10 sep 1945 José Feliciano (Lares, 10 september 1945) is een Puerto Ricaanse zanger. Door zijn aangeboren glaucoom is hij vanaf zijn geboorte blind. Desondanks heeft hij vele internationale hits gehad, waarvan Feliz Navidad een van de bekendste is. Feliciano was vanaf zijn derde jaar al met muziek bezig. Toen hij vijf was, verhuisde zijn familie naar Harlem (New York). Hij bespeelde verschillende instrumenten, waaronder de accordeon, maar hij wilde graag gitaar leren spelen. Daarom sloot hij zich soms 14 uur per dag op in zijn kamer om naar rockalbums uit de jaren vijftig te luisteren. Op zijn zeventiende stopte Feliciano met school om in nachtclubs te spelen. Dit was om zijn familie te onderhouden. In hetzelfde jaar sleepte hij in Detroit zijn eerste professionele contract binnen. In 1967 schreef Feliciano het nummer No Dogs Allowed naar aanleiding van de weigering zijn blindengeleidehond toe te laten tot Groot-Brittannië, waar hij een optreden zou geven. De strenge quarantaine-maatregelen van die tijd waren ingesteld uit angst voor hondsdolheid. De liveversie van het lied werd in 1970 een hit. In 1971 scoorde hij zijn grootste hit: Che sarà stond één week op de eerste plaats in de Daverende Dertig. Tijdens datzelfde verblijf in de zomer van 1967 in Engeland gaf hij ook een liveoptreden aan boord van het zendschip de "Laissez Faire". Op 17 april 2014 verscheen het bericht in de media dat Feliciano zou zijn omgekomen bij een autoongeluk. Maar het bleek te gaan om salsazanger en -componist Jose Luis 'Cheo' Feliciano. Hij komt ook uit Puerto Rico, maar is tien jaar ouder dan José
Een ei is een voedingsmiddel, dat vanouds veel door mensen (en door andere dieren) wordt gegeten. Alle vogeleieren zijn eetbaar voor de mens, ook de schaal. De schaal is een goede bron van calcium. Vogels waarvan de eieren gegeten worden zijn voornamelijk de kip, maar ook gans, eend en kwartel. Een ei van een struisvogelkan tot 2 kilogram wegen. Het kleinste ei is dat van de kolibrie en weegt 0,5 gram. Ook kaviaar bestaat uit eieren, deze kunnen van de steur of van slakken komen. Een enkele keer worden ook eieren van reptielen gegeten. Een gemiddeld ei van een kip weegt rond de 66 gram. Het zwaarste Nederlandse kippenei woog 215 gram.[1] In Nederland werden in 2002 gemiddeld 184 kippeneieren per persoon gegeten. In pure vorm, maar ook door de verwerking ervan in koek, gebak, pasta en beschuit. Eidooiers zijn een emulgator en vormen met wat olie en azijn een emulsie: mayonaise. Veel mensen verkiezen het vrije-uitloopei van een kip die wat meer leefruimte heeft boven het ei van een kip die nooit buiten komt. Legbatterijen voor de productie van kippeneieren zijn sinds 2012 in de Europese Unie verboden. Bijna de helft van de totale eierimport naar Europa is afkomstig uit de Oekraïne, waar Avangardco met meer dan achttien miljoen legkippen de op een na grootste eierproducent ter wereld is. In 2016 werd in de eerste vijf maanden 3.389 ton aan eieren en eiproducten geïmporteerd vanuit Oekraïne naar Europa.[2] Een kippenei is 2 à 3 weken houdbaar, gekoeld langer. De inhoud van een ei wordt struif genoemd. Bij de verkoop worden eieren als volgt geclassificeerd: S - ei van minder dan 53 gram M - ei van 53 - 63 gram L - ei van 63 - 73 gram XL - ei van 73 gram of meer DD - ei met twee dooiers (dubbeldooier) Jonge kippen leggen de kleinste eieren. De kleur van de schaal hangt samen met het ras van de kip. Kippen met witte oorlellen leggen over het algemeen witte eieren, kippen met roze oorlellen bruine. Op grond van Europese regelgeving moet in de handel op elk ei een stempel staan met de eicode, bestaande uit 7 of meer cijfers en letters: Het eerste cijfer staat voor het leefsysteem van de kip (0=biologisch, 1 = vrije uitloop; 2 = scharrel en 3 = kooi); Twee letters voor het herkomstland (bijvoorbeeld NL, BE of DE) Vijf cijfers met het registratienummer van het legpluimveebedrijf Eventuele extra cijfers die het stalnummer aanduiden De schaal vormt de buitenkant van het ei. De schaal van het ei is ongeveer 0,3 mm dik. De schaal is poreus, zodat lucht kan worden uitgewisseld. Aan de binnenzijde van de schaal zitten twee water- en luchtdichte vliezen, waarin zich zowel het eiwit als de dooierbevinden. De dooier is gevat in het dooiervlies. Om te zorgen dat de dooier op zijn plaats blijft zitten zijn er twee hagelsnoeren. Op de dooier zelf ligt de kiemschijf. Het ei heeft ook een klein met lucht gevulde gedeelte: de luchtkamer. Bij een ouder ei is de luchtkamer groter. Dit komt waarschijnlijk doordat het water uit het eiwit langzamerhand verdampt. Een methode om na te gaan of een ei nog eetbaar is, is door het in een pan water te leggen. Een vers ei zakt naar de bodem, een ouder ei blijft drijven. Voor 60% bestaat het ei uit het eiwit met als hoofdbestanddeel ovalbumine, 30% is dooier en 10% eischaal. De dooier bestaat uit één cel. Met een doorsnede van 3 tot 4 cm is het de grootst bekende cel. De kleur van de dooier kan variëren tussen lichtgeel en donkeroranje. De kleur van de dooier wordt veroorzaakt door xantofyl en hangt af van de voeding van de kip. In maïs en gras zit bijvoorbeeld veel xantofyl. Als een kip voornamelijk graan eet, blijft de dooier licht. De voedingswaarde van een ei bedraagt 80 kcal (334 kJoule), geleverd door 7,3 g eiwit, 5,8 g vet en 0 g koolhydraten. Verder bevat het ei een aantal mineralen, zoals fosfor, kalium, natrium, calcium en ijzer. Ook bevatten eieren de vitamines A, B1, B2, B6, biotine, B12, D en E. Het eiwit in rauwe eieren heeft een biologische beschikbaarheid van 51%, koken verhoogt dit percentage tot circa 91%, wat betekent dat het eiwit van gekookte eieren tweemaal zo goed wordt opgenomen als dat van rauwe eieren.[3] De eidooier bevat cholesterol. Omdat de aanname was dat het eten van veel cholesterol kon leiden tot hart- en vaatziekten werd vanuit de gezondheidszorg matiging van eierconsumptie geadviseerd. Later werd ontdekt dat een te hoog cholesterolgehalte niet alleen veroorzaakt wordt door de voeding, maar vooral door erfelijke aanleg. Bovendien gaat het meer omhoog door het eten van te veel (verzadigde) vetten dan door het eten van cholesterol, dat maar in betrekkelijk geringe mate door het lichaam wordt opgenomen. In rauwe eieren komen ook avidine (een glycoproteïne) en antitrypsine voor. Avidine bindt zich aan biotine en maakt dit vitamine niet meer beschikbaar voor het lichaam, waardoor bij langdurig gebruik van rauwe eieren een biotinedeficiëntie kan ontstaan. Antitrypsine werkt het verteringsenzym trypsine tegen. Het koken of bakken van eieren maakt deze eiwitten (avidine en antitrypsine) onwerkzaam. Kippeneiwit bestaat uit 90% watermoleculen en voor 10% uit eiwitmoleculen (proteïnen). Bij verwarming rollen de tot dan toe in elkaar gedraaide eiwitten zich uit tot lange draden, deze vormen een netwerk dat stolt. Hierin wordt het water gevangen. Eiwit heeft een stoltraject van 63-69 graden Celsius (°C), eigeel heeft een stoltraject van 65-70° C. Hierdoor is het mogelijk om in een sous-vide een 'omgekeerd' ei te maken, met zacht eiwit en stijf eige De schaal van het ei is poreus en op den duur kunnen bacteriën deze doordringen waardoor het ei bederft. Door het ei te bewaren in waterglas kan het een half jaar lang goed blijven. De eieren moeten schoon en zonder scheurtjes zijn. Overigens kan het schoonmaken van eieren leiden tot een sneller bederf doordat de beschermende laag op de buitenkant weggewassen wordt. Deze beschermende laag is de zogenoemde 'cuticula'. Het beschermt het ei tegen uitdroging en ook tegen bacteriën die door de schaal heen zouden kunnen dringen. Enkele bijzondere kooktechnieken die voor eieren gebruikt worden zijn: Het splitsen van het ei in het dooier en eiwit. Eiwit stijf kloppen. Eieren kunnen, in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt, wel degelijk in hun eischaal in een magnetron gekookt worden. Te snelle verwarming van de lucht in het ei kan echter leiden tot het exploderen van het ei. Lucht zet bij verwarming zeer snel uit. Met een speciaal houdertje kan een ei veilig in een magnetron bereid worde Soms verschijnt er, wanneer een ei te lang is gekookt, een groenige ring rondom de eierdooier. Dit is een manifestatie van de ijzer- en zwavelhoudende bestanddelen in het ei. Het kan ook optreden als er een overmaat van ijzer in het kookwater aanwezig is. De groene ring heeft geen invloed op de smaak, maar te lang koken vermindert wel de kwaliteit van het eiwit. Het koelen van een gekookt ei in koud water tot het ei volledig is afgekoeld verhindert de vorming van de groenige ring aan het oppervlak van de eierdooier. Consumptie van gekookte eieren vergroot het risico op atherosclerose, door een versterkte oxidatie van het cholesterol in de eierdooier[4] Studies wijzen uit dat er conflicterende resultaten bestaan als het gaat om de mogelijke link tussen eierconsumptie en type twee diabetes. Een studie in 1999, waarbij ruim 117.000 mensen door de Harvard School of Public Health werden onderzocht, concludeerden dat "het schijnbaar verhoogde risico op CHD geassocieerd met een hogere eierconsumptie bij diabetici uitnodigt tot verder onderzoek." Een studie in 2008 door de Physicians' Health Study I (1982-2007) en de Women's Health Study (1992-2007) werd uitgevoerd, wees uit dat "de data suggereert dat een dagelijkse eierconsumptie het risico op diabetes type 2 verhoogt".