch karakter van (N). Wij moeten dus aannemen dat (N) waar is, zonder bewijs. (N) is een grondstelling, een axioma. Stel nu eens dat we die grondstelling (N) zouden verwerpen als grondstelling. Welnu, dat kunnen we gerust doen... mits we maar een andere stelling als grondstelling poneren, bijvoorbeeld de stelling (G), of een andere, of een combinatie van andere (onbewijsbare) stellingen waarvan we eisen dat ze waar zijn. We zien nu duidelijk het volgende in: (G) is onbewijsbaar omdat (G) “verwant” is aan (N), en omdat we met betrekking tot (N) hebben aangenomen dat (N) waar is terwijl we de waarheid van (N) niet hoeven te bewijzen. (G) is onbewijsbaar omdat ook (N) onbewijsbaar is. En (G) is waar omdat ook (N) waar is. Maar de onbewijsbare waarheid van (G) is helemaal niet verwonderlijk, want we hebben zelf onbewijsbare waarheden in de rekenkunde ingestopt! Vergelijk deze stand van zaken met het schaakspel. Elke zet die men doet kan men verantwoorden met betrekking tot eventuele tegenzetten en uiteindelijk met betrekking tot het doel, namelijk het winnen van het spel. Maar men kan geen enkele zet doen als er niet eerst spelregels bestaan, en deze spelregels verantwoordt men vanzelfsprekend niet met het argument dat men wil winnen, maar enkel met het argument dat men wil kunnen spelen (dat is: hetzij winnen, hetzij verliezen; het argument is dus: “kunnen winnen” en niet: “winnen”). De spelregels zijn als het ware één pool van het spel: men kan bijvoorbeeld argumenteren: “Deze zet mag je niet doen, want hij is ‘verboden’, dit wil zeggen: “hij ‘bestaat niet in dit spel’; hij ‘kan’ niet”. Dit is iets anders dan argumenteren: “Deze zet mag je niet doen, want dan zal je verliezen” - je zegt dan dat de zet wel ‘kan’ maar dat het toch niet je bedoeling kan zijn om te verliezen, en dat je hem daarom voor jezelf moet beschouwen als verboden. Noemen we deze twee polen de objectieve en de subjectieve pool, dan kunnen we de analogie met de rekenkunde gemakkelijk maken: in de rekenkunde mag je niet de waarheid aan (N) ontzeggen, want anders kan je niet meer rekenen. Word je geconfronteerd met bijvoorbeeld (G), dan moet je ook inzien dat je hier weer op (N) botst, en dat het dus vanzelfsprekend is dat (G), hoewel waar, toch onbewijsbaar is. Je kan moeilijk verwachten dat (G) bewijsbaar zou zijn als (N) dat per definitie niet is omdat (N) een grondstelling, een axioma, een spelregel is. (G) is geen zet, maar een spelregel die zich voordoet in een wat minder goed herkenbare vorm. Een opmerking met betrekking tot Penrose’s bewijs: Penrose’s bewijs is ons inziens eenvoudiger weer te geven, en wel als volgt. We gebruiken de volgende symbolen: C: de bewerking C op n A: de rekenprocedure die wil bewijzen dat C nooit eindigt eindigt nooit eindigt ooit wel. Stel dat C oneindig is en dat A bestaat en A zegt dat C oneindig is, dan moet A eindig zijn en ook sound, wat betekent dat het niet zo mag zijn dat, als C oneindig is, een eindige A zou zeggen dat C eindig is. In formulevorm krijgen we dan het volgende: {((CC)) & ((CC))} of {((CC)) & ((CC))} met andere woorden: ((CC)) & ((CC)) met andere woorden: CC) Dus: als A zegt dat C oneindig is, dan moet A sound zijn; Dus: als A sound is, dan kan A niets anders dan zeggen dat C oneindig is. Dus: A is niet hetzelfde soort berekeningen dat kan uitmaken dat C oneindig is. Dus: alle berekeningen die kunnen uitmaken dat C eindig is, zijn uitgesloten om van kracht te kunnen zijn om aan te tonen dat C oneindig is. Dus: A als berekening bestaat niet. Een alternatief: Als we er van uit gaan dat de verzameling van natuurlijke getallen altijd eindig is, dus als we er van uit gaan dat een getal pas bestaat als het geteld wordt, dan duikt dit probleem niet op. Gödel zegt: ge kunt niet aantonen dat een bepaalde berekening nooit stopt. Maar tegelijk aanvaardt men het als bewezen dat de rij van de natuurlijke getallen nooit stopt. Hier zit dus de contradictie.
04-05-2021
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 1
Roger Penrose, Shadows of the Mind. A Search for the Missing Science of Consciousness. Synthese en bedenkingen (in de voetnoten) Deel 1 In Hoofdstuk 1, getiteld: Consciousness and computation, van het eerste deel, getiteld: Why We Need New Physics to Understand the Mind. The non-computability of Conscious Thought, situeert Penrose zijn standpunt en zegt hij wat hij wil bewijzen: dat ons bewustzijn een uiteindelijk niet-computationele aangelegenheid is, en dus niet simuleerbaar door computers. Hij wil dat aantonen door te wijzen op de aanwezigheid van dat niet-computationele in het wiskundige begrijpen. De wetenschap, zegt Penrose, bekommert zich om het stoffelijke aspect van het heelal, niet om de geest. Volgens sommigen nochtans is de geest wetenschappelijk verklaarbaar: het is alleen een kwestie van complexiteit. Volgens anderen is de geest van een andere orde en dus buiten het bereik van de wetenschap. Penrose volgt de eerstgenoemden, maar merkt op dat de wetenschappen nog iets mankeren om dat doel (het verstaan van de geest) te bereiken: het bewustzijn behoort tot het universum, maar we hebben een andere fysica nodig om de geest te kunnen begrijpen. Hij stelt de veel gehoorde vraag of wij de redding van de wereld ooit aan ‘almachtige’ robots zullen kunnen overlaten. We zien immers steeds ‘slimmere’ computers op de markt komen. Penrose antwoordt hier voorlopig met de opmerking dat dan de artificiële intelligentie de mens ook overbodig zou maken. Ter situering van het eigen standpunt brengt Penrose de gangbare meningen onder in vier perspectieven: A. Alle denken is louter berekenen; het heelal is in dat opzicht vergelijkbaar met een grote computer. (Functionalisme - Turing). B. Een computer kan de werking van het brein nabootsen maar zonder bewustzijn te hebben. C. De breinactiviteit brengt bewustzijn voort, maar een computer kan het brein dit niet nadoen. (Penrose). D. Het bewustzijn staat volledig los van de stof en is onbereikbaar voor elke wetenschappelijke benadering. (Mentalisme - Mysticisme). A is verwerpelijk alsook D, zegt Penrose. M.b.t. B merkt hij op, met J. Searle, dat de simulatie van een fysisch proces helemaal niet hetzelfde is als dat fysisch proces zelf. C rest: we hebben een nieuw begrijpen, een nieuwe fysica nodig. De wetenschap geeft het dus niet op, maar moet rekening houden met de realiteit van het bewustzijn (- ze moet dus ergens ‘veranderen’) teneinde haar naam waard te kunnen blijven. Berekening is ‘computation’ - de activiteit van een Turingmachine -, dit is een algoritme. Men onderscheidt top-down en buttom-up procedures. De eerst genoemde kennen we van de rekenmachines die sneller rekenen dan de mens; de laatste wordt in de A.I. benut; zij maakt gebruik van ‘ervaringen’ in een soort geheugen (- een soort feed-back?). Turing verwerpt C, maar Church, die in 1936 tot een analoge stelling kwam laat plaats voor C. De stelling van Church-Turing zegt dat elk algoritme in een -calculus kan uitgedrukt worden. Turing zegt dat dat het geval is voor alle fysische activiteiten. Church niet. Volgens C is het bewustzijn onbereikbaar voor computers; C vloekt niet met Church. Een chaotisch systeem is een dynamisch systeem dat zeer nauwkeurig afhankelijk is van beginvoorwaarden (bvb. het weer), zodat het lijkt alsof het niet-gedetermineerd én onberekenbaar is. Dit is echter fout: principieel is het wél berekenbaar, alleen is zoiets meestal praktisch onuitvoerbaar. Is dus ook de geest principieel berekenbaar? Penrose zal bewijzen dat dit niet zo is: de geest is principieel onberekenbaar! Rijst de vraag welke soort activiteit dan principieel onberekenbaar zou kunnen zijn. Heeft de uniciteit van omgevingsfactoren hier iets mee te maken? Neen, want ook ons eigen brein is een unieke ‘omgevingsfactor’. Penrose geeft nu enkele voorbeelden van principiële onberekenbaarheid in de wiskunde zelf. Vooreerst Hilbert’s tiende probleem. Een Turingmachine (= een algoritmemachine) kan uitmaken of bepaalde soorten van problemen een oplossing hebben of niet. Maar Hilbert laat zien dat de Turingmachine van geen nut is voor bepaalde vormen van Diophantische vergelijkingen. Een ander voorbeeld is het tegelprobleem. Iets (bvb. het heelal) kan dus gedetermineerd zijn doch tegelijk niet voorspelbaar, want niet berekenbaar. Gedetermineerdheid is dus iets anders dan berekenbaarheid. (1) Zo zullen dan volgens A de computers de mens overtreffen; volgens B zullen ze mensen kunnen nabootsen, terwijl het dan een irrelevante vraag is of ze ook bewustzijn hebben, want in dit standpunt wordt bewustzijn geïdentificeerd met uiterlijk gedrag; volgens C en D blijven computers ondergeschikt aan de mens, ongeacht wat ze kunnen presteren, want de mens is niet ‘berekenbaar’. In het antwoord op de vraag of computers rechten en verantwoordelijkheden kunnen hebben, komt o.m. het essentiële verschil tussen wettelijkheid en ethiek tot uiting, want volgens A kunnen computers wettig of onwettig handelen, dat wordt immers uitgemaakt op grond van uiterlijke ‘gedragingen’ (‘bewegingen’). Volgens B mankeert een computer daarvoor gevoelens e.d. Intelligentie kan niet zonder dat er eerst begrip (understanding) is, en dit kan op zijn beurt niet zonder gewaarwording of besef (awareness), wat de passieve component is van bewustzijn (- de actieve component van bewustzijn is volgens Penrose the feeling of the free will). Computers rekenen vaak sneller en beter dan mensen, maar wat zij missen, terwijl een mier dat wél heeft, is: gezond verstand. De slimheid van bvb. schaakcomputers is vanzelfsprekend alleen te danken aan wat experten daar ingestopt hebben. Doen zich situaties voor die een beroep doen op gezond verstand, dan slaat de sterkste schaakcomputer de bal mis. Penrose zal nu ook aantonen dat computers ook geen wiskundig begrip hebben, want wiskundig begrip is iets helemaal anders dan het kunnen berekenen van dingen. Dit is nu wat Gödel aantoont. En daaruit volgt dat, zoals ook J.R. Lucas betoogt, bij wie Penrose zich aansluit, dat A en B de mentale activiteit niet kunnen verklaren en dus verwerpelijk zijn. Waarom moeten we nu ook D verwerpen? Omdat , aldus Penrose, elke geest die wij ontmoeten verbonden blijkt met een fysiek brein. Anderzijds is het ook zo dat wiskunde en wetenschap mysterieuze dingen bevatten. Penrose volgt Plato hier: onze ideeën staan los van de materiële wereld, maar de materiële wereld kan pas in termen van ideeën worden uitgedrukt en worden verstaan. Maar verstaan is niet hetzelfde als berekenen! (Wordt vervolgd) (J.B., 10 oktober 1999) Verwijzingen: (1) O.i. Kunnen we hier zeggen dat we moeten vaststellen dat er een kloof is en blijft tussen onze kennis en de werkelijkheid, m.a.w.: deze conclusie houdt in dat de werkelijkheid niet objectiveerbaar is. (2) Cf. de zgn. third person account van Shaffer. (3) O.i. Zijn die eigenschappen niet cruciaal want ook gevoelens kunnen worden teweeg gebracht zonder dat ze echt zijn (zie onze kritiek bij Guy Sircello’s A theory of beauty) en dus kunnen ook onechte reacties op die onechte gevoelens ingebouwd worden: men komt dan in de situatie die wij kennen van de zgn. ‘electronische troeteldieren’ die gedijen op grond van een gesofisticeerd zelfbedrog, vergelijkbaar met de poppenkast waarbij men vragen stelt aan de poppen en ze zelf beantwoordt terwijl men ze zodanig laat bewegen dat het lijkt alsof zij het zijn die antwoorden. O.i. Is er geen essentieel verschil tussen de computer zoals beschreven in standpunt B en de pop van de buikspreker. Het is dus wél een relevante vraag of computers bewustzijn hebben, en dat zal altijd een relevante vraag blijven, omdat wij op zijn minst altijd graag willen weten of het de pop is die de buikspreker bedient, of de buikspreker die de pop bedient: ten minste één van de twee bedient de andere als er gesproken wordt. Vanzelfsprekend komen alleen C en D in deze context als relevante standpunten naar voren. (4) Maar is ook het omgekeerde het geval??? Verder is dit ook nog eens een argument door inductie: het is niet omdat we een ‘losstaande’ geest nooit zouden hebben waargenomen, dat hij er niet zou kunnen zijn.