[5] In 2010 echter, volgde er een gepubliceerde studie waaruit geen enkele link tussen eierconsumptie en diabetes type 2 te vinden was. [6] Twee meta-analyse die beiden werden uitgevoerd in 2013, concludeerden echter dat het eten van vier eieren per week, wel degelijk kon leiden tot een 29% hogere kans tot het oplopen van diabetes type 2.[7] [8] Eieren kunnen besmet zijn met de salmonella-bacterie, maar dit komt slechts incidenteel voor[9] Eieren kunnen zowel binnen als buiten de schaal de Salmonella bacterie meedragen. Binnen de schaal bevindt de Salmonella bacterie zich vooral in het eigeel. Het gaat dan meestal om een specifieke stam Salmonella enteritidis, die in staat is om te overleven in de eierstokken (ovaria) of eileiders (oviducten) van de kip en zich in het eigeel kan vestigen voordat het ei wordt gevormd. Aan de buitenzijde kunnen eieren besmet zijn met Salmonella doordat eieren het lichaam van de kip verlaten via dezelfde weg als de ontlasting. Ondanks dat procentueel maar weinig eieren met Salmonella besmet zijn, is er een relatief groot risico op besmetting bij eiermengsels, zoals bavarois en tiramisu. Hierbij is slechts één besmet ei al genoeg om het gehele mengsel te besmetten. Eiermengsels zoals bavarois worden niet verhit en blijven vaak nog enige tijd staan voor opdiening, waardoor de bacterie zich kan vermenigvuldigen en besmetting een groot risico is. Eieren die al geruime tijd gebarsten zijn, hebben eveneens een relatief groot risico op Salmonellabesmetting, omdat eventueel op de schaal aanwezige bacteriën naar binnen kunnen en zich in het ei kunnen vermenigvuldigen. Verder wordt aangeraden om bij het bakken van het ei het eigeel (de dooier) mee te bakken. Als het eigeel niet voldoende is gebakken, is de kans dat daar de Salmonella bacterie in overleeft erg groot. Ei, of een deel van een ei, wordt in veel producten verwerkt en kan in de ingrediëntenlijst onder verschillende namen vernoemd worden: Albumine Avidine Conalbumine Eigeel Eipoeder Eiwit Fosfatidylserine Fosfolipiden Globuline Lectine Lipovitellin Livetine Lysozyme Ovalbumine Ovoglobuline Ovomucine Ovomucoid Ovosucrol Ovotransfarine Phosvitine Er zijn diverse producten die de smaak, de functie en de voedingswaarde van eieren kunnen vervangen. De smaak van ei kan nagemaakt worden door de specerij Kala Namak, dat ook wel zwart zout wordt genoemd, omdat Kala Namak net als ei naar zwavel ruikt. De bindende functie van ei in gerechten kan vervangen worden door tofoe, vruchten met een hoog pectinegehalte zoals bananen, lijnzaad, agaragar, bakpoeder of baking soda, egg-replacer en sojaproducten. Bij sojaproducten is de volgende verhouding aan te houden: 1 ei = 50 gr tofoe 1 ei = 60 ml sojayoghurt naturel 1 ei = 50 ml sojaroom 1 ei = 80 ml sojamelk Sojaproducten hebben dezelfde emulgerende functie als ei en kunnen daarom gebruikt worden bij het maken van mayonais Het ei van Columbus. Een eenvoudige oplossing van een schijnbaar moeilijk probleem. Volgens een bekende anekdote werd tijdens een gastmaal bij kardinaal Mendoza (1503) tegen Columbus gezegd dat ook iemand anders Amerika had kunnen ontdekken als hij het niet had gedaan. Columbus vroeg daarop alle aanwezigen of ze hun ei rechtop konden laten staan. Niemand lukte het. De eieren vielen steeds om. Columbus pakte toen zijn (hardgekookte) ei en maakte één kant plat door het op tafel te tikken. Het ei bleef nu rechtop staan. Hij zei "dat iedereen wel iets kan ontdekken, maar dat het erom gaat wie het het eerste doet." Omdat Columbus echter nooit geweten heeft dat hij Amerika heeft ontdekt, wordt dit verhaal ook wel toegeschreven aan andere personen, onder wie aan Filippo Brunelleschi, de bouwer van de koepel van de Dom van Florence. Dat is een (zacht) eitje. Het is weinig en gemakkelijk werk. Eieren voor zijn geld kiezen. Noodgedwongen genoegen nemen met iets minder. Beter een half ei dan een lege dop. Liever weinig, dan helemaal niets. Iets verkopen voor een appel en een ei. Erg weinig geld vragen. Op eieren lopen. Zeer voorzichtig handelen. Het is koek en ei tussen hen. Ze zijn zeer bevriend, het zit wel goed tussen hen. Wat was eerder, de kip of het ei? Een filosofisch vraagstuk. Ik ben mijn ei kwijt. Ik weet niet meer waar ik mee bezig was. Zijn ei kwijt kunnen. De gelegenheid hebben zich te uiten; of, zijn creativiteit kunnen gebruiken. Dat is het hele eieren eten. Na een uitleg; zo zit het dus in elkaar (eieren eten is hier als voorbeeld van een probleem gebruikt). Hij heeft zijn ei gelegd. Hij heeft zijn plan verwezenlijkt. Hij is een ei. Hij is een doetje (durft niks). Appeltje eitje Het is eenvoudig te doen. Dat heeft hem geen windeieren gelegd. Hij heeft er groot voordeel van. Wie 's avonds een kip doodt heeft 's morgens geen ei op brood. Niet nadenken over je daden.[10] Naast eieren van gevogelte worden ook wel eieren van vissen gegeten. Deze worden anders aangeduid. Zo worden de eieren van de steur "kaviaar" genoemd. Eieren van vis in het algemeen worden "kuit" genoemd, tenzij de eieren weer relatief groot zijn zoals haaien- en roggeneieren, maar deze worden doorgaans niet door mensen gegeten. Slakkeneieren worden echter als delicatesse geserveerd (perles d'escargot, of escargotkaviaar). Daarnaast zijn er nog de eieren van reptielen, die ook slechts sporadisch als menselijk voedsel dienen. Scharrelpluimveehouderij Ei (dier) Eicode Spiegelei Eierbal Eierprikker Kip (vogel) Russisch ei
09 sep 1901 Henri Marie Raymond graaf de Toulouse-Lautrec-Monfa (Albi, 24 november 1864 - kasteel Malromé (Gironde), 9 september 1901) was een Franse kunstschilder, graficus en lithograaf. Henri de Toulouse-Lautrec is de afficheontwerper, schilder en chroniqueur van zijn tijd, de "Belle Epoque". Hij is ook de decadente aristocraat die er genoegen in schept de vunzigheid, politieke wanorde, hypocrisie en eenzaamheid van zijn tijd uit te beelden. Hij schetst de verschoppelingen uit zijn maatschappij, in hun intiemste momenten. Hij is ook de kapotte mens die zelf deel uitmaakt van de zwarte nacht van Parijs en de kunstenaar vooral die kijkt en weergeeft, zonder te moraliseren en zonder pretentieus commentaar Toulouse-Lautrec-Monfa werd geboren op het landgoed van zijn adellijke familie te Albi (departement Tarn). Zijn vader graaf Alphonse-Charles heeft de inborst van een middeleeuws legerleider, die zich moet schikken in een tijd waarin voor ridderdaden geen ruimte meer is. Een heerszuchtig, eigenzinnig edelman met drie grote liefhebberijen: de jacht, paarden en lekker eten. De adellijke titels van de Toulouse-Lautrecs dateren van omstreeks 750, de tijd van Karel de Grote. De voornaam Henri is bedoeld als eerbetoon aan de Franse troonpretendent, de zogenaamde koning Henri V, graaf van Chambord. Henri's moeder, Adèle-Marquette Tapié de Céleyran, is een nicht van haar man. Haar stamhuis dateert uit de 12e eeuw. Zij schenkt haar man een indrukwekkende bruidsschat. In de 19e eeuw trouwde de Franse adel vaak binnen de familie, om verdeling van erfgoed tegen te gaan. Na Henri kregen zijn ouders nog een zoon, die na een jaar stierf. Alle voorwaarden om op te groeien tot een vermogende, mondaine Franse aristocraat lijken verzameld, ware het niet dat Henri fysiek niet normaal is. Zijn beendergestel is broos door pyknodysostose. Zijn mismaaktheid is het gevolg van inteelt, veroorzaakt door onderlinge huwelijken binnen zijn familie. Nog voor Henri's geboorte hadden zijn ouders de opvoedingstaken verdeeld. De eerste jaren zou de kleine Henri naar traditie toebedeeld worden aan zijn moeder, waarna zijn vader de opvoeding zou voortzetten. In de praktijk zou het anders lopen. De graaf schaamde zich voor zijn mismaakte, dwergachtige zoon en weigerde zich met hem te vertonen. Bovendien liet hij zich van Adèle scheiden toen Henri nog geen vier jaar oud was. In 1872, na de Frans-Pruisische oorlog, vestigde de moeder van de toen achtjarige Henri zich te Parijs en schreef ze hem in aan het Lycée Fontanes. Hij won veel prijzen en behoorde tot de beste leerlingen. Hij schetste ruiters, paarden, ridders en koetsen in de marge van zijn taalschriften. Een klasgenoot, Maurice Joyant, werd later zijn beste vriend. In die tijd werd hij vanwege zijn kleine gestalte 'P'tit bonhomme' genoemd. Omwille van zijn zwakke gezondheid werd hij van school gehaald toen hij tien jaar was. Terug in Albi studeerde hij thuis, maar het ging niet van harte. In 1878, op dertienjarige leeftijd, kreeg hij een ongeluk waarover de lezingen uiteenlopen. Hij brak zijn linkerdijbeen, het bot heelde slecht en hij begon te hinken. Het jaar erop brak hij zijn rechterdijbeen. Beide ongelukken hadden tot gevolg dat de groei van zijn benen stopte terwijl zijn bovenlichaam doorgroeide. Het resultaat was dat Henri, die op zijn dertiende bijna anderhalve meter groot was, als volwassene amper enkele centimeters groter was. Er bestaat weinig twijfel over dat Toulouse-Lautrec leed aan pyknodysostose, een kwaal die dwerggroei tot gevolg heeft en in twintig procent van de gevallen door incest of inteelt veroorzaakt wordt. Hij was een typisch voorbeeld van deze ziekte: kleiner dan anderhalve meter met een normaal volgroeide romp en hoofd, maar met te korte armen en benen, brede neusvleugels, een ingevallen kin, felrode en getuite lippen en een veel te grote tong, waardoor de persoon onophoudelijk lispelt en kwijlt. Bijziendheid had tot gevolg dat Toulouse-Lautrec een pince-nez moest dragen. Het feit dat ter hoogte van het voorhoofd de fontanel niet helemaal dichtgegroeid was, noodzaakte hem ertoe in alle omstandigheden, binnen en buiten, goed of slecht weer, een hoed te dragen. Hij kreeg zo'n hekel aan lopen, dat hij het liefst in een koets reed. Zijn waarnemingsvermogen groeide uit tot een journalistieke scherpte, die uitmondde in zijn uitdrukkingskracht. Niettegenstaande zijn broos beendergestel waren zijn geesteskracht, zijn intellect en zijn energie uitzonderlijk, evenals zijn schilder- en tekenbegaafdheid. In 1882, op zijn zeventiende verjaardag, kreeg Toulouse-Lautrec toestemming van zijn ouders om het tekenen en schilderen serieus te gaan beoefenen. Zijn eerste leraar was de onbesuisde schilder René Princeteau, een vriend van Toulouse-Lautrecs vader, gespecialiseerd in het tekenen en schilderen van paarden. Onder zijn invloed werd Toulouse-Lautrec geboeid door de schilderachtige paardenrennen rondom Parijs zoals Auteuil en Longchamps. Al gauw besloor Princeteau dat hij Toulouse-Lautrec niets meer kon bijbrengen en gaf hij zijn ouders de raad hem naar Léon Bonnat(1834-1922) te sturen. Deze was een plaatselijke beroemdheid, maar een volstrekt academisch schilder. Hij vond Toulouse-Lautrecs manier van schilderen niet slecht, doch zijn tekenkunsten ronduit verschrikkelijk. Toen Bonnat zijn atelier sloot vormde Toulouse-Lautrec samen met andere oud-leerlingen van Bonnat een groep kunstenaars onder leiding van Frédéric Cormon (1845-1924). Met deze laatste mocht hij meewerken aan de illustraties voor de derde reeks van Victor Hugo's poëtisch epos 'La Légende des siècles', uitgegeven in 1883. Daar leerde hij de schilder Emile Bernard (1868-1941) kennen, die hem wees op de kunst van Paul Cézanne (1839-1906), Edgar Degas (1834-1917), Édouard Manet (18321883) en Auguste Renoir(1841-1919), alsook op deze van de Spaanse schilders Francisco Goya en Diego Velázquez. In 1884 verhuisde Toulouse-Lautrec naar een studio in Montmartre, die de volgende dertien jaar zijn thuisbasis vormde. Hij bezocht Le Chat Noir, het cabaret dat eind 1881 gesticht werd door de schilder Rodolphe Salis op de plaats van zijn atelier en vernoemd werd naar de vertelling De Zwarte Kat, van Edgar Allan Poe. Salis werd in plaats van een slecht schilder een vermaarde cabaretier. Onder zijn gasten waren Victor Hugo (1802-1885), Émile Zola (1840-1902), Alphonse Daudet (1840-1897) en anderen. Zijn gelijknamige weekblad steeg in belang uit boven zijn cabaret, omdat er het leven en streven van Montmartre, zijn landschappen, zijn misdadigers en zijn prostituees in beschreven werden. 'Le Chat Noir' vormde de neerslag van het Parijs van de laatste twintig jaar van de 19e eeuw, een stad die gonsde van klinkende namen, een reusachtige magneet waarnaar zich de krachten van heel Europa richten. Parijs is de bakermat van alle mogelijke geestelijke stromingen. In het nachtelijk leven van deze stad vond Toulouse-Lautrec de vrijheid om te schilderen wat hem boeide: het leven zelf, de mensen die hem interesseren in een omgeving die hij kent. Hij schilderde in milieus die pas opbloeien bij kunstlicht. Dit was volledig in tegenstelling tot de toen geldende principes van het impressionisme, waarin de effecten van het licht in het landschap gezocht worden. Voor die tijd was zijn werk ongewoon en gewaagd en de verguizing niet gering. Vooral in 'Le Chat Noir' en ook in de 'Boule Noir' vond hij de mensentypes die hem boeiden. Hij observeerde de welgestelde heren met een bloem in het knoopsgat, lakschoenen met slobkousen, lichte handschoenen en een wandelstok met gouden knop, de beursspeculanten in rok, de opgeblazen officieren, de adel van West- en Oost-Europa die het frivole leven in de Lichtstad boven hun eigen hoofdstad verkoos, de krijtwitte dames van lichte zeden, de maîtresses met hun zwaar aangezette ogen en lippen, de hoertjes met hun uitgebluste gezichten, pronkend in smakeloze, opvallende kleding en de kunstenaars en kunstenmakers met hun zwierige zwarte dassen en breedgerande zwarte hoeden. Kunst en dagelijks leven leken moeiteloos in elkaar over te vloeien. Door zijn kennismaking met Louis Anquetin (1861-1932) werd Toulouse-Lautrec geïntroduceerd in de kring van briljante gasten van 'Le Mirliton', het café-cabaret dat de componist en zanger Aristide Bruant in Montmartre opende in het oude lokaal van 'Le Chat Noir'. Vincent van Gogh kwam in het voorjaar van 1886 naar Parijs en werd bevriend met Toulouse-Lautrec. Beiden hadden hun intense liefde voor het leven en hun frustraties gemeen. Toulouse-Lautrec wist zich met zijn bijtende humor en ironische verachting voor het lot staande te houden, terwijl Van Gogh zwaarmoedig op de tragedie van het leven broedde. In 1887 tekende Toulouse-Lautrec Vincents portret: een expressieve pastel van een man, die drie jaar later de dood zocht. Toulouse-Lautrec tekent en schilderde de bonte wereld van artiesten en hun publiek. Hij voelde zich thuis in 'Le Cirque Fernando', ook de geliefde verblijfplaats van Edgar Degas, Auguste Renoir en Georges Seurat (1859-1891). Andere favoriete verblijfplaatsen van de schilder waren het circus en later danszaal 'Folies-Bergères', de danszaal 'Moulin de la Galette' alsook de music-hall 'Moulin-Rouge'. Hij leerde het lelijke maar fascinerende ex-verkoopstertje Yvette Guilbert kennen, de vrouwelijke clown 'Cha-U-Kao', de Spaanse danseres 'La Macarona', de danseres 'Môme Fromage', het blonde meisje van plezier 'La Goulue' en de slangenmens 'Valentin le Désossé' die er de dansen leidde. De eerste schilderstijl van Toulouse-Lautrec was afgeleid van de impressionisten. In het bijzonder het decoratieve oppervlakte-effect van Pissarro, gecreëerd door zijn penseelwerk van parallelle lijnen en toetsen, benutte hij. Deze manier van schilderen, gebruikelijk in de jaren 1885 tot 1890 werd later vervangen door een vrijere, meer open techniek met vloeiende, grafisch omlijnde eenvormige kleurvlakken. Toulouse-Lautrec wijzigde veelvuldig zijn penseelstreek: stippen, korte lijnen en zigzagstrepen, dit om een decoratief equivalent te creëren voor diverse oppervlaktestructuren, zoals Van Gogh deed in zijn pentekeningen, maar minder naturalistisch. Toulouse-Lautrec is eveneens beïnvloed door de technieken, stijlen en onderwerpen van Degas, een nabije buur van 