03-05-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Tiende deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Tiende deel)
– Is dat niet een beetje oneerbiedig uitgedrukt? OVT: Pardon? – Je spreekt over onze leiders als over potentaten die zichzelf als goden beschouwen en die ons als hun vee behandelen. OVT: Leiders? Zei je dat? Leiders? – Tja, dat zijn ze toch? OVT: Ben je het ermee eens dat het leiderschap, tenminste als er zoiets kan bestaan, een voorbeeld moet nemen aan het goede ouderschap? – Jazeker... OVT: Het ouderschap met verantwoordelijkheidszin en zelfopoffering? – Vanzelfsprekend... OVT: Op dat vlak kunnen we trouwens nog wat leren van de dieren! Heb je al eens gezien hoe de dieren zorg dragen voor hun jongen? – Ja, dat is instinct... OVT: Dat begrip is achterhaald, mijn beste: je moet dringend gaan bijlezen! – Ik heb zo weinig tijd... OVT: Vissen, zoals je weet, zwemmen in scholen en de kleintjes zwemmen aan de binnenkant, ze worden beschermd door de grote vissen die aan de buitenkant van de school gaan zwemmen, zo omsluiten ze de kleintjes als een levend schild. Alle comfort voor de kleintjes, zelfopoffering voor de ouderen. – Inderdaad, ja... OVT: En om maar het nu maar te houden bij het maritieme: de reddingssloepen van de Titanic waren gevuld met volwassen mannen! – Tja... OVT: De pausen achten zich de vertegenwoordigers van Christus op aarde, nietwaar? De leiders van de kerk die naar hun eigen zeggen het opgestane lichaam van Christus is. Zo is het toch? – Kennelijk... OVT: Als wij de oude teksten mogen geloven, was Christus een leider voor de mensen: hij had zijn leven veil voor hen. Hebben de pausen hun leven veil voor de mensen? – Je gaat toch niet weer vertellen over die opalen? OVT: Inderdaad, ik had het al verteld. Maar je begrijpt toch wel waarom ik het herhaal? – Je hoeft dat verhaal niet te herhalen want ik ken het al. OVT: Mijn beste, denk je echt dat ik het vertel opdat jij het zou kennen? – Waarom anders? OVT: Kijk, dat is wat ik nu precies bedoel: dit gaat helemaal niet over informatie. – En waarover gaat het dan wel? OVT: Als die opalen konden spreken, dan zouden zij ons vertellen dat ze elk vijftigduizend euro waard zijn. Dat is een bedrag waarvan welgeteld de vijfentwintigduizend mensen die dagelijks van honger omkomen, een OCMW-maaltijd kunnen genieten. – Ja? OVT: De zaak is nu dat die opalen inderdaad ook kunnen spreken. Het staat ergens in oude teksten die ik niet meteen kan citeren omdat mijn geheugen achteruitboert, het zijn teksten waarover men zegt dat ze figuurlijk moeten opgevat worden omdat iedereen wel weet dat stenen niet in staat zijn om te spreken, ook niet als het edelstenen zijn. Maar ik verklap je nu, mijn beste, dat stenen wél in staat zijn om te spreken. Meer zelfs: stenen zijn in staat om te getuigen in rechtszaken. De opalen op de mijters van de pausen en de andere hoogwaardigheidsbekleders in de kerk maar ook de edelstenen op de kronen van koningen en koninginnen en in de ringen, in de pols- en halsbanden van miljardairs... zij zijn de directe getuigen van een niet meer te tellen aantal volkerenmoorden! En stenen kunnen niet alleen spreken en getuigen, zij zijn ook perfect geloofwaardige getuigen want stenen kunnen helemaal niet liegen, mijn beste, ze zijn immers van steen, begrijp je? De beesten dragen zorg voor hun jongen, zij geven hen het voedsel uit hun bek en zij beschermen hen met hun eigen lijf. Maar onze leiders, zoals jij hen noemt: dragen zij mijters met parels van geslepen glas? Worden zij gekroond met doornen? Rijden zij rond met een Toyota Corolla? – Dat is allemaal reeds gekende informatie. OVT: Toch niet. Het zijn convocaties. – Convocaties? OVT: Meer nog: het zijn aantijgingen. – Aantijgingen? OVT: Tenlasteleggingen, beschuldigingen. – En waarvan beschuldig jij onze leiders dan wel? OVT: Zie je wel hoe diep de leugens zitten? Je hebt het weer over leiders, mijn beste! Leiders, zo zeg je maar dat zijn ze niet! Het zijn commerçanten of zelfs platte bedriegers. Zij geven zich uit voor leiders, maar dat leiderschap is slechts een voorwendsel om je in de doeken te kunnen doen. Ze hebben limousines nodig om je ervan te overtuigen dat zij leiders zijn: limousines, mijters, kronen, paleizen, dienaren, parades: het dient allemaal om te verbergen dat zij ordinaire dieven zijn terwijl zij dat zodoende etaleren. Zij blijken niet eens te weten dat leiderschap, dienaarschap is en dat bevelen hun kracht halen uit het feit dat zij het goede beogen van diegenen aan wie zij gericht zijn. Nu, zij weten dat natuurlijk wel. Wat ze doen is helemaal niet leiden maar imponeren, manipuleren, onder druk zetten, intimideren en afpersen. Heb je al eens gezien hoe naarstig politici hun ronde doen in de weken voorafgaand aan de verkiezingen? Handjes geven in de OCMW-rusthuizen, briefjes uitdelen waarbij zij 'de gewone mensen', zoals zij hen zo graag noemen, bij de voornaam aanspreken? Als dat geen intimidatie is, dan ben ik de paus van Rome! Zij doen exact hetzelfde wat Poetin deed toen hij grote, bemande oorlogsschepen voor de kuststeden op de Krim liet aanmeren in de aanloop naar het referendum waarop de bevolking zich 'vrij' kon uitspreken over haar onderwerping aan Rusland! En nu ga jij wellicht tegenwerpen dat men onze vriendelijke dorpspolitici niet mag vergelijken met de dictator van een grootmacht? – Wij hebben onze politici zelf verkozen. OVT: Mijn beste: zie je nu zelf niet hoe diep het zit? Wij stemmen voor zekere politici zoals wij ook zekere merken kopen en dat doen wij vaker dan wij zelf toegeven onder invloed van reclame. En is dat niet iets heel anders dan handelen uit vertrouwen? Het schenken van vertrouwen vereist vrijheid. Reclame is een aanval op de vrijheid. (Wordt vervolgd) (J.B., 3 mei 2021)
02-05-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Negende deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Negende deel)
– Omsk Van Togenbirger, je vertelt dat de mens wegvlucht in wanen omdat hij niet bij zichzelf kan blijven. Pascal zei dat trouwens ook al: de ergste kwaal van een mens is dat hij niet op zijn kamer kan blijven. Maar worden de zaken in deze voorstelling niet op hun kop gezet? En is het niet veeleer zo dat de mens niet bij zichzelf kan blijven precies omdat hij zoekt naar... neen, niet naar waanzin maar naar zin? Met andere woorden: laat de mens zich met allerlei zaken in omdat hij geen rust vindt in zichzelf of vindt hij geen rust in zichzelf vanwege die drang naar anders en naar meer? Jij spreekt dan over waanzin, maar kan je het voor hetzelfde geld ook niet hebben over zin? Zoekt de mens zin omdat hij onrustig is of is hij onrustig omdat hij naar zin zoekt? OVT: Het is een feit dat de mens onrustig is en dat hij daarom hetzij vlucht hetzij zoekt. Waar hij van zichzelf wegvlucht, is sprake van waanzin; waar hij zoekt, zoekt hij uiteraard naar zin. En dat wil zeggen dat hij die zin niet in zich heeft. Of tenminste, dat hij gelooft dat hij die zin niet in zich heeft. – En wat van de twee is dan het geval? OVT: Dat is een zeer goede vraag. En misschien is het wel wezenlijk voor de mens dat hij door zijn natuur wordt aangezet om te gaan zoeken. Kijk, kinderen voelen zich nog goed in hun vel, zij zijn als het ware nog altijd tentakels van hun moeder. Maar eenmaal de puberteit is ingezet, voelen mensen zich niet langer tevreden bij zichzelf: zij worden onrustig vanwege een ingeboren verlangen, een verlangen naar... een wederhelft. De Oud-Griekse wijsgeer Plato verklaarde dat verlangen vanuit de mythe dat de koppels die zich vormen, in de oertijd ooit één en dezelfde mens waren. Het verlangen van geliefden naar elkaar is in feite de heimwee naar een verloren eenheid. De menselijke onrust wordt althans aangevoeld op een vergelijkbare manier, namelijk als het besef iets kostbaars verloren te hebben. En niet zomaar iets waardevols, zoals een geldbeugel, maar wel het meest waardevolle dat men zich maar bedenken kan: zichzelf! De mens kan niet in zichzelf rusten totdat hij zijn wederhelft gevonden heeft en dan lijkt het voor hem alsof hij zichzelf gevonden heeft. – Dat is alvast een mooie uitleg... OVT: Iedereen kan bij zichzelf nagaan dat die gevoelens van heimwee, verliefdheid en het terugvinden van zichzelf of het herstel van een verloren geluk, waarachtig zijn. – Ontegenzeggelijk. OVT: De mythe van Orpheus en Euridicè zoals verhaald door Vergilius en door Ovidius heeft het over de noodlottigheid in die werkelijkheid: wanneer Orpheus' geliefde Euridicè na een adderbeet sterft en in het dodenrijk belandt, is Orpheus danig ongelukkig dat hij naar haar op zoek gaat in de Hades zelf: liever is hij dood dan zonder zijn wederhelft te moeten verder leven. Zijn smeekbede maakt de harten van de meest hartelozen, de heersers van de onderwereld, week en zij staan Orpheus uiteindelijk toe dat hij zijn Euridicè terughaalt. De voorwaarde is wel dat hij gedurende de terugweg naar het leven, zijn ogen van haar af houdt. Edoch, dezelfde begeerte die hem naar haar doet verlangen, maakt dat hij haar weer verliest en dit keer voor immer: hij kijkt om. Hij wordt verscheurd en zijn geluk is definitief voorbij. – Ik las het verhaal in een boek dat de Griekse mythologie vertelt in honderdzesendertig verhalen. (*) OVT: Met zijn verhaal over de oorspronkelijke oertijd-mensen waarvan wij in feite slechts helften zijn, verklaart Plato overigens evenzeer dat sommige koppels bestaan uit mensen van hetzelfde geslacht: niet een mogelijk gemeenschappelijk doel, zoals kinderen krijgen, brengt mensen samen maar een gemeenschappelijke oorsprong. Mensen vinden elkaar niet vanuit een verlangen naar kinderen maar vanuit een terugverlangen naar zichzelf. Het verlangen naar kinderen dat het verlangen is naar het vereeuwigen van die eenheid, komt gebeurlijk later. Dat laatste is natuurlijk, het eerste heeft iets dat het louter natuurlijke te boven gaat. – Inderdaad... OVT: Uiteraard gaat de onrust waarvan sprake niet over de menselijke wederhelft maar wellicht is er geen betere vergelijking mogelijk om het aangeboren gemis dat ons doet zoeken aan te duiden, dan de vergelijking met het zoeken naar zijn wederhelft. – Het zoeken naar zin is geen waanzin? OVT: Niet te vlug hier! Sommigen hebben het over de mens als zingever en dat zou ik ten stelligste willen tegenspreken. Ik geloof niet dat mensen in staat zijn om geheel uit zichzelf zin toe te voegen aan de dingen, het lijkt mij op zijn zachtst gezegd een beetje aanmatigend om zoiets te geloven. We kunnen uiteraard wel zin ontdekken en dat is iets helemaal anders. – Wat is dan het verschil? OVT: Hun zin ligt reeds in de dingen zelf besloten: wij kunnen er niet iets uit halen wat er niet al in zit, begrijp je? – Toch niet... OVT: Wel, kijk jij soms televisie? – Dat gebeurt, ja. OVT: Rij je met de auto? – Soms. OVT: Heb je lampen hangen thuis? – Jazeker... Jij wil het hebben over elektriciteit. OVT: Bijvoorbeeld! En is elektriciteit een uitvinding of is het een ontdekking? – De bliksem was altijd al in de natuur aanwezig en in 1752 heeft Benjamin Franklin de bliksemafleider... uitgevonden en de elektriciteit... ontdekt. OVT: Eigenlijk kenden de Oude Grieken dat al, ze wekten statische elektriciteit op door met wol over barnsteen te wrijven en dat noemden ze dan barnsteenkracht. Elektron is trouwens het Griekse woord voor barnsteen. Sommige vissen, zoals de sidderaal, kunnen elektrische vonken opwekken en zelfs bombardeerkevers kunnen vuur maken. De vuurspuwende draken lijken in die context helemaal geen verzinsels meer te zijn: net zoals de kabouter en de reuzen blijken heel wat werkelijkheden uit de sprookjes alles behalve verzonnen. Het is opnieuw aanmatigend om zomaar te gaan veronderstellen dat de dingen die wij niet kennen, ook niet bestaan, alsof ze bestonden omdat we ze kenden. Alsof wij het natuurrecht hadden om alles te kennen. Alsof het de dingen verboden was om te bestaan totdat wij er kennis van namen. Maar wat ik wilde zeggen, is dit: televisiekijken, stofzuigen, het huis verlichten: het zijn dingen die als mogelijkheden sinds het begin der tijden in de natuur besloten lagen en ons aandeel erin bestaat enkel uit het vinden van die dingen, het ontdekken ervan. Het gaat om een zin die wij gevonden hebben, niet om een zin die zijn oorsprong vindt bij ons. Wij hebben de elektriciteit ontdekt, dat wil zeggen: wij hebben hem gevonden maar hij was er al, het is alsof hij lag te wachten om ontdekt te worden. Die vindingsdrang ligt wellicht in de menselijke natuur besloten, zoals ook de plant het voedsel zoekt en vindt dat zij dan omzet in haar levensvormen. Wat dan ook niet betekent dat bijvoorbeeld het paard geschapen is om de kar te trekken, zoals sommigen geloven. Wijzelf kunnen bedoelingen hebben maar we moeten ons ervoor hoeden om ze in de dingen buiten ons te projecteren want ook dat is waanzin. Zijn degenen die geloven dat er een pandemie aan de gang is, waanzinnig? OVT: In geen geval: er zijn ontelbare pandemieën aan de gang en dat is ook altijd al het geval geweest: alle wezens strijden onderling om een zo groot mogelijk stuk van de koek. Waanzinnig is wel het fenomeen waarvoor Ivan Illich waarschuwt in een van zijn laatste teksten: mensen die gaan denken dat het normaal is om te verlangen naar een perfecte gezondheid. Het is volstrekt uitgesloten dat iemand altijd 'gezond' is omdat het leven een voortdurend gevecht is tegen ziekte, aftakeling en dood, waarbij het niet alleen normaal is maar tevens onvermijdelijk dat wij dit gevecht vroeg of laat zullen verliezen. Wie zich daar niet kunnen bij neerleggen, zijn waanzinnig en aan die waanzin lijden ook steeds meer mensen omdat zij van de realiteit vervreemd zijn. Verregaande vervreemding is ook wat maakt dat men tegen corona aankijkt zoals men dat nu kennelijk wereldwijd doet. De actuele visie op de mens, de wereld en de toekomst is een constructie van een aantal potentaten die van de werkelijkheid vervreemd zijn door het aanhangen van een wereldbeeld waarin zij zichzelf zien als goden en waarin zij de mensen behandelen als hun vee. (Wordt vervolgd) (J.B., 2 mei 2021) Verwijzingen: (*) Zie: Kris Vansteenbrugge, Uit het schuim van de zee. De Griekse mythologie in 136 verhalen. Zie ook: https://www.bloggen.be/dzeus/archief.php?ID=3168481
30-04-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Achtste deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Achtste deel)
– Omsk Van Togenbirger, als ik na je interessante uitweiding mag terugkeren naar het onderwerp van ons gesprek, het einde van de wereld... Moeten wij nu vrezen dat de door corona verkapte machtsgreep het einde van de mens wordt? OVT: Er is, zo vrees ik, veel meer aan de hand en de kenteringen die uiteraard bespoedigd worden door de coronastrategie zijn al een tijdje aan de gang... – Je had het over de cultus van de waanzin die ons moet beschermen tegen de waarheid die anders geheel ondraaglijk wordt? OVT: Kijk eens hier, mijn beste... Rome is de hoofdstad van Italië, nietwaar? – Jazeker... OVT: En middenin de stad Rome ligt een staat, genaamd Vaticaanstad, ja, een heuse staat, geheel ommuurd, met een staatshoofd, een eigen wetgeving, een quasi uitsluitend mannelijke bevolking, ambassades alom ter wereld... – Zo is dat, ja... OVT: Die staat wordt geregeerd door pausen die tevens regeren over het verrezen lichaam van Christus waarmee de zogenaamde kerk samenvalt, nietwaar? – Dat wordt gezegd, inderdaad... OVT: Samen met zijn curiekardinalen zit de paus vergaderingen voor waarin door hooggeleerde geestelijken wordt beslist om bijvoorbeeld de goudkleurige mijter in het wapenschild van de regerende paus te vervangen door een meer modieuze en eenvoudige witte mijter. – Ja... OVT: Dat heeft uiteraard allemaal heel wat voeten in de aarde maar eenmaal men erin geslaagd is om desbetreffend tot een consensus te komen in de heilige congregatie welke zich het thema behartigt, en er wordt overgegaan tot het vervangen van de gouden door de witte mijter, spreekt men over een progressief pausschap en is dit wereldnieuws, begrijp je? – Ja... OVT: Weet je trouwens dat pauselijke mijters bezet zijn met allerlei edelstenen, zoals opalen, tientallen opalen, zoals men op recente prentjes kan zien? – Juist, ja... OVT: Ken je ook de waarde van zo één opaal? – Ik heb geen flauw idee... OVT: Ik heb het onlangs nagekeken: één opaal heeft een waarde van ongeveer 50.000 euro. – Dat wist ik helemaal niet. OVT: Hoeveel mensen kan men met dat bedrag te eten geven? – Een normale maaltijd? OVT: Een doordeweeks middagmaal. – Twee euro besteedt men daaraan in de OCMW-rusthuizen... dat maakt dan 25.000 maaltijden. OVT: Goed gerekend. En hoeveel mensen sterven dagelijks door honger? – Vijfentwintigduizend ongeveer. OVT: En is het u al opgevallen dat die opalen in die mijters blijven staan, ondanks de wereldwijde hongersnood? – Zo is dat ja. OVT: Mag men dan niet dat zeggen dat die edelstenen de schuldbewijzen zijn voor een aanslepende genocide? – Tja... OVT: Is genocide een christelijke deugd? – Niet bepaald... OVT: Beweert de paus de plaatsvervanger te zijn van Christus? – Inderdaad... OVT: Kijk, dat bedoel ik nu juist, begrijp je? Dat is klinkklare waanzin en niets anders, of vergis ik mij ergens in mijn redenering, mijn beste? – Ik denk het niet... OVT: Als ik mij vergis, zou ik heel graag willen dat je het ook zegt, ik zal dan met veel plezier mijn visie herzien, het zou al te jammer zijn mocht een mens door een domme vergissing gek verklaard worden, vind jij dat ook niet? – Uiteraard... OVT: Zie je wel! Want dat gebeurt wel elke dag, weet je dat? Men zegt dan: die persoon daar lijdt aan grootheidswaanzin, hij gelooft dat hij de paus de les moet spellen. De paus is namelijk het hoofd van de katholieke kerk, de plaatsvervanger van God zelf op aarde, begrijp je? Wie een zo hoogstaand persoon durft aan te vallen, moet wel niet goed bij zijn hoofd zijn, zo zegt men. Of vergis ik mij? – Tja, zo is dat... OVT: Pausen, presidenten, koningen... kritiek is daar helemaal uit den boze! Of vergis ik me, mijn beste? – Welnee, ik zie niet in waar je je zou vergissen... OVT: De kinderen kwamen vorig jaar op straat voor de gezonde lucht van morgen maar op de milieutop wees de Amerikaanse president hen terecht: hebben de kinderen zich dan vergist, mijn beste? Is het milieu proper en geloven zij alleen maar dat het vuil is? Worden de mensen er ziek van of is dat allemaal kwaadsprekerij en achterdocht? – Toch niet... OVT: Hoort het niet dat een kind een president aanvalt of is het heel terecht dat kinderen wantrouwig worden jegens ouderen als die ouderen gewoon doorgaan met vervuilen omdat dit hun almaar rijker maakt? Vind jij ook dat kinderen sowieso gehoorzaam moeten zijn aan ouderen? – Euh... OVT: De zaak is dat zij niet ongehoorzaam kunnen zijn, mijn beste en dat betekent dat het recht van de sterkste het hier haalt op de redelijkheid en op de deugdzaamheid. – Ja... OVT: De waanzin, de onverschilligheid, de stompzinnigheid: het bestaat allemaal al duizenden jaren, het is er heus niet gekomen door het virus maar net andersom: het virus is er gekomen door de waanzin. Als de mensen niets om handen hebben, als ze zich beginnen te vervelen, vinden ze altijd zo'n dingen uit. De ene keer is het oorlog, dan fabriceren ze een economische crisis, dan weer wordt er naar de maan gereisd... Het zijn allemaal waanzinnige bezigheden en daarin vlucht men weg van zodra men zich begint te vervelen, begrijp je? – Niet zo goed, nee. OVT: Stel eens... een aantal mensen zijn aan het werk in een fabriek. Er is een elektriciteitspanne en er wordt beslist een pauze in te lassen. Nu zou men denken: het harde labeur wordt onderbroken, men heeft de gelegenheid om te rusten en men rust. Maar wat doet men? Men begint te kaarten! Jawel, mijn beste: gij hoort het goed: kaarten doet men! En waartoe