1887 tot 1891. De schilder Degas, die Toulouse-Lautrec eerst aanmoedigde maar hem later verguisde, schilderde zijn danseresjes om de vorm. Toulouse-Lautrec daarentegen voegde het eigene van zo'n danseresje aan de vorm toe en legde er mensenkennis in. Als hij het danseresje neerzette, zag hij ook haar kleine vreugden, haar vermoeidheid en het karige loon. Aldus is de kunst van Toulouse-Lautrec meer onmiddellijk toegankelijk dan de intellectuele stijl van Degas. Net zoals Degas experimenteerde Toulouse-Lautrec met terpentijnschilderen, ook 'peinture à l'essence' geheten. De methode van Degas bestaat erin dat op vloeipapier de olie uit de verf gezogen wordt. Vervolgens wordt de kalkachtige verf verdund met terpentijn en op de ondergrond van de schilderijen aangebracht zoals een waterverf. Omdat de terpentijn vlug verdampt, droogt de verf vlug, zodat het geschilderde oppervlak snel opnieuw bewerkt en zonder veel oponthoud opgebouwd kan worden. In tegenstelling tot de verf die in dunne lagen en glazig wordt aangebracht leidt deze techniek tot matte kleuren met een kalkachtig oppervlak dat slechts dun en weinig gekleurd is. Zoals Degas verkoos Toulouse-Lautrec sombere, doffe grondkleuren in plaats van zuivere heldere tinten. Deze kleuren zijn geschikt voor de nachtelijke binnenverlichting die hij, net zoals Degas, zo vaak uitbeeldde. Toulouse-Lautrec experimenteerde ook met het dofmakend effect van niet geprimeerd doek en met het gebruik van ongewone ondergronden zoals bruin karton. Meer nog dan een neo-impressionist was Toulouse-Lautrec een voorafspiegeling van het expressionisme en de Art Nouveau, jugendstil van de 20e eeuw. De veelal verticale, dunne verfstrookjes tekenen dramatische figuren - tragische of tragikomische – af tegen de drager. ToulouseLautrec tekent meer dan hij veegt met zijn penseel, veeleer dan de toets brengt de lijn vibratie en leven in zijn schilderijen. Naarmate hij heviger ging leven, onder andere in Montmartre, nam het belang van de expressie toe en werd de impressie daaraan ondergeschikt gemaakt. Het bruine, ruwe en gespikkelde van een drager als karton betrok hij efficiënt bij zijn compositie. Met een minimum aan strepen bereikte hij een maximaal dramatisch effect, zoals in 'Seule', een vrouw die gekleed neergevallen is op een bed. De moderniteit van dit werk en de techniek behoren nog nauwelijks bij de 19e eeuw. In 'La femme au boa noir' zit de voorafschaduwing van Egon Schiele die decennia later actief werd. Mede door zijn gestalte keek Toulouse-Lautrec veelal van beneden naar zijn onderwerpen op, waardoor de lichtinval en de focus heel persoonlijk zijn, zoals kan bemerkt worden bij de geaccentueerde neusgaten en de invalshoek op het gelaat van de vrouw. Kleur- en lichtgebruik en compositie vertonen een trefzekerheid die men pas veel later bij onder meer Ernst Ludwig Kirchner, Edvard Munch en Léon Spilliaert terugvindt. Dit œuvre beweegt zich voort tussen Manet en het toekomstige expressionisme. De tekeningen van Toulouse-Lautrec vatten de essentiële kenmerken van zijn onderwerpen samen en voegen er zoveel details bij als nodig zijn om de belangrijke elementen van de persoonlijkheid of de omgeving te vatten. Kleding en fysionomie worden louter met specifieke trekjes en haaltjes aangeduid. Dit vermogen tot karikatuur is een belangrijk element van zijn stijl en was ook nodig voor zijn lithografisch werk. De Parijse burgerij was al meedogenloos neergezet door de spotter Honoré Daumier (1808-1879). Toulouse-Lautrec schilderde en lithografeerde dezelfde burgerij, maar zonder Daumiers bittere hoon. Zijn grepen uit het dagelijks leven van de Parijzenaars waren journalistiek-objectief. Toulouse-Lautrec, edelman van den bloede, verachtte de voordelen van de aristocratische kaste. Voor hem was aristocratie geen zaak van geboorte of geld maar kwestie van persoonlijkheid. De karikaturist in hem sliep nooit. Hij stortte zichzelf op het monsterachtige, het belachelijke. In de affiches die hij in 1890 begon te maken, waren visuele eenvoud en directe impact noodzakelijk, zowel voor de techniek als voor de commerciële functie van de afbeelding. Zijn experimenten met kleurenlithografie maakten dit een van de belangrijkste kunstvormen van de 19e eeuw. ToulouseLautrec heeft de lithografie veredeld als kunstvorm en technisch verbeterd. Tot vijf stenen waren er nodig om zijn kleurenlitho's te drukken. Dit waren niet louter affiches, maar eerder zelfstandige kunstwerken, waarin niet alleen de rosse buurt maar ook andere onderwerpen aan bod kwamen zoals de wielrennerij, de automobielsport, het theater, boeken en tijdschriften. Met zijn affiche 'La Goulue' voor de 'Moulin-Rouge' in 1891 oogstte hij een zodanig groot succes dat zijn naam als afficheontwerper gemaakt was. Toulouse-Lautrec had zowel technisch, intellectueel als emotioneel een andere aanpak dan andere kunstenaars uit zijn tijd. De gevoeligheid, verkregen door precisie in kleurgebruik en lijnvorming, behoudt de capaciteit om esthetisch te ontroeren en sociale bewogenheid op te wekken Toulouse-Lautrec kon zijn ware gevoelens voor een vrouw verbergen. Wat hij voor zijn vriendinnen voelde, was een mengsel van joviale kameraadschap en ingehouden begeerte. Hij trouwde nooit, scheidde liefde en seks en had ontelbare verhoudingen, maar meestal van korte duur. In 1883 werd Marie Charlet zijn eerste maîtresse. In 1889 verliet hij het model Suzanne Valadon, nadat ze een zelfmoordpoging deed. Hij had affaires met prostituees, met Jane Avril en met de achttienjarige Schotse zangeres Cissy Loftus. Zoals vele schrijvers voelde Toulouse-Lautrec zich aangetrokken tot de wereld van de prostitutie. Regelmatig nam hij voor enige tijd zijn intrek in een bordeel. De meisjes van plezier aanvaardden de schilder en duldden hem als één hunner. Ze noemden hem Mijnheer Henri de schilder. Hij, van zijn kant, waardeerde hun kinderlijkheid, de spontaniteit en de vrijmoedigheid. In zijn schilderijen tastte hij verder dan het schilderachtige van het bordeelsalon. Hij gaf een waarheidsgetrouw beeld van deze dochters van de armen, die zich aanboden aan de zonen van de welgestelden. Hij schilderde de meisjes, terwijl ze zich wasten, kleedden, ontbeten, in het salon op klanten wachtten, zich in de spiegel bekeken en elkaar liefkoosden, in hun armzalige jacht op een beetje tederheid te midden van de betaalde liefde. Toulouse-Lautrec werkte dikwijls 's nachts tot in de vroege ochtenduren, waarna hij rustig een drukkerij binnenstapte en aan een litho begon. Zijn chronisch gebrek aan nachtrust ging gepaard met alcoholmisbruik. Bovendien leed hij aan syfilis. Eind 1898 was hij een wrak. Hij was opgewonden en prikkelbaar. Zijn gezicht was bleek en pafferig. Zijn handen beefden onophoudelijk. Zijn zinnen leken zo verward dat men vreesde dat hij krankzinnig werd. Zijn verpleger, Floury, die ervoor moest zorgen dat hij nuchter bleef, dronk tegen hem op. In maart 1899 kreeg hij een aanval van delirium tremens. Op medisch advies gaf zijn moeder toestemming om hem te laten opnemen in de inrichting van dr. Semelaigne bij Neuilly. Na een mislukte poging om hem krankzinnig te laten verklaren schreven de artsen hem een ontwenningskuur voor. Op 20 mei mocht hij de kliniek verlaten. Na twee maanden dronk hij opnieuw. Steeds verschalkte hij de bewaker, die door zijn moeder was aangesteld om hem dag en nacht in de gaten te houden. Wat later verliet hij Parijs en vestigde zich te Le Havre, waar een Engels barmeisje Dolly hem inspireerde en opnieuw een werkwoede in hem aanwakkerde. In 1900 vertoonde Toulouse-Lautrec opnieuw tekenen van een dreigende instorting. In 1901 keerde hij naar Parijs terug, stelde orde op zaken, rangschikte zijn doeken en schetsen in zijn atelier en zette signaturen en monogrammen. In augustus van hetzelfde jaar kreeg hij een beroerte. Zijn moeder nam hem in halfverlamde toestand mee naar het familieslot Malromé, waar hij een maand later stierf. Volgens sommige bronnen was zijn vader afwezig op de begrafenis, volgens andere dan weer veroorzaakte hij er opschudding door de lijkwagen zodanig snel te laten rijden dat de rouwstoet niet kon volgen. De werken van Toulouse-Lautrec worden gerekend tot het impressionisme, vanaf begin jaren 1890 meer in het bijzonder door het postimpressionisme, gekenmerkt door zorgvuldige vlakverdelingen met duidelijke omlijningen en felle kleuren.
09 sep 1828 Graaf Lev Nikolajevitsj Tolstoj (Russisch: Лев Николаевич Толстой, uitspraak (info / uitleg) [lʲɛf nʲɪkɐˈlaɪvʲɪtɕ tɐlˈstoj]?[1]) (landgoed Jasnaja Poljana, 9 september 1828 – Astapovo, 20 november 1910[2]) was een Russisch schrijver, filosoof en politiek denker die voornamelijk romans en korte verhalen schreef. Hij is vooral bekend van zijn realistische romans Oorlog en vrede(1869) en Anna Karenina (1877), die worden beschouwd als twee van de beste boeken uit de wereldliteratuur. Tolstoj werd geboren op het landgoed Jasnaja Poljana, in de buurt van Toela, 180 kilometer ten zuiden van Moskou. Hij kwam uit een familie van hoge adel. Zijn vader, graaf Nikolaj Iljitsj Tolstoj, was een deelnemer aan de 'Vaderlandse Oorlog' van 1812 tegen de legers van Napoleon. Zijn moeder Maria Nikolajevna Volkonskaja was vorstin. Zijn ouders overleden echter al vroeg en hij werd door familieleden opgevoed. Zijn vroege leven op Jasnaja Poljana heeft een grote invloed uitgeoefend op de toekomstige schrijver. Daar maakte hij kennis met het leven van de arme boeren. Hij kreeg onderwijs van huisleraren en las erg veel in het Frans, Duits en Engels. In het Frans bijvoorbeeld alle werken van Rousseau van wie hij op 15-jarige leeftijd een portretje in een medaillon om zijn hals droeg. Ook las hij al vroeg de gedichten, sprookjes en legenden van de door hem bewonderde Poesjkin. Toen hij in 1844 zestien jaar oud was ging hij naar de universiteit van Kazan, waar hij oosterse talen studeerde om zich voor te bereiden op een diplomatieke carrière. Teruggekeerd op het familielandgoed stichtte hij zijn eerste schooltje voor de kinderen van de arme boeren. Hij was toen 21 jaar oud. Dit eerste schooltje heeft niet lang bestaan, hoogstens een jaar. Er is vrijwel niets over bekend. In 1851, nadat hij grote schulden tijdens het gokken had gemaakt en een wild leven leidde, vergezelde hij zijn oudere broer Nikolaj, die officier was in het Russische leger, naar de Kaukasus en trad even later ook tot het leger toe als cadet. Tolstoj vocht mee in de Kaukasus tegen de opstandige en naar onafhankelijkheid strevende islamitische bergvolken in de Noordelijke Kaukasus (in het Russisch "Tataren" genoemd, maar niet verwant met de Wolga-Tataren uit Tatarije) en aansluitend in de Krimoorlog bij de verdediging van Sebastopol als commandant van een artilleriebatterij. In deze jaren schreef hij zijn Kinderjaren en Jeugdjaren en een eerste reeks verhalen. Voor al zijn geschriften vond hij vrijwel direct een uitgever en raakte als schrijver bekend. Door zijn verhalen uit beide oorlogen wordt hij ook wel de 'eerste oorlogscorrespondent' genoemd.[bron?] In de jaren 1857 tot 1861 reisde hij twee keer naar West-Europa: de eerste keer als toerist naar Duitsland, Frankrijk, Zwitserland en Italië, de tweede keer, aanvankelijk om zijn in een Frans kuuroord verblijvende doodzieke broer Nikolaj bij te staan en vervolgens, na diens dood, om in verschillende landen het lager onderwijs en volwassenenonderwijs te bestuderen, deed hij daarenboven Engeland en België aan. In 1857 maakte hij te Parijs een publieke terechtstelling met de guillotine mee en hij was vervuld van afschuw. Hij ontmoette Victor Hugo en bewonderde diens Les Misérables. Zijn eigen oorlogsscènes zijn gelijkend. In 1859 stichtte hij voor de tweede keer een school voor de boerenkinderen van Jasnaja Poljana. In 1861 ontmoette hij te Brussel Pierre-Joseph Proudhon. Hij wisselde met hem van gedachten over opvoedkunde en las diens boek La guerre et la paix ("Oorlog en Vrede"), waarvan hij de titel zou overnemen voor zijn eigen meesterwerk. In 1862-1863 deed hij verslag van zijn ervaringen als pedagoog en onderwijzer in een eigen tijdschrift dat onder de titel Jasnaja Poljana in twaalf afleveringen werd uitgegeven. In de zomer van 1862 was Tolstoj aan het kuren in Zuid-Rusland, niet ver van Samara (hij was altijd bang net als twee van zijn drie broers tuberculose te zullen krijgen). Daar bereikte hem het bericht dat de politie, op bevel van de minister van binnenlandse zaken, op 6 en 7 juli een inval in zijn woonhuis en schoolgebouw had gedaan, op zoek naar voor Tolstoj belastend materiaal. Alles werd opengebroken en overhoop gehaald, maar er werd niets gevonden waarop men hem kon aanklagen. Tolstoj was hierover erg verontwaardigd en schreef na thuiskomst een boze brief aan tsaar Alexander II , die hij hem door vrienden aan het hof in Sint-Petersburg persoonlijk liet overhandigen. Op 23 september 1862 trouwde Tolstoj onverwacht met de toen pas 18-jarige Sofia Andrejevna Behrs, dochter van een arts van het Kremlin. Tolstoj had toen al een zoon bij een horige. Door het beginnend familieleven verloor hij al snel zijn belangstelling voor de school. Die sloot in 1863. Op 10 juli 1863 kreeg het echtpaar hun eerste kind en vervolgens werd ieder jaar nog een van de uiteindelijk dertien kinderen geboren. In die tijd schreef Tolstoj zijn roman Oorlog en Vrede, met medewerking van zijn echtgenote. Toen dat boek klaar was opende Tolstoj voor de derde keer een schooltje aan huis en ontwikkelde hij een leergang voor het leesonderwijs, Novaja Azboeka, waarvan de tweede editie, uit 1875, een grandioos succes werd, met uiteindelijk tussen de 1 en 2 miljoen verkochte exemplaren. Ondertussen was hij ook begonnen aan zijn Anna Karenina, dat in 1877 in tijdschriftafleveringen begon te verschijnen. Daarna kwam er een verandering in het werk van Tolstoj. Hij hield zich bezig met het geloof en schreef religieus-filosofische traktaten en raakte in conflict met de kerk, omdat hij vond dat de kleine, arme boeren, de zogenaamde moezjiks, de dragers van het ware geloof waren. Hij deed afstand van zijn rijkdom en bediendes en ging zich wijden aan een eenvoudig leven. Wel bleef hij op zijn landgoed wonen. Zijn vrouw was het oneens met zijn opvattingen. Tijdens de hongersnood van 1891 begon Tolstoj zichzelf in te zetten voor hulpverlening aan de getroffen gebieden. Samen met zijn twee dochters richtte hij honderden gaarkeukens op. Zijn gaarkeukens verstrekten twee maaltijden per dag en leverden brandhout. Voor de zwakkeren was eten, drinken en brandhout gratis, maar de rest moest meehelpen in ruil voor deze goederen. Later leverden Tolstoj en zijn organisatie ook zaaigoed en werkpaarden aan de boeren. Zijn vrouw Sofia haalde geld op in Moskou en in het buitenland. In de pers bekritiseerde Tolstoj het beleid van de regering. Tolstoj kaartte de verspilling en diefstal van hulpgoederen aan. Tolstoj bleef in het gebied tot de redelijke oogst van 1893.[3] [4] In de herfst van het jaar 1910 ontvluchtte de dan al erg broze Tolstoj zijn vrouw en zijn huis, met het doel zich ergens in Zuid-Rusland in een klooster terug te trekken, om daar dan te sterven. Vergezeld door zijn arts en bediende kwam hij echter niet ver. Al na enkele dagen strandde hij op het station van Astapovo, waar hij in het huis van de stationschef op 20 november overleed aan een longontsteking. De hele nationale en internationale pers[bron?] had zich rond het station verzameld: het overlijden van de beroemde schrijver was wereldnieuws. Tolstoj werd begraven in een eenvoudig graf op zijn landgoed, op de plek waar volgens een plaatselijke legende een groen stokje verborgen lag dat iedereen gelukkig zou maken.