dient dat spel? Tot niets, tot twee keer niets en het is nog inspannend ook. Maar liever dat dan bijvoorbeeld rusten. Men doet ongeacht wat om de tijd te verdrijven die men anderzijds zegt tekort te hebben, de meest waanzinnige activiteiten vindt men uit. Kaarten, bidden, telefoneren, ook als men helemaal niets te zeggen heeft, kletsen, leugens verzinnen, men kan het zo gek niet bedenken of men doet het. Wordt de bezigheid onderbroken, dan vlucht men hals over kop in een andere, het doet er niet toe welke, de meest waanzinnige is beter dan helemaal niets. Men vlucht. En voor wat vlucht men dan eigenlijk? Weet je dat? – Voor de stilte? OVT: De mens vlucht voor zichzelf, bijna niemand wil met zichzelf geconfronteerd worden, men vlucht in een personage, men vlucht achter een masker, heel letterlijk trouwens in deze tijd, men vlucht in een werk of in een spel, als men maar niet met zichzelf geconfronteerd wordt. De meeste mensen kunnen niet alleen zijn en om die reden zijn zij kuddedieren. En zie je hoe men dan zegt 'kuddedieren' en niet 'kuddemensen'? Want dat is wat er gebeurt met mensen die vluchten voor zichzelf: zij vluchten voor hun mens-zijn en zij doen dat door te vluchten in hun dierlijkheid en dat doen ze door zichzelf te herleiden tot een lid van een kudde. Het is immers lastig om mens te zijn. Niet het alleen zijn als zodanig is lastig, ook niet de rust of de stilte maar wel de confrontatie met zichzelf: het dier dat zijn spel ineens onderbroken ziet worden, wordt ermee geconfronteerd dat het bovendien mens is. Mensen willen hoe dan ook hun mens-zijn uit de weg gaan. – Waarom? OVT: De kat legt zich in haar mand in een draai en slaapt bijna de klok rond. De worm knaagt een blad af tot bij de nerf en herbegint dan met het volgende blad. Alle dieren doen wat voor hen voor de hand ligt. Alleen de mens is en blijft onrustig: hij wil vooruitgang, hij wil tijd winnen, hij wil een hogere productie, hij wil records breken, hij wil naar Mars. Dieren en planten, mijn beste, willen dat allemaal niet. Zij groeien en bloeien, eten en slapen, en de kous is af. Ze zijn in vrede. Geen vooruitgang voor de katten, de koeien, de insecten en de bomen: zij zijn perfect tevreden met het leven dat ze leiden. De mens wil altijd hoger, sneller en sterker. En dat maakt hem ongelukkig want ook hij veroudert en verdwijnt. Zelfs de soort is gedoemd om te verdwijnen, het leven op aarde, het zonnestelsel: het heeft allemaal een beperkte houdbaarheid, het einde ervan staat in de sterren geschreven. Maar de mens wil hiermee niet geconfronteerd worden: hij weigert zich neer te leggen bij de werkelijkheid. Hij vlucht weg in wanen. En dat is zijn ongeluk. Daedalus en Icarus en al die andere oeroude verhalen etaleren de menselijke overmoed, de onrust, het grenzeloze streven, de wil. – Is dat dan geen goede zaak? OVT: Ben jij een fan van Don Quichot? (Wordt vervolgd) (J.B., 30 april 2021)
27-04-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Zevende deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Zevende deel) Plotseling zie ik dat de zuster die de koffie heeft gebracht weer in het deurgat staat. Van Togenbirger heeft de blik verdroomd gericht op de toppen van zijn schoenen, de zuster knipoogt, nijgt zich naar me toe en fluistert me in het oor: – Het lijkt erop dat hij weer goed op dreef is, eigenlijk is het tijd voor zijn pillen, ik zal nog een beetje wachten tot het interview gedaan is... – O, daar is nog lang geen sprake van, zo antwoord ik haar: tenzij u daar anders over beslist natuurlijk, u zegt het maar als u vindt dat dit onderhoud te lang duurt... – Nee hoor, doen jullie maar rustig verder, zegt ze, en als jullie mij nodig hebben: hier is de bel! Zij wijst naar een sinaasappelvormige plastic bol die vast hangt aan een touw en demonstreert het mechanisme door er eens aan te trekken. In de verte, elders in het gebouw, is een gerinkel hoorbaar dat door dit museumstukje voortgebracht wordt en zij lacht, wuift en verlaat de kamer. Pas nu lijkt Van Togenbirger weer uit zijn gedachten te ontwaken. – Als ik het goed begrijp, beste Omsk Van Togenbirger, is er op de een of andere manier dan toch wel sprake van de door de religies voorspelde apocalyptische tweestrijd? De lang verwachte eindstrijd tussen goed en kwaad? En dan zouden, volgens jouw uitleggingen, de verkondigers van de pandemie, de wetenschapslui en de politici, in feite de Luciferianen zijn, terwijl hun tegenstanders, aan wie spreekrecht wordt ontzegd en die ervan beschuldigd worden complotdenkers te zijn, eigenlijk moeten worden beschouwd als de redders van de mensheid? Ik kan mij daarbij echter niet van de indruk ontdoen dat wie de zaken op die manier voorstellen, zich blootstellen aan de kritiek dat zij wel bijzonder aanmatigend zijn. Heb je daar al aan gedacht en heb je daar een antwoord op? OVT: Mijn beste, luister nu eens hier. De vraag die men zich moet stellen wanneer men het hele gebeuren in ogenschouw neemt, is de volgende: wat beogen degenen die onverschrokken de pandemie verkondigen en wat beogen zij die zich met al hun hebben en houden tegen hen keren? Wat drijft vooreerst diegenen die ons komen te vertellen dat wij bedreigd worden door een welbepaald kwaad en dat zij de oplossing daarvoor in petto hebben? Je begrijpt toch dat die handelwijze helemaal niet nieuw is? Dat zij zich alsmaar herhaalt in een ontelbaar aantal vormen? Op de keper beschouwd gaat het hier om een bijzonder goedkoop en doortrapt maar even beproefd patroon dat een tactiek verraadt die zonder uitzondering alle potentaten hanteren om de massa aan zich te onderwerpen en vervolgens uit te buiten. – Hoe dan wel? OVT: Ik maak jou bang voor een zeker kwaad en vervolgens verkoop ik jou de ultieme oplossing voor een zo dik mogelijk pak geld! Wel, is dat niet de tactiek waarmee bijvoorbeeld de katholieke kerk de halve wereldbevolking al tweeduizend jaar lang aan het lijntje houdt? De katholieke kerk maar ook alle andere religies? De potentaten in de verschillende religies maar ook de machtswellustelingen in de politiek en in zowat alle sectoren? – Tja... OVT: Mijn beste: waar figuren opduiken die angst zaaien, zijn gezonde mensen extra op hun hoede want instinctief weten zij heel goed wat daar op volgen zal. Elke verkoper, of moet ik zeggen: elke dief, weet dat hij zijn product pas kan slijten als hij bij zijn potentiële klant een behoefte daaraan kan opwekken. In de huidige wereld poogt men vooral veiligheid te verkopen, een product dat goed in de markt ligt na enkele jaren van opgeklopt terreurnieuws over och arme een paar honderd slachtoffers wereldwijd of waren het er een paar duizend? Er wordt een kwaad geschapen en een remedie volgt tegen een prijs die uiteindelijk niemand meer bij machte is om te betalen omdat, als puntje bij paaltje komt, het om het eigen leven van de betrokkene gaat. Ja, van niets minder tracht elke potentaat zijn prooien te beroven dan van hun eigen leven en als zij het weigeren om hun leven aan hem te schenken, lopen zij het gevaar bij iedereen voor lafaards door te gaan! Of heb je niet onthouden wat de leiders rondbazuinen over het volk? “Hebben ze dan iets nodig om voor te leven?” - zo schreeuwen ze: “Welnee, ze hebben iets nodig om voor te sterven!” – We weten pas zeker of we voor een zaak willen leven als we ook bereid zij er voor te sterven: zijn dat niet de woorden van Erneste Che Guevara? OVT: Maar mijn beste: tallozen hebben variaties gemaakt op datzelfde thema! Martin Luther King, Dag Hammarsjold, Fjodor Dostojevski, Albert Einstein, Gilbert Chesterton, Arthur Schopenhauer... – En spreken zij dan de waarheid niet? OVT: Mijn beste, ik noem het doen van dergelijke uitspraken een vorm van de aan mannen eigen drang om te paraderen en sta mij toe dat ik dit met enkele voorbeelden illustreer. Onlangs zijn bijzonder betrouwbare getuigenissen vrijgegeven over de bemanning van de reddingssloepen van de Titanic die in de nacht van 14 op 15 april van het jaar 1912 tegen een ijsberg aan vaarde en zonk. Los van het feit dat de opvarenden van tweede of derde klasse met het neerlaten van hekkens verhinderd werden om het dek te bereiken waar zich de reddingssloepen bevonden, heeft zich onder de elite op het dek een nog groter drama, een drama van eerste klasse afgespeeld. In weerwil van de morele regel dat vrouwen en kinderen eerst gered moeten worden, bleken de overlevenden in de schuiten die het schip dat ter hulp kwam, bereikten, bijna allemaal mannen te zijn. – Daarvan heb ik inderdaad gehoord, ja... OVT: Nog een mooi prentje is dit. Er bestaan op televisie verspreide beelden van een gezin dat in een drive-in natuurpark niets vermoedend de auto verlaat. Alras wordt het kind belaagd door een tijger en raad nu eens wat er gebeurt! Terwijl de moeder haar kind overigens met succes tegen het wilde beest verdedigt, vlucht de vader snel de auto in. – Ja, ik heb die beelden ook gezien... OVT: Ik vermoed niet dat het hier om uitzonderingen gaat en daarom ook geloof ik dat men hieruit misschien wel met recht en rede het besluit mag trekken dat ook de gezegdes over de nood aan een zaak waarvoor men zijn leven veil heeft, berusten op zelfoverschatting en grootspraak. De befaamde uitspraak over de nood aan een zaak om voor te sterven dient dus een weinig aangepast te worden, vind je ook niet? – Misschien wel, ja... OVT: Wat dacht je dan van de volgende: “De mensen... of beter: de mannen... hebben een zaak nodig waarover ze kunnen zéggen dat ze bereid zijn om er voor te sterven!” – Klinkt wel cynisch... OVT: Mannen zijn met andere woorden supporters en dat is iets heel anders dan helden. Supporters zijn meelopers, massamensen zo men wil, kuddedieren die een leider volgen. – Misschien heb je wel gelijk. OVT: Zeer onlangs las ik in het nieuws dat een burgemeester en tevens een vooraanstaand lid van een partij met een macho-imago, nadat hij beschuldigd werd van geldverduistering, zichzelf nu een