[5] In 1918 of 1920 kreeg Astapovo een nieuwe naam: Lev Tolstoj Tolstoj begon begin jaren 1850 korte verhalen te schrijven. Eerste succes had hij met zijn gedeeltelijk autobiografische trilogieKindertijd (1852), Jeugdjaren (1854) en Jongelingschap (of Studentenjaren) (1857), waarmee hij aantoonde het artistiek meesterschap al van meet af aan onder de knie te hebben. Kenmerkend voor zijn schrijfstijl was van meet af aan een uitzonderlijke precisie en taalbeheersing. Veel van Tolstojs romans en verhalen zijn relatief arm aan gebeurtenissen: de personages en niet hun daden staan in het middelpunt. Anders dan bijvoorbeeld Fjodor Dostojevski beeldt hij normale, gezonde evenwichtige mensen uit, met een glashelder innerlijk leven. Tolstojs realisme is echter ook ethisch: hij spreekt waardeoordelen uit. In de periode na 1880 schreef hij zelfs tendentieuze literatuur. Pas in zijn allerlaatste jaren keerde hij weer wat terug naar het zuiver artistieke. De belangrijkste werken van Tolstoj gelden onverkort als monumenten in de wereldliteratuur. Zijn romans Oorlog en Vrede en Anna Karenina hebben nog nauwelijks aan kracht ingeboet en worden steeds weer door nieuwe generaties gelezen In Oorlog en Vrede (1865-1869) ontwikkelt zich een lange reeks gevarieerde taferelen uit het leven van het Russische volk tussen 1805 en 1812, van de veldtochten bij Austerlitz tot de terugtocht van Napoleon na de brand van Moskou. Gedurende zeven jaar wordt het lot gevolgd van de familie Bolkonski en Rostov, en van de eenzame Pierre Bezoechov. Realistische beschrijvingen van veldslagen worden afgewisseld met uitvoerige beschrijvingen van het dagelijks leven van de adel. De handeling ontwikkelt zich op twee vlakken: het algemeen Russische en het individuele. Historische gebeurtenissen en individuele lotsbestemmingen zijn nauw met elkaar verbonden. De historische figuren Napoleon en Koetoezov dienen ter illustratie van Tolstojs visie dat grote mannen geen bepalende invloed hebben op de loop der geschiedenis. Het verloop wordt feitelijk bepaald door een groot aantal mensen wier handelingen elkaar doorkruisen en die onverwachte en onvoorziene situaties veroorzaken. Tolstojs personages zijn nooit eenzijdig of statisch: ze groeien langzaam. Op zoek naar een zinvol leven ondervinden ze succes en mislukking, vreugde en verdriet, glorie en berouw. In de karaktertekening gebruikt Tolstoj vaak het procedé van antithese: Andrej en Pierre, Hélène en Natasja, enzovoort. De antithese keert ook terug in de roman Anna Karenina (1877). Anna is gehuwd met de oudere hoge ambtenaar Karenin, maar wordt verliefd op de jonge graaf Vronski. Parallel aan de liefdesrelatie die zich ontwikkelt tussen Anna en Vronski beschrijft Tolstoj de contrasterende relatie van twee echtparen: Levin (die sterk doet denken aan Tolstoj zelf) en Kitty ondervinden veel problemen in de eerste periode van hun huwelijk, maar lijden geen schipbreuk dankzij het plichtsbesef van de man. Stefan Oblonski en Dolly zijn al jaren ongelukkig getrouwd, Stefan is lichtzinnig, maar zijn vrouw aanvaardt het omwille van de kinderen. Compositorisch vormt de roman een evenwichtig en afgerond geheel. Als Anna Karenina in het eerste deel van de roman aankomt op een perron in Sint-Petersburg hoort ze dat een spoorwegmedewerker omgekomen is op het spoor. "Een slecht voorteken", is haar reactie. Later beneemt ze zich zelf het leven door voor de trein te springen. Kenmerkend is het gebruik van dit soort parallellisme en contrast, en van symbolen en leidmotieven. Naast Oorlog en vrede en Anna Karenina schreef Tolstoj met Opstanding (1899) nog een derde grote epische roman. Opstanding heeft als thema de gevallen mens die zich toch moreel weer kan verheffen. Het werk heeft een sterk moralistische inslag en mede daardoor niet de grootsheid van zijn twee eerder genoemde romans. Behalve zijn grote epische werken schreef Tolstoj ook veel novellen en verhalen, met als hoogtepunten: Luzern (1857, een kritiek op het "onmenselijke" westen), De Kozakken(1863, over de overbodige mens Olenin die een nieuw levensdoel vindt in de militaire acties in de Kaukasus), De dood van Ivan Iljitsj (1886, over de langzame dood van een ambtenaar die vol afschuw vervuld is omdat hij moet sterven), De Kreutzersonate (1889, over een ongelukkig huwelijk) en Hadji Murad (1904, over de wilde bergbewoners van de Kaukasus). Ook zijn kortere werk wordt in zijn soort algemeen beschouwd als van het allerhoogste literaire niveau. Als iets minder geslaagd wordt doorgaans Tolstojs toneelwerk gezien, omdat het de prachtige beschrijvende passages en psychologische analyses uit zijn romans mist. Niettemin wordt zijn drama De macht der duisternis (1886) nog steeds met enige regelmaat gespeeld, in Rusland zowel als daarbuiten. Reeds in 1855 schreef Tolstoj: "Ik heb een geweldig idee gekregen waar ik mijn leven aan zou willen wijden: het stichten van een nieuwe christelijke godsdienst, maar dan zonder de dogma's en de wonderen." Op het einde van de jaren 1870, net na de publicatie van zijn grootste succes ‘Anna Karenina’, was Tolstoj op het hoogtepunt van zijn roem. Net dan raakte hij in een diepe levenscrisis die hem terug tot het christelijke geloof van zijn jeugd zou voeren. In 1880 schreef hij zijn eerste christelijk geschrift de Bekentenis (of: Mijn Biecht), dat in 1882 verscheen. In dit bondige geschrift geeft hij weer hoe zijn zoektocht naar de zin van leven hem terug bij het geloof brengt. Hij vond de zin van het leven niet bij de geprivilegieerde klasse, maar bij gewone mensen die met hun dagelijkse arbeid het leven mogelijk maken. Al deze mensen hebben iets gemeen: ze hebben een onwankelbaar geloof en twijfelen niet aan de zin van het leven. Mijn Biecht was bedoeld als inleiding op een grondige studie van het christendom, waarin gewone mensen (zoals de boeren op zijn landgoed) zo diep geloofden. De orthodoxe liturgie en het grootste deel van de Bijbel verwerpt hij echter met rationele argumenten. Het enige doel dat hij overhield was de woorden van Christus zo waar mogelijk te reconstrueren. Deels als kritiek zei men daarom dat hij zich opwierp ‘als een nieuwe evangelist’. Mijn Kleine Evangelie(1881-1883) geeft een samenvatting van zijn evangelische studie. Hij voegde er stukken van de vier evangeliën samen tot één helder verhaal, waaruit Christus naar voren komt niet als een mysterieuze zoon van god, maar als een mens met een eenvoudige en grootse leer. Jezus was de zoon van een onbekende vader. Omdat hij niet wist, wie zijn vader was, noemde hij als kind God zijn vader... In de woestijn lijdt hij honger en beseft dat hij niet almachtig is en dus niet de zoon van God. ...Ik kan uit stenen geen brood maken, maar ik kan afzien van brood. En