slachtoffer van oplichting noemt en luister nu goed, mijn beste: het was niet een leeuw door wie hij zich liet temmen maar een vrouw, zij het er een met het kapsel van een leeuw! – Ha... OVT: De parade wijkt hier zelfs voor het persoonlijke gewin want iedereen weet dat een man die door een vrouw geveld werd en dat ook nog toegeeft, volgens de regelgeving van macho's afgedaan heeft als leider en dat wie hem dan nog volgen, niet goed snik zijn. De kerel staat trouwens niet alleen met zijn opportunistische bekentenis: een partijgenoot van hem zat onlangs in hetzelfde schuitje en kwam weg met een gelijkaardige uitleg. En zie je nu wat nog het ergste is? – Euh... OVT: Die mannen blijven paraderen op de buis alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Of heb je dan de stoelendans van Ankara gemist? – Tja... en wat... OVT: “Een zaak om voor te sterven”: dat is gewis het aas waarmee de leider zijn kuddedieren vangt, waarna hij hen prompt naar het front stuurt om daar met hun leven voor zijn eer te gaan betalen want zijzelf zijn bittere sukkelaars, zij drentelen achter een vlag aan die niet eens de hunne is. En dit is exact de manier waarop vandaag godbetert wereldwijd de massa in het gareel wordt gehouden door een bende, en ik wik mijn woorden, gewetenloze megalomane blasé miljardairs. – Ja? OVT: Niemand immers, mijn allerbeste, kan de bedoeling hebben om uitgerekend diegenen bij te staan die hij aan het bestelen is. Quod erat demonstrandum. (Wordt vervolgd) (J.B., 27 april 2021)
26-04-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Zesde deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Zesde deel) OVT: Op het ogenblik dat je een steen werpt, ligt het al vast waar hij terecht zal komen: het einde zit vervat in het begin. Dat komt uiteraard doordat de steen zelf niets in de pap te brokken heeft met betrekking tot zijn vlucht, die daarom louter een val is. Had de steen vleugels, dan kon hij zijn vlucht nog sturen maar een steen kan helemaal niets doen, hij is overgeleverd aan degene die hem werpt, de werper is de enige die hem stuurt, de steen zelf ondergaat alles volstrekt passief: hij valt. Begrijp je? – Jawel. OVT: Welnu, ons onderhevig zijn aan de tijd is gelijkaardig: de tijd gaat in één richting, hij verloopt even rap voor iedereen, wij bevinden ons allen in dezelfde tijd die gelijk een trein op weg is en niemand is in staat om hem te laten stoppen. Niemand kan de tijd rapper of trager doen gaan, niemand kan de tijd doen stilstaan, niemand kan een stukje wegknippen uit de tijd of er een uur aan toevoegen. Wij zijn onderhevig aan de tijd zoals de steen onderhevig is aan de val. Precies zoals de steen zijn val niet kan sturen, kunnen ook wij helemaal niets ondernemen met betrekking tot de tijd. De tijd is niet de onze; wij zijn van de tijd. We zitten in de tijd gevangen. We zijn gevangenen van de tijd. Wij belanden daar waar de tijd ons heen brengt en niemand die daar wat kan aan verhelpen. Op die manier gaan wij het einde tegemoet dat vastligt van bij het begin, net zoals de plek waar de steen zal vallen. De tijd is zoals de steen en wij zitten vast in die steen, ons lot wordt bepaald door dat van de steen des tijds die op zijn beurt helemaal geen zeg heeft over zijn bestemming. – Ik vind dat griezelig! OVT: Dat is het ook, mijn beste: het is in feite ondraaglijk voor een mens om dit te moeten ondervinden. Wij kunnen er niet naast kijken dat wij helemaal niets te zeggen hebben over ons eigenste lot en dat het vastligt op de meest absurde manier. Uitgerekend om die reden geven wij dan ook de vrije teugels aan de waanzin, de leugens en het bedrog. Alleen met de fictie kunnen wij ons bestaan een beetje draaglijker maken: wij hongeren naar dromen en naar leugens en wij leven er echt van, ja, de sprookjes en de verzinsels zijn gewis onze allerheiligste waarheden. Het bedrog is in feite een pijnstiller. En herinner u nu wat wij eerder zegden: de pijn valt samen met het bewustzijn en met de waarheid. Derhalve brengt de pijnstiller die het bedrog is, ons in een droomtoestand, een roes, ver van de waarheid vandaan. – Dat klinkt logisch, dat klinkt redelijk... Ik zei bijna... dat klinkt Luciferiaans... Lucifer, zo vertelde je net, is het meest redelijke schepsel en zijn tegenstrever, Jezus, is dan... onredelijk!? OVT: De Jezusfiguur overstijgt de tweespalt van het redelijke en het redeloze omdat hij helemaal niet rekent, hij is ook geen retor, de retorica is de kunst van het liegen. Jezus spreekt in parabels of gelijkenissen, argumenten kent hij niet omdat argumenten behoren tot het instrumentarium van wie gehoor geven aan de wetten van de strijd, van de natuur, begrijp je? – Niet zo goed, neen... OVT: Lucifer, het jodendom en ook alle andere religies met hun zonder, schulden en straffen, de retorica, de wiskunde en de wijsbegeerte met al haar telgen, incluis de Verlichting: zij zijn opstandelingen die de allereerste wet verworpen hebben, die in feite helemaal geen wet is, maar we drukken het nu wel zo uit: de wet van het vertrouwen of de liefde. Lucifer denkt in termen van recht, maat en orde. Hij verkoopt en koopt en betaalt en ontvangt een loon overeenkomstig zijn prestaties. Jezus daarentegen betaalt aan de arbeider van het elfde uur hetzelfde bedrag dat ook de arbeider van het eerste uur ontvangt. Volgens het principe van de wraak moet de schuldenaar worden beboet en de zondaar bestraft maar volgens dat van de liefde kunnen schulden en zonden vergeven worden, uiteraard mits er berouw over bestaat. De volgelingen van Lucifer bouwen voort op de natuur waarvan de wetten deze zijn van een oog voor een oog en een tand voor een tand en wetenschapslui of Luciferianen aanbidden de natuur en leren die kennen... om hem op hun beurt te kunnen verschalken. Zo geloven zij dat zij datgene tot buit kunnen maken wat in feite hun leven draagt. Zij zagen de tak op waarop zij zitten, mijn allerbeste! De koffie is niet warm meer, zal ik wat verse laten zetten? – Voor mij niet, dank je... OVT: Je herinnert je beslist de Franse revolutie van 1789? Het opstandige volk komt aan de macht, de leden van de clerus en de adel worden allemaal onthoofd en er wordt een nieuwe kalender opgesteld: het jaar 1 is niet langer dat van de geboorte van Jezus. In 1792 wordt het koningschap afgeschaft en herbegint de tijdrekening. De maanden krijgen nieuwe namen. Er is de instelling van lekenfeestnamen en kerken worden omgedoopt tot wetstempels. Er komt een burgerlijke liturgie en een heuse cultus van de Rede! Ja, de godsdienst wordt verboden en in de plaats komt de dienst aan Lucifer, de drager van de Rede! – Zo had ik het nog niet bekeken... OVT: Vandaag, mijn beste, maken wij precies hetzelfde mee. Corona is een toverwoord dat de ganse wereldbevolking met angst verlamt. Religieuze praktijken worden verboden voor de bestwil van het volk, de doop wordt vervangen door de vaccinatie, de religie door de wetenschap, het hiernamaals maakt plaats voor het hiernumaals en ziekten komen in de plaats van zonden. De heilige hostie uit het tabernakel staat haar plaats af aan de pil van bij de apotheker, de biechtvader is voortaan de huisarts, de nieuwe bijbel is de encyclopedie, de televisie is de nieuwe preekstoel, de camera's zijn de nieuwste kettingen, men vloekt nog slechts op straffe van torenhoge boetes en zij vervangen de beloofde hellestraffen van weleer, er is omerta of zwijgplicht bij hen die weten en biechtplicht bij alle anderen die niet beseffen dat zij door de belijdenis van hun zonden zichzelf beroven van hun diepste geheimen en derhalve van hun eigen ziel. Het nieuwe machtsapparaat parasiteert op de kennis en op de structuren van het oude, alleen de namen zijn veranderd. – Dat lijkt mij allemaal wel steek te houden... OVT: De strijd die heden wordt gevoerd, is heel beslist een wereldoorlog, mijn beste, en onze vijand is allerminst een virus! Het gaat hier om een strijd tussen dezelfde machten die ook in de begintijd vochten zoals Vondel het beschreef en zo weze het herhaald dat wij pas kennis van het einde kunnen hebben als wij ook weten hoe het er aan toe ging bij de start. Beseft men wel hoezeer de Rede de wereld in haar wurggreep houdt? Merkt men het wel, hoe de huidige economie wat schoon en waar en goed is, corrumpeert en vernietigt zonder mededogen? Is men zich daar wel terdege van bewust hoe in de stelsels die zich heel diep in de wereld hebben geworteld, dezelfde Lucifer aan het werk is die ook in het begin der tijden de mens ten val bracht? Als hij zijn werk voltooien kan, dan zullen wij niet alleen het eeuwig leven moeten derven maar ook het leven zonder meer. Er zullen dan alleen nog enerzijds de dode stof zijn, de sterren in het ijskoude firmament en de planeten en anderzijds de zuivere geesten die hun banen sturen. En uiteraard de zielen van wat eens de mensen waren, in de hel. (Wordt vervolgd) (J.B., 26 april 2021)
25-04-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Vijfde deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Vijfde deel)