daarom ben ik, hoewel niet almachtig in het vlees, almachtig in de geest; ik kan het vlees overwinnen; en daarom ben ik de zoon van god, niet naar het vlees, maar naar de geest. De Russisch-orthodoxe Kerk vertroebelde deze eenvoudige waarheid en speelde volgens Tolstoj een hypocriete rol. Hij verweet haar dat ze een veelheid aan vroegere en latere teksten in overeenstemming wou brengen met de leer van Christus. ‘Met Paulus begint de Christelijke Talmoed die ‘Kerk’ heet… (p 25)’. ‘Religieuze autoriteiten kunnen niets bewijzen, enkel recht praten: recht praten de heiligschennis dat zij de leer van hun God Jezus gelijk stelden met de leer van Ezra, met de concilies en met Theophylactus. (p 36)’. De kerk excommuniceerde hem op 24 februari 1901. Als protest hiertegen schilderde Ilja Repin Tolstoj op blote voeten. Tolstoj produceerde nog andere geschriften van moraal-ethische en christelijke aard. Tolstojs visie was steeds onorthodox. Hij schaarde zich aan de kant van het volk, de zwakkeren en de verdrukten. Hij probeerde zijn inzichten ook in de praktijk te brengen. Hij stichtte een school voor kinderen van zijn boeren (met een lesmethode gebaseerd op vrijheid van het individu, zie boven), maar ging ook zelf lesgeven aan kinderen en een tijd op het veld werken (wat voor een graaf in die tijd een revolutionaire daad was). Tolstoj liet een lange baard staan en kleedde zich op zijn landgoed in boerenkleding of in een eenvoudige lange mantel. Hij ontsloeg zijn bedienden omdat hij het vernederend vond dat zij voor een klein loon zoveel zwaar werk moesten verrichten. Hoewel men Tolstoj ook wel als een anarchist kan zien, was hij strikt genomen geen revolutionair die bijvoorbeeld boeren opriep om de regering gewelddadig omver te werpen. Tolstoj, in de lijn van Jezus' Bergrede, riep op tot lijdzaam verzet. Tolstoj keerde zich tegen het materialisme en atheïsme van de meeste revolutionairen. Volgens Tolstoj wilden de revolutionairen te veel bereiken. Soms was berusting in bepaalde zaken ook mogelijk of gewenst. Na de eeuwwisseling correspondeerde Mahatma Gandhi met Tolstoj. Uiteindelijk speelden Tolstojs ideeën bij Gandhi een grote rol, met name op het gebied van geweldloosheid. Tolstoj was esperantist. In 1894 zei hij over het Esperanto: "Ik vond Volapük zeer moeilijk, maar het Esperanto heb ik als zeer eenvoudig ervaren. Het is zo eenvoudig dat ik, (..) al na twee uur de taal wellicht niet kon schrijven, maar toch vlot lezen kon. (..) De offers die een Europeaan zou brengen door tijd aan de bestudering van deze taal te besteden, zijn zo klein en de resultaten ervan van dien aard, dat men niet weigeren kan het te proberen." 2010 is, vanwege het honderdste sterfjaar van Tolstoj, uitgeroepen tot het Tolstoj-jaar. Met het oog op het Tolstoj-jaar werd in 2009, onder regie van Michael Hoffman en met Christopher Plummer in de hoofdrol, de film The Last Station gemaakt over het laatste levensjaar van Tolstoj. De film is gebaseerd op een biografie door de Amerikaanse schrijver Jay Parini en de memoires van Tolstojs laatste privésecretaris Valentin Boelgakov.
vandaag jaren terug 09 sep 1924 rik van steenbergen
09 sep 1924 Rik Van Steenbergen (Arendonk, 9 september 1924 – Antwerpen, 15 mei 2003) was een Belgische wielrenner in de jaren veertig, vijftig en zestig. Als beroepsrenner, tussen 1942 en 1966, won Van Steenbergen onder andere twee keer de Ronde van Vlaanderen, twee keer Parijs-Roubaix, twee keer de Waalse Pijl, een keer Parijs-Brussel en een keer Milaan-San Remo. Hij werd driemaal wereldkampioen op de weg. Hij was de snelste in verscheidene etappes in de Ronde van Frankrijk en de Ronde van Italië en won eenmaal het puntenklassement in de Ronde van Spanje. In 1948 kreeg hij bij de overwinning in Parijs-Roubaix de "Gele wimpel" uitgereikt, de onderscheiding voor het hoogste uurgemiddelde behaald in een internationale klassieker. Hij verbeterde hiermee de prestatie van de Italiaan Jules Rossi uit 1938. Gedurende zijn carrière reed Van Steenbergen ook met grote regelmaat op de piste. In het bijzonder vanaf eind jaren vijftig tot de tweede helft van de jaren zestig, toen hij zijn activiteiten op de weg geleidelijk afbouwde, behoorde Van Steenbergen tot de dominante renners binnen het zesdaagsepeloton en won uiteindelijk 40 zesdaagsen, waarvan 19 met zijn landgenoot Emile Severeyns, een groot aantal meetings, en werd in deze jaren bovendien ook viermaal Europees kampioen koppelkoers (1957/58, 1958/59, 1959/60, 1960/61 (met Severeyns) en 1962/63 (met Palle Lykke) en eenmaal Europees kampioen omnium (1959). Een krant berekende ooit dat hij één miljoen kilometer aflegde. Onderweg behaalde hij 1645 triomfen en draaide tot zijn 43ste mee aan de top. Na zijn actieve wielercarrière raakte Van Steenbergen een tijd lang aan lager wal. In 1968 speelde hij zelfs mee in een erotische film, Pandora, om wat extra geld te kunnen verdienen. Deze film werd op 9 september 2010 uitzonderlijk en eenmalig nog eens in een Antwerpse bioscoop vertoond.[1] [2] Rik Van Steenbergen wordt gezien als een medisch wonder, vanwege het uitzonderlijk grote hart dat hij had. De man overleed in 2003 in Antwerpen. Van 1991 tot 2012 vond in Aartselaar jaarlijks de naar Van Steenbergen vernoemde wielerwedstrijd Memorial Rik van Steenbergen plaats. Deze zou vanaf 2017 opnieuw georganiseerd worden, maar dan in zijn geboortedorp Arendonk.[3] In 2004 werd in Arendonk een monument geplaatst met de torso van de sportman, ontworpen door leerlingen van de Academie voor Schone Kunsten. In 2005 eindigde hij op nr. 85 in de Vlaamse versie van De Grootste Belg
09 sep 1941 Otis Redding (Dawson (Georgia), 9 september 1941 – Madison (Wisconsin), 10 december 1967) was een Amerikaans soulzanger die bekendstond om zijn gepassioneerde manier van zingen. Zijn grote hit was "(Sittin' on) The Dock of the Bay". Deze single werd postuum uitgebracht in januari 1968. Hij groeide op in Macon in de staat Georgia en werkte in de vroege jaren zestig met Johnny Jenkins aan het nummer These Arms of Mine. Het lied werd een hit, en kreeg een paar jaar later opvolgers als Mr. Pitiful, I can't turn you loose, Satisfaction (het nummer van de Rolling Stones) en Respect - later een grote hit voor Aretha Franklin. Redding schreef zijn eigen nummers, hetgeen ongewoon was voor die tijd. Hij was de belangrijkste artiest van Stax Records uit Memphis, Tennessee. In 1967 speelde hij op het Monterey Pop Festival, en in hetzelfde jaar nam hij ook The dock of the bay op, maar drie dagen na het opnemen van dit liedje kwam hij om bij een vliegtuigongeluk in Lake Madison, Wisconsin, samen met vier van de zes leden van zijn band The Bar-Kays. Mede-bandlid Ben Cauley overleefde het ongeluk en James Alexander zat in een ander vliegtuig. Het was de bedoeling om het gefloten gedeelte later te vervangen door tekst. Otis Redding heeft de uiteindelijke versie nooit gehoord. In 1981 werd Redding postuum opgenomen in de Georgia Music Hall of Fame en in 2012 in de Memphis Music Hall of Fame.