OVT: Dat het einde vervat zit in het begin, is een wijsheid die reeds voorkomt in het apocriefe evangelie van de apostel Thomas, ook genoemd 'de ongelovige Thomas'. Twee boeren vonden nabij de Egyptische stad Nag Hammadi in 1945. – Daar heb ik over gehoord, ja... OVT: In feite gaat het om een Griekse vertaling uit de vierde eeuw van een oudere tekst waarvan reeds eerder fragmenten opdoken, maar dat is voer voor kenners. Maar wat mij van belang lijkt, is dit: de overtuiging groeit bij een aantal onderzoekers dat dit evangelie, dat alleen bestaat uit opgetekende losse, raadselachtige uitspraken die doen denken aan de zogenaamde 'koans' uit het Zen-Boeddhisme, behalve het oudste ook het meest betrouwbare evangelie is. De vier synoptische evangeliën zouden maaksels zijn van latere datum, aanpassingen als het ware van de feiten aan de wensen van de kerk. – Macht corrumpeert... OVT: Inderdaad. Het Thomasevangelie verwerpt overigens het Oude Testament en noemt Jezus ook nooit 'zoon van God' maar wel 'de Levende', 'de Zoon van de Levende', 'het Licht' en 'het Al'. Het rijk Gods is alleen weggelegd voor aseksuele enkelingen die verzaken aan de wereld en het is er reeds, men moet het alleen zien! – Vreemd... OVT: Vind je? Welnu, in dat evangelie vragen Jezus' apostelen hem hun te willen vertellen hoe het einde zal zijn. Zijn antwoord luidt als volgt... Omsk Van Togenbirger spreekt nu de woorden van 'de Levende' traag, luid en op een heel geprononceerde wijze uit: OVT: “Hebben jullie het begin ontdekt, dat jullie zoeken naar het einde? Want waar het begin is, daar zal het einde zijn. Gezegend hij die staat in het begin, hij zal het einde kennen en de dood niet smaken.” – Het klinkt belangrijk... maar wat betekent het? OVT: Het is een koan, mijn beste, en dat wil zeggen dat niemand de betekenis ervan beter kan uitdrukken dan zoals dat gebeurd is in de koan zelf. Je moet er dus over nadenken en misschien komt er een dag waarop je ineens een licht opgaat zodat je zegt: nu snap ik het! – Je laat ons nu wel op onze honger zitten met de vraag naar de toekomst. Op welke manier moeten wij dan eerst het begin begrijpen teneinde het einde te kunnen kennen? OVT: Ken je de grote Nederlandse dramaturg Joost van den Vondel? In feite is hij een Duitser, hij werd immers geboren in Keulen maar hij leefde en werkte in Mokum... Omsk Van Togenbirger begint zowaar te zingen: OVT: “Brand in Mokum! Brand in Mokum! Zie 't is ginder! Zie 't is ginder! Brand, brand! Brand, brand! En daar is geen water!” Die canon ken je toch nog, mijn beste? – Jazeker... OVT: Maar dat er geen water zou zijn in Amsterdam dat menig literator vergeleken heeft met de hel vanwege het water van de wallen die zich naar verluidt concentrisch schikken zoals de hellekringen in de Comedia van Dante Alighieri: wat een grap! Maar wat ik wilde vertellen: Vondel schreef heel veel, de man werd eenennegentig. Een van zijn toneelwerken heet 'Lucifer' en het handelt over het begin dat meteen het einde in zich heeft. Ken je het stuk? – Lang geleden lazen we een fragment ervan op school... OVT: Sint-Thomas ken je toch? Ik bedoel niet de ongelovige, de apostel, maar de grote middeleeuwse theoloog, Thomas van Aquino? Je kent toch de Thomistische wijsbegeerte? In zijn Summa Theologiae wist hij naast de neoplatonici ook Aristoteles voor zijn kar te spannen en zelfs de grote Islamitische filosofen zoals Averroes en Avicenna? – Dat herinner ik me, ja... OVT: Thomas beschreef de schepping als een groot en strikt geordend geheel waarin alles en iedereen zijn vaste stek en bestemming heeft... – Ja, inderdaad... OVT: Welnu, deze orde was er van bij het begin maar toen God de mens schiep, oordeelde de burgemeester van het heelal, de engel Lucifer, dat die orde grondig verstoord werd. – En waarom? Had de Schepper dan een fout gemaakt? OVT: Volgens Lucifer wel. Lucifer is namelijk de meest redelijke onder alle schepselen en daaraan dankt hij ook zijn naam. 'Lucifer' betekent: 'drager van het licht' of 'drager van het verstand'. Je weet dat God zijn engelen gebood de mens te dienen? Welnu, voor Lucifer was dat een stap te ver. De mens is immers deels stoffelijk terwijl de engelen pure geesten zijn: de pure geesten horen boven de half geestelijke, half stoffelijke mens te staan. Wat de Schepper gebood, verstoorde de orde! Het was totaal onredelijk! En Lucifer kwam in opstand. De rest van het verhaal ken je zeker en vast: Lucifer met zijn volgelingen, zowat een derde deel der engelen, gaat in de hemel een strijd aan met Michaël en zijn legerschare. Lucifer verliest en tuimelt naar beneden in de hel waar hij nu nog altijd zit. Om zich te wreken, heeft hij in de vorm van een slang Eva verleid door haar ertoe te brengen te eten van de verboden vrucht en op haar beurt laat zij ook Adam eten, wat de mens ten val brengt. De mens wordt verjaagd uit het paradijs en zal voortaan een aards en sterfelijk wezen zijn dat zijn brood eet in het zweet van zijn aanschijn. Maar God heeft medelijden en belooft een Verlosser te zullen zenden. Zijn Zoon neemt de zonden van de mens op zich en boet ze uit aan het kruis waarna wie in Hem geloven, opnieuw toegang krijgen tot het eeuwig leven. – Wanneer je dat zo vertelt, Omsk Van Togenbirger... bespeur ik terecht een verband tussen Lucifer en de grote kerkleraar Thomas van Aquino? – Zeer terecht, mijn beste! Dat heb je trouwens goed gezien! De grote Russische schrijver Fjodor Michajlovitsj Dostojevski merkte het ook al op. In De grootinquisiteur van Sevilla, een raamvertelling in zijn beroemde roman De Gebroeders Karamazov, laat hij de kerkvorst kleur bekennen: ons geheim is dat wij aan de kant staan van de duivel, zo verklaart daar de vertegenwoordiger van de paus. – Een ware mythologie! OVT: Zeg dat wel, alleen gaat het hier niet om mythen maar om waarachtige feiten. – Hoezo!? Pausen, mijn beste, zijn geen mythologische figuren maar politici van vlees en bloed, wereldlijke machthebbers die te beslissen hebben over het leven en de dood van tallozen. Zij tooien zichzelf met mijter en staf en dure gewaden en zij marcheren niet wanneer zij zich verplaatsen maar zij schrijden en als zij op draagstoelen liggen, glijden zij voorbij; zij spreken Latijn in een door gewone mensen volstrekt onverstaanbaar jargon en dat alles doen zij om de bedrieglijke indruk te wekken dat zijzelf geen mensen zijn doch engelen of dan toch semi-engelen. Na hun dood verklaren zij, zoals onderling afgesproken, elkander zalig. – Geven zij niet het voorbeeld aan de mensen? OVT: Over hen kan niemand zeggen dat ze, zoals Jezus die zij hier zeggen na te volgen en te vertegenwoordigen, geen steen hebben om daarop het hoofd te laten rusten: zij slapen in ebbenhouten ledikanten met zijden baldakijnen tussen kunstwerken waarvan de waarde niet kan uitgedrukt worden in tonnen goud en hun corpulentie verraadt een leven van alles behalve onthouding en vasten. De Vaticaanse en hoog ommuurde luxe waarin zij hun ondermaans bestaan doorbrengen, grenst aan het fabuleuze. Ja, het lijkt erop dat zij hun hemel hier al zullen hebben gehad en zo behoren zij waarschijnlijk tot degenen die hun loon al hebben ontvangen. – Maar er is godsdienstvrijheid! Niemand hoeft dat toch te geloven?! OVT: De christelijke beschaving breidde zich in luttele eeuwen over zowat de ganse aardbol uit: die sprookjes waren voor het grootste deel van de wereldbevolking altijd bittere ernst. – Je denkt dus dat er, zoals voorspeld in het christendom, een apocalyps komt? OVT: Helemaal niet! De apocalyps is van alle tijden, zoals ook het rijk Gods en de hel: het is, zoals door de ongelovige Thomas wellicht heel correct genoteerd, allemaal hier en nu aanwezig. Je ziet toch dat de tijden de gestalte hebben van een spiraal? Het geheim van het leven, het DNA, zit in een dubbele helix maar de tijden vormen zich in een spiraal, en wel van buiten naar binnen, naar de kern toe. – Wat wil je daarmee zeggen? OVT: Als wij een voorstelling maken van de tijd, doen wij dat met een lijn, een tijdlijn, nietwaar? – Ja... OVT: Maar zo loopt de tijd niet, mijn beste. Sommigen zeggen dat de toekomst steeds het nieuwe en het onverwachte brengt en dat alles doorgaat, vandaar de lijn; in de religies van het Boek gaat zij zelfs van een beginpunt naar een eindpunt toe, een lijnstuk dus, al moet gezegd dat na het eindpunt voor de mens de eeuwigheid begint. Anderen geloven dat alles zich herhaalt. Maar geen van de twee opvattingen strookt met de werkelijkheid: wij moeten kijken naar de banen der planeten om te verstaan hoe ook de tijd zich door de nacht ontrolt: de tijd valt, precies zoals de massa's vallen. De maan valt naar de aarde toe, de aarde naar de zon, vandaar de schijnbare cirkelgang, die in wezen een spiraal is. Twee spiralen eigenlijk, van de beide massa's, naar elkaar toe. Een oneindig aantal spiralen, alle massa's in de kosmos in beschouwing genomen. En zo ook loopt de tijd: hij lijkt alles te herhalen maar niets keert op exact dezelfde manier terug; wij gaan altijd een beetje dieper, gestaag maar zonder weerga, met in het vooruitzicht niets anders dan de eeuwigdurende verstarring. Ken je Das Lied von der Erde? De tekst is in feite oorspronkelijk in het Chinees en de dichter heet Li Tai Po. Gustav Mahler heeft het op toon gezet. Ken je het, mijn beste? (Wordt vervolgd) (J.B., 25 april 2021)
24-04-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Vierde deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger (Vierde deel)
Na een hoestbui die enkele lange en bange minuten aanhoudt, neemt Omsk Van Togenbirger een slok van het glas water dat de dame die eerder ook voor de koffie heeft gezorgd, hem is komen brengen van zodra zij kennelijk gealarmeerd was door het luidruchtige voorval en hij zet zijn betoog verder met een ietwat schorre stem: OVT: Ik zal mij zo dadelijk nader uitdrukken maar er schiet mij nu iets te binnen dat ik zopas nog las, het illustreert de leugenachtigheden en het echt groteske bedrog waaraan wij geslachtofferd worden in dit niets en niemand meer ontziende tijdperk van het gouden kalf... Het gaat over de manier waarop plegers van genocide hun vel alsnog weten te redden wanneer zij op heterdaad betrapt worden... Misschien heb je er ook over gehoord, het zogenaamde nepnieuws over een mentor van de Franse presidenten, een woordvoerder van het World Economic Forum... – Je bedoelt Jacques Attali? OVT: Ik wil geen namen noemen, inderdaad. De zaak is alleen dat zekere nieuwssites die terecht bekend staan als nep en die er inderdaad nogal eens met de grove borstel door gaan, de man in kwestie foutief citeerden uit een boek van hem dat veertig jaar geleden is verschenen. Attali zou geschreven hebben dat wereldleiders het plan hebben opgevat om alle economisch onproductieven te gaan euthanaseren en hij wordt dus 'geciteerd' waar hij het heeft over de mensen met pensioen, de zieken, de werklozen, kortom al degenen die alleen maar geld kosten aan de maatschappij: beter korte metten maken dan alles maar laten aanmodderen, zo ongeveer worden de woorden hem in de mond gelegd... – En klopt het ook? OVT: Wel, de econoom heeft tegen wie hem al dan niet foutief citeerden, een proces aangespannen en hij heeft het ook gewonnen. De rechter oordeelt namelijk dat de econoom de mensen alleen maar gewaarschuwd heeft dat in een samenleving waarvan de ultieme maatstaven economisch van aard zijn, de euthanasie van de onproductieven die ons alleen maar geld kosten, als oplossing uit de bus zal komen. (1) – De rechter heeft dan toch gelijk? OVT: Zie je dan echt niet op welke manier er gelogen wordt? – Niet echt... OVT: De econoom in kwestie is een vooraanstaande figuur van het World Economic Forum, mijn beste: wanneer hij het heeft over euthanasie om economische redenen op de onproductieve massa, dan spreekt hij helemaal niet over een bizarre fascistische economie op de maan of op Mars maar over uitgerekend onze eigenste wereldeconomie die hij persoonlijk voorzit in Davos, samen met een congregatie van gelijkgezinden. Het gaat met andere woorden om het verhaal van de boze wolf en de zeven geitjes, alleen is het zo dat de rechter de wolf vrijpleit omdat hij oordeelt dat de boze wolf de geitjes gewaarschuwd heeft voor boze wolven. – Vreemd... OVT: Ik wil slechts zeggen: de hardnekkigheid waarmee gelogen en bedrogen wordt, lijkt nu wel grenzeloos. De arrogantie en de onbeschaamdheid van de criminelen die ons met de huidige wereld hebben opgezadeld overtreft in hoge mate wat figuren zoals Nero en Hitler presteerden, begrijp je? – Misschien is daar wel iets van... OVT: Maar je bent hier om mij te vragen wat er in mijn glazen bol te lezen staat, nietwaar? – Dat raad je goed, Omsk Van Togenbirger. OVT: Ja, maar om het einde van de wereld te kunnen kennen, moet je eerst het begin begrijpen, zie je? Het einde zit vervat in het begin en het begin in het einde, ken je dat chiasme? (Wordt vervolgd) (J.B., 24 april 2021) Verwijzingen: (1) https://factuel.afp.com/attention-cette-fausse-citation-dejacques- attali-sur-leuthanasie-des-seniors
23-04-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger. (Derde deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger. (Derde deel)
OVT: Begrijp mij nu niet verkeerd, zo verbreekt Omsk de stilte: niemand beweert dat kennis een illusie is. Wel is het zo dat kennis die niet in betrekking staat tot de werkelijkheid, helemaal geen kennis is. Als men eerst afspreekt wat getallen zijn en wat bewerkingen op die getallen zijn, dan doet men eigenlijk niets anders dan spelregels vastleggen en het spel dat men dan speelt wanneer men aan het rekenen gaat, kan best leuk zijn maar over de werkelijkheid buiten het spel zelf, wordt helemaal niets gezegd of gekend. Wel is het soms mogelijk om een spel met de werkelijkheid te verbinden en dan lijkt het alsof men orde in de dingen brengt maar dat blijft allemaal heel relatief. Het aanbrengen van orde is tenslotte niets anders dan het vereenvoudigen van zaken die op zich chaotisch zijn: men verandert de dingen om ze te kunnen inpassen in vaste begrippen zoals men kleren opvouwt om ze in een kast te kunnen leggen. Maar zoals men zich met die kleren pas terug kan aankleden als men ze eerst weer ontvouwt, zo ook verandert onze ordening de dingen in die mate dat men er eigenlijk nog weinig kan mee aanvangen. – Als ik het goed begrijp, zijn er dus twee werelden die eigenlijk onderling onverenigbaar zijn: enerzijds de werkelijkheid buiten ons en anderzijds... wat wij er binnen in onszelf over denken? OVT: Ha, dat is natuurlijk een bijzondere valstrik! Lang heeft men dat volgehouden, die opvatting over de twee werelden: stof en geest, lichaam en ziel, aarde en hemel, zelfs de tweedeling van goed en kwaad had er mee te maken! – Er zijn geen twee werelden? OVT: Welnee, beslist niet! Hoe zou dat nu het geval kunnen zijn? – Is er dan één wereld? OVT: Dat is wat sommigen beweren, ja. Er zijn er die zeggen dat alles stof is, materie en energie, en onze gedachten zouden dan afscheidingen zijn van onze hersenen. Anderen beweren dat alles geest is: de materiële wereld bestaat vooral in onze geest maar of hij ook op zichzelf bestaat, valt nog te bezien. En als wij geloven dat hij wel moet bestaan buiten ons, bijvoorbeeld om het mogelijk te maken dat wij allen dezelfde buitenwereld beleven, dan is het de heilige geest die daarvoor borg staat. Zowel de ene als de andere opvatting is verdedigbaar, zij het met een beperkte houdbaarheid. Maar alleen al het feit dat twee tegengestelde uitgangspunten voor mogelijk gehouden worden, ondermijnt hun geloofwaardigheid. We zitten daar duidelijk in een doodlopend straatje. – En wat is dan wel het geval? OVT: Het hemd is nader dan de rok: die vaststelling moet ons uitgangspunt wezen. Wij moeten datgene als waarheid erkennen wat wij onmogelijk kunnen ontkennen, datgene wat noodzakelijk waar is, wat niet onwaar kan zijn. – En dat is? OVT: Dat weet je zelf goed genoeg en wel uit eigen ondervinding. Wat is het meest nader aan uzelf? Het hemd is nader dan de rok maar wat is nog nader dan het hemd? – Het lijf. OVT: Precies, maar wat dan aan het lijf kan men onmogelijk negeren? – De pijn. OVT: Zie je wel dat je het weet. Niemand is in staat om te ontkennen dat hij pijn heeft als hij die heeft. Maar wat betekent dat? – Geen idee. OVT: Het wil uiteraard zeggen dat niemand in staat is om zijn eigen bestaan te ontkennen. – Dat is niet makkelijk om te vatten... OVT: Denk dan aan het volgende: waarom grijpen sommigen naar euthanasie wanneer hun einde nadert en het lijden zich aankondigt? – Ze willen dat het lijden ophoudt? OVT: Ja, maar hoe willen ze dat doel bereiken? – Door zichzelf van het leven te beroven of te laten beroven... OVT: Zij geloven dat het lijden zal ophouden van zodra zij zelf ook ophouden met bestaan, begrijp je? – Lijkt me logisch, ja. OVT: Het probleem is wel dat niemand met zekerheid kan weten of hij of zij inderdaad ophoudt met bestaan op het ogenblik dat hij ophoudt met leven. – Dat lijkt moeilijk te bevatten... OVT: Zeker, maar is het ook moeilijk te bevatten dat de zekerheid ontbreekt over het feit of men wel ophoudt met bestaan van zodra men ophoudt met leven? – Als men ervan uitgaat dat het leven de mogelijkheidsvoorwaarde is voor het bestaan, dan is het ook logisch dat men ophoudt met bestaan van zodra men niet langer leeft. OVT: Daar zeg je het, mijn beste: als, als, als... je ervan uitgaat dat! Maar dat is één uitgangspunt en wie zegt dat dit de waarheid is? Kun je dat weten of kun je het alleen geloven? – Je kunt dat alleen maar geloven, zo lijkt het mij. OVT: Inderdaad: wie zich euthanaseren of zelfmoorden, die hopen dat ze er na die daad niet meer zijn. De kwestie is nu of die hoop volstaat om te bewerken dat men er dan inderdaad niet langer is! Is het met andere woorden voldoende om iets te hopen opdat het ook nog waar zou zijn? – Beslist niet. OVT: Welaan dan: dit misverstand moge nu alvast opgeruimd zijn. Het hemd is nader dan de rok, het lijf is nader dan het hemd, maar tevens geldt dan ook dat het bestaan nader is dan het leven, nietwaar? – Ik weet niet zeker of ik het wel helemaal begrijp... OVT: Je veronderstelt dat je bestaat bij de gratie van het leven maar zeker weten doe je dat niet: je veronderstelt dat op grond van een zekere opvatting over het leven terwijl je niet weet of die opvatting ook nog de waarheid is. – Ik zie niet hoe ik dat zou kunnen tegenspreken... OVT: Maar voel je dan niet dat de ervaring dat je bestaat, nader is dan de ervaring dat je leeft? – Ik begrijp niet wat je bedoelt... OVT: Voel je niet dat het gevoel dat je bestaat en dat je uitdrukt door te zeggen: “Ik ben”, directer is of dichter bij jezelf staat dan de opvatting dat je leeft en dat je er bent omdat je leeft? – Wel... OVT: Is het niet uitgerekend in de pijn dat je jezelf bent, dat je niet meer kan negeren dat je bestaat? Val je niet samen met je pijn, als je pijn hebt? En is het niet uitgerekend dat wat pijn zo erg maakt? Je kan de pijn niet vluchten omdat je die zelf bent, als je die hebt. – Ja... OVT: De pijn is de kennis die in betrekking staat tot de werkelijkheid. De pijn is de kennis van de werkelijkheid. De pijn is de ware kennis. De waarheid is dat de ware werkelijkheid samenvalt met de pijn én met je eigenste bestaan. Je kunt jezelf niet bevrijden van je pijn omdat je ermee samenvalt en pas als je pijn hebt, kun je niet meer betwijfelen dat je bestaat. De pijn wordt noodzakelijk ervaren door het ik en alleen daar is elke twijfel aan het feit of dit waar is, uitgesloten. Je twijfelt slechts op straffe van nog meer pijn en dat wil je niet, dus ben je op dat punt heel zeker. Volg je nog? – Maar dan worden wij gedwongen om met de werkelijkheid in betrekking te staan? OVT: De pijn dwingt ons daartoe. En dat is een goede zaak. – Waarom? OVT: Anders bleven wij in een droom gevangen zitten. (Wordt vervolgd) (J.B., 23 april 2021)
17-04-2021
Het interview met Omsk Van Togenbirger. (Tweede deel)
Het interview met Omsk Van Togenbirger. (Tweede deel) Plotseling viel een schaduw in de kamer binnen en stond daar kennelijk op haar kousenvoeten een nogal corpulente vrouw van middelbare leeftijd en in witte schort in het deurgat: – Kan ik jullie iets te drinken brengen? – Wat aardig, antwoordde van Togenbirger, en dan wendde hij zich tot mij: best aardige mensen hier. Wil jij ook koffie? Als je zo goed wilt zijn ons een kannetje te brengen, zuster? Geen minuut later reed zij een karretje op wieltjes naar binnen, kant en klaar gedekt met kopjes, suiker, melk en geurige koffie, ook de koekjes ontbraken niet. – Dankjewel! OVT: Ja, dankjewel! Waar waren we gebleven? – Je stelde mij de vraag om je in alle eerlijkheid te vertellen of ik weet waar je bent. OVT: Inderdaad, en weet je het? – Ik heb geen flauw idee, zei ik. Daarop neeg Omsk Van Togenbirger zich voorover, stootte bijna de kan koffie om en fluisterde: ik zal het je verklappen maar zeg mij eerst eens: waaraan dacht je hierheen gebracht werd? – Eerlijk gezegd... het is een beetje akelig om zeggen maar... ik dacht aan de Griekse mythologie... OVT: Je bedoelt Hades! – Eigenlijk wel, ja, inderdaad, ik dacht: dit is de Styx, dit zijn Charon en de hellehond Cerberus en nu belanden wij in de onderwereld... OVT: Wel, ik zal het je vertellen, mijn beste: ik bevind me hier exact in het gebied waarin het 'malin génie', de boze geest van René Descartes heerst, het gebied tussen droom en werkelijkheid! Je herinnert je dat toch nog, neem ik aan? – Misschien wel, als je mij eventjes helpt om het geheugen op te frissen... OVT: Rudolf Boehm had het erover in zijn Kritik der Grundlagen des Zeitalters. De grote Franse filosoof René Descartes ontdekt een gigantisch geheim, hij komt namelijk tot de vaststelling dat wiskundige waarheden zodanig waar zijn, dat ze zelfs gelden in de droom en dus in de onwerkelijkheid. Immers, ook in de droom is twee plus twee vier en tellen vierkanten vier zijden; ook in de droom is de som van de hoeken van een driehoek altijd honderdtachtig graden; ook in de droom is de kortste afstand tussen twee punten, een rechte. En Descartes weet wat dit betekent: de wiskundige waarheden en de zogenaamd zuiver theoretische of goddelijke kennis in het algemeen trekken zich kennelijk helemaal niks aan van het onderscheid tussen werkelijkheid en droom! Het kan de allerhoogste kennis klaarblijkelijk helemaal niet schelen of de zaken waar zij het over heeft wel echt bestaan! En dat, mijn beste, en luister nu goed: dat wil zeggen dat de allerhoogste kennis het niet aan haar hart laat komen of zij al dan niet betrekking heeft op de werkelijkheid; zij is er helemaal niet mee verbonden, precies zoals de retorica, die daarom de kunst is van het liegen, zoals al bleek uit de colleges van Michel Foucault over het vrijmoedige spreken of de parrhêsia. De kunst van de retorica, de wiskunde, de Euclidische meetkunde, de wijsbegeerte, kortom al datgene wat wij houden voor de abstracte, verheven, goddelijke kennis is in wezen onwaarachtig: het slaat allemaal op niets! Die zogenaamde wetenschap is zonder meer waanzin! Wel, in dat gebied van de waanzin bevinden wij ons hier ter plekke, in dit... instituut! – Wat vreemd! OVT: Dit bastion is het bastion van de kennis, mijn allerbeste! En in het bastion van de kennis worden degenen gehuisvest die de kennis dragen. Meteen zijn zij om de door René Descartes ontdekte redenen de dragers van de waanzin en de leugen. En zij worden hier heel goed verzorgd, zoals je zelf kunt zien: wil je nog wat koffie? – Dank je... OVT: De dragers van de waanzin worden hier heel goed verzorgd, zoals ik zei, en de reden daarvoor spreekt voor zich: zonder de waanzin is de werkelijkheid ondraaglijk. – Is dat zo? OVT: Wel, overdenk maar eens de woorden van de grootinquisiteur van Sevilla in de parabel van Fjodor Michajlovitsj Dostojevski. De paus is wereldheerser in Gods naam maar staat aan de zijde van de duivel. – Dat is inderdaad de uitleg van de grootinquisiteur: de kerk beliegt de mensen voor hun eigen bestwil. OVT: De grote geleerden geloven inderdaad dat zonder de waanzin, de werkelijkheid ondraaglijk is. Maar uiteraard hebben wij het nooit over waanzin: wij spreken over kennis alsof er geen vuiltje aan de lucht was! Wij hebben het over de waarheid, ook al weten wij heel goed dat de waarheid gelogen wordt, zie je? De werkelijkheid is dermate ondraaglijk dat wij niet anders kunnen dan liegen dat wij zwart zien. Wij worden geboren en wij gaan weer dood, maar wij zweren bij alles wat ons lief is dat wij niet sterven doch verrijzen naar het eeuwig leven en om die waarheid te kunnen grondvesten, bouwen wij ingewikkelde filosofieën, theologieën, gigantische hoofdstukken die samen een heilsleer vormen... Gigantische leugens! Begrijp je? – Misschien een heel klein beetje... OVT: Uiteraard is het geloof in tussentijd in duigen gevallen, leugens hebben nu eenmaal een beperkte houdbaarheid, ook al worden zij gedragen door een heel leger aan geniale kardinalen. Maar kijk: de kerk is nog niet kopje onder of zij heeft reeds een remplaçant. Wat zeg ik? Een opvolgster! De heilige wetenschap! Neen, wij laten ons niet meer dopen, velen laten zich in deze tijden zelfs ont-dopen! Wij laten ons nu vaccineren, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt. Omsk Van Togenbirger neemt een koekje uit het tinnen schaaltje op het karretje, hij doopt het in zijn hete koffie, er breekt een stuk af en het tuimelt in de zwarte drank. Hij neemt zijn lepeltje en doet een poging om het stukje koek op te vissen maar het is te laat: de structuur van de speculaas heeft het begeven, er rest alleen nog gruis. De oude man roert het gruis onder de koffie en slurpt dan ongestoord luidruchtig van zijn kopje. Wanneer hij het kopje neergeplaatst heeft in het schaaltje, zucht hij diep, zoals mensen doen na het leveren van een zware inspanning. Mijn zijn betoog heeft er kennelijk niet van te lijden. OVT: “Welkom in het gemeentelijke vaccinatiecentrum!”, zo klinkt de indrukwekkende uitnodiging van hogerhand, op grote borden in zeven haasten in elkaar getimmerd op het dorpsplein voor de kerk. Inderdaad, de kerkgebouwen van weleer werden omgedoopt tot vaccinatiecentra. Nu het hiernamaals plaats gemaakt heeft voor het hiernumaals, heeft het doopsel waarbij met de duivel uit de ziel het kwaad verdreven werd waarmee elkeen geboren wordt, plaatsgemaakt voor de vaccinatie: het exorcisme van het virus uit het lijf. Want ook het woord 'virus' betekent 'duivel', het is namelijk het Latijnse woord voor 'gif' ofwel 'ziekteverwekker'. – Ik moet bekennen dat ik het allemaal niet zo goed kan vatten... OVT: Kijk, mijn beste: ik zal een poging doen om het je uit te leggen. Getallen zijn in feite schimmen, evenals meetkundige figuren en al die andere ideeën die de hoofden vullen van dat soort van mensen die hoeden dragen om hun schedelomvang nog wat groter te doen lijken en aldus nog meer te kunnen imponeren met hun leugens. Inzake algebra, meetkunde, wijsbegeerte en wetenschappen spreken wij over zuivere ideeën weliswaar maar in wezen gaat het om zaken die helemaal geen stek hebben in de echte wereld en om die reden moeten wij belijden dat zij zich bevinden in de schimmenwereld of de Hades. – Is dat dan zo? OVT: Ongetwijfeld! Denkers, filosofen, theologen, wetenschappers, zij die de welsprekendheid beoefenen en nog vele andere zogenaamde waarheidszoekers en geleerden: zij zijn allen lieden die zich inlaten met niets dan schimmen en zo onttrekken zij tenslotte ook zichzelf aan het werkelijke leven, ja, worden zij zelf schimmen; zij bevolken het bastion van de wetenschappen en van al die andere telgen van de wijsbegeerte; het bastion van de kennis dat het bastion is van de waanzin, de wereld van de mistigheid, de duisternis, de schemering, de nevelen, het ongrijpbare en het transparante: Hades! Hij wijst in de richting van een raampje dat ik nu voor het eerst opmerk en dat uitgeeft op de donkere wal die het gebouw helemaal in haar greep houdt. OVT: Het water waar wij ons nu middenin bevinden, in dit eigenste esbattement, drukt deze toestand tussen werkelijkheid en onwerkelijkheid bijzonder goed uit want water is tegelijk echt stoffelijk en ongrijpbaar; wij kunnen het niet grijpen maar het water zelf kan ons wel grijpen, terwijl het tegelijk de bron is van het leven, precies zoals de ijle droom, waaruit nochtans alles voortspruit dat een tastbare gestalte heeft gekregen. En het is die gestalte die nog van de droom getuigt en van het schimmige van de stof, het dodenrijk. Elke stof immers heeft een vorm en de vorm is het geestelijke dat vastzit aan de stof en er toch los van is; de vorm is het ongrijpbare aan de stoffelijke dingen, datgene wat zich voortplant als het stoffelijke waarop het vastzit, zelf vergaat. Het schimmige, begrijp je, is tegelijk het blijvende, dat wat helemaal niet onderhevig is aan de tand des tijds! Uitgerekend om die reden en om geen andere zijn het schimmen die het dodenrijk bevolken: alleen zij ontsnappen aan het lot dat al het vermeend werkelijke is beschoren! – Vreemd, wat je allemaal zegt... OVT: Zie je: als de woorden die ik tot je spreek, nu worden neergeschreven, dan zijn dat tekens en tekens zijn onstoffelijke dingen die om zich te manifesteren ongeacht welke materie te baat kunnen nemen: inkt, krijt, lichtpixels, welbepaalde klanken, noem maar op. Tekens zijn schimmen maar het bestaan van schimmen is standvastiger en duurzamer dan dat van de stof waarop de tekens parasiteren. Daarom staat de stoffelijke wereld helemaal ten dienste van het bastion van de waanzin dat de wereld draaglijk maakt, precies zoals de duisternis het licht draaglijk maakt omdat zij het dempt. Begrijp je? De wereld staat ten dienste van het dodenrijk omdat het uitgerekend de schimmen zijn die de wereld leefbaar maken. Het leven en de dood: alle kinderen in de ganse grote kosmos ontspringen aan de liefde van dit niet te temmen koppel. Begrijp je dat, mijn allerbeste? En wil je nog een kopje koffie? En begrijp je nu ook dat de koffie een kopje behoeft zoals het ijle en voorbijgaande, stoffelijke leven nood heeft aan de standvastigheid van het dodenrijk? Ik begrijp het niet maar ik knik gedwee omdat ik geloof te begrijpen dat dit de zuiverste waanzin is die men maar kan bedenken. Ik geloof dat ik begrijp dat zij past in de kennis zoals de koffie in het kopje en zoals de vorm van het kopje in de steen waaruit het bestaat. En als ik mij afvraag of het nu de vorm is van het kopje die de koffie draagt ofwel de steen, herinner ik mij Plato die Socrates aan iemand de vraag laat stellen of het dan het hoofd is dat ervoor zorgt dat de ene een kop groter is dan de andere, ofwel de benen. (Wordt vervolgd) (J.B., 17 april 2021)