Eetstokjes of kortweg stokjes zijn het traditionele eetgerei van veel Aziatische landen: China, Japan, Korea, Vietnam en Mongolië. Het zijn twee dunne, even lange stokjes, die met één hand worden vastgehouden en waarmee met een scharende beweging het eten, vanuit een kom of vanaf een bord, naar de mond wordt gebracht. Omdat hoofdgerechten worden gedeeld met de andere disgenoten, worden zij meestal, geserveerd op borden of schalen, in het midden van de tafel geplaatst. Iedere disgenoot heeft voor zich een eigen eetkommetje waarin rijst wordt geschept. De hoofdgerechten worden meestal rechtstreeks met de eetstokjes vanaf de centraal geplaatste borden en schalen genomen. De rijst wordt vaak, met het eigen eetkommetje tegen de lippen gehouden, met de eetstokjes in de mond geschoven. Het is evenwel netter om het kommetje op tafel te laten staan en met de eetstokjes een pluk rijst naar de mond te brengen. Het is ook daarom dat in de culturen waar men rijst met eetstokjes eet, de gebruikte rijstsoort enigszins kleverig is. Meestal zijn eetstokjes gemaakt van hout of bamboe, maar soms ook van steen, ivoor of van been. In Korea zijn de stokjes tegenwoordig gemaakt van roestvrij staal. Het gebruik van kunststof eetstokjes neemt steeds meer toe. Doordat een eetstokje uiteraard niet geschikt is als snijgereedschap worden veel ingrediënten voorgesneden alvorens bereid te worden. Eten aan tafel snijden wordt in de Chinese en andere OostAziatische culturen als 'not-done' beschouwd; een mes wordt als een wapen gezien en wapens horen niet aan tafel. Het voordeel van het in kleinere stukjes snijden van de ingrediënten is dat daardoor het roerbakken als bereidingswijze mogelijk gemaakt wordt, waardoor kooktijden verkort worden en daarmee ook energie bespaard wordt. Met eetstokjes kan heel precies geselecteerd worden wat men wil eten; het is zelfs mogelijk één enkele rijstkorrel uit een kom te halen. Het gebruik van houten wegwerp-eetstokjes, zoals deze veel in Japan worden gebruikt, is een van de belangrijkste oorzaken van ontbossing. Vanaf april 2006 heft de Chinese regering vijf procent belasting op eetstokjes om de aanschaf en het weggooien ervan te ontmoedigen. Elk jaar worden namelijk vijftien miljard paar gebruikt. Voor de productie daarvan is 1,3 miljoen kubieke meter bamboe/hout per jaar nodig. Eetstokjes worden ook algemeen gebruikt als eetgerei voor het eten van (Chinese) noedelsoepen in veel Zuidoost-Aziatische landen waar veel Chinezen naartoe zijn geëmigreerd: Cambodja, de Filipijnen, Indonesië, Laos, Maleisië, Myanmar en Thailand. Andere gerechten in deze landen werden traditioneel met de handen gegeten, maar tegenwoordig is dat vervangen door het gebruik van lepel en vork.
08 sep 1946 Richard Georg Strauss (München, 11 juni 1864 — Garmisch-Partenkirchen, 8 september 1949) was een Duitse componist en dirigent. Hij is niet verwant met Johann Strauss en diens familie uit Wenen. Het Richard-Strauss-Institut beheert sinds 1999 een archief en museum over hem in GarmischPartenkirchen. Strauss was de zoon van de hoornvirtuoos van de Königlich Bayerische Hofkapelle Franz Joseph Strauss. Eerste lessen kreeg hij voor viool bij Benno Walter, voor piano bij Carl Niest en voor muziektheorie bij hofkapelmeester Friedrich Wilhelm Meyer. Richard ontpopte zich al vroeg als een muzikaal talent. In 1876 schreef hij zijn Festmarsch, op. 1, die samen met twee andere werken in 1881 gepubliceerd werd. Vanaf 1882 studeerde hij aan de universiteit Filosofie en Kunstgeschiedenis. Na zijn debuut als dirigent aan het theater in Meiningen in 1884 werd hij op advies van de dirigent Hans von Bülow voor het seizoen 1885-1886 in München 2e kapelmeester naast Von Bülow zelf. Na een tussenengagement in 1886 als 3e kapelmeester aan het hoftheater in München, talrijke concertreizen en een assistentschap in 1889 bij de «Parsifal»-uitvoeringen tijdens de Bayreuther Festspiele, werd hij in 1889 groothertogelijk hofkapelmeester te Weimar. Zijn eerste werken waren zogenaamde symfonische gedichten. Deze zijn te omschrijven als programmamuziek waarin een verhaal ('gedicht') te horen is. Sommige van de symfonische gedichten van Strauss waren op bestaande gedichten of andere literaire werken gebaseerd. Een van de eerste symfonische gedichten van Strauss was het vierdelige Aus Italien (1886). Daarna volgden Macbeth (1886-1888), Don Juan (eveneens 1888), Tod und Verklärung (1889-1890), Till Eulenspiegel (1895), Also sprach Zarathustra (1896), Don Quichote (1897), Ein Heldenleben (18971898). Strauss legde zich vanaf 1893 tevens toe op het componeren van opera's. Zijn eerste opera's, Guntram (1893) en Feuersnot(1901), waren niet erg succesvol. De doorbraak kwam in 1905 met Salomé, op de letterlijk uit het Frans in het Duits vertaalde tekst van het toneelstuk van Oscar Wilde, dat handelt over de onthoofding van Johannes de Doper. Het succes en de opbrengst van Salomé waren gigantisch. Strauss kocht er zijn buitenhuis in Garmisch-Partenkirchen, in de Beierse Alpen, van. In dat huis is hij tot zijn dood in 1949 met zijn vrouw, de zangeres Pauline de Ahna (met wie hij sinds 10 september 1894 getrouwd was) blijven wonen. Na verdere concertreizen naar Moskou, Barcelona, Amsterdam, Londen en Parijs werd Strauss in 1898 voor tien jaren als 1e koninklijke hofkapelmeester in Berlijn aangesteld. In 1903 vond in Londen de eerste Richard-Strauss-week plaats. In 1908 werd hij tot algemeen muziekdirecteur van de Berlijnse hofopera benoemd. Na Salomé componeerde Strauss wederom een opera op een bewerking van Sophokles' drama: Elektra. Dit was tevens het begin van een succesvolle samenwerking met de tekstdichter Hugo von Hofmannsthal. Bij het componeren van zijn opera's en andere vocale muziek (liederen) ondervond hij veel steun van zijn vrouw, die een verdienstelijk sopraan was en die hem daarom nuttige stemtechnische adviezen uit de eerste hand kon geven. Strauss toonde in zijn opera's een grote voorliefde voor hoofdrollen door sopranen. In Der Rosenkavalier zijn de drie grootste rollen voor sopranen. De tweede grote opera van Strauss en Hugo von Hofmannsthal was Der Rosenkavalier (1910), wellicht het allergrootste succes uit het leven van Strauss. De samenwerking met Hofmannsthal ging daarna verder in Ariadne auf Naxos, een opera in een opera. In 1917 behoorde hij met Max Reinhardt en Hugo von Hoffmannsthal tot de medeoprichters van de Salzburger Festspiele. Het laatste grote werk van de twee was Die Frau ohne Schatten. Na de voltooiing hiervan overleed Von Hofmannsthal. Strauss moest op zoek naar andere librettisten, maar een hechte samenwerking als met Von Hoffmansthal kwam niet meer tot stand. Van 1919 tot 1924 was hij samen met Franz Schalk co-directeur aan de indertijd zojuist hernoemde Weense Staatsopera, gemarkeerd door de première van Die Frau ohne Schatten, door Strauss terecht zijn "laatste Romantische opera" genoemd (geschreven voor de oorlog, uitgevoerd erna). De lauwe ontvangst van dit werk in 1919 is waarschijnlijk dan ook te wijten aan alle gevolgen van het verlies van de Eerste Wereldoorlog in de samenleving. Van 1933 tot 1935 was hij president van de zogenoemde Reichsmusikkammer en in 1936 componeerde hij de Olympische Hymne, die hij zelf dirigeerde tijdens de openingsceremonie van de Spelen in Berlijn. Er volgden veel internationale verplichtingen, onder andere in 1936 bij de Royal Philharmonic Society in Londen en voor de première van zijn Japanische Festmusik in Tokio in 1940. Hoewel Strauss geen nazi was, leidde zijn tolerante en opportunistische houding ten opzichte van het naziregime voor en in de Tweede Wereldoorlog wereldwijd tot kritiek. Hoewel Strauss ook na de Tweede Wereldoorlog een gewaardeerd componist en dirigent bleef, is die kritiek nooit geheel weggenomen. Tegen het einde van zijn leven componeerde hij het symfonisch gedicht Metamorphosen en de Vier letzte Lieder (1948) op gedichten van onder meer Joseph von Eichendorff en Hermann Hesse, die in 1950 door Kirsten Flagstad in Londen in première gingen. Strauss overleed, met zijn vrouw en zoon aan zijn zijde, op 8 september 1949 in zijn huis in GarmischPartenkirchen. Dit huis bestaat tot op de dag van vandaag en behoort toe aan zijn nakomelingen. Het is niet voor het publiek toegankelijk. Strauss trad als dirigent minstens eenmaal in Nederland op. In Nederland was Willem Mengelberg een trouw pleitbezorger van zijn werken. Ein Heldenleben is zelfs aan Mengelberg en het Concertgebouworkest opgedragen. Strauss geldt met zijn orkestwerken als muzikale erfgenaam van Hector Berlioz en Franz Liszt en met zijn opera's als erfgenaam van Richard Wagner. Hij bezat een grote kennis van het orkest en een opmerkelijk talent om buitenmuzikale zaken in muziek om te zetten. Zelf stelde hij dat hij in staat was "Ein Bierglas tönend zu malen". Strauss bewerkte Berlioz' instrumentatieleer. Tot 1909 werd hij als avantgardist gevierd. Later werd hem verweten dat hij tot de traditionele tonale structuren was teruggekeerd, maar hij kreeg daardoor al tijdens zijn leven de status van klassieker. Door de wijze van instrumentatie en de polyfonie wordt zijn werk beschouwd als een hoogtepunt in de muziek van de late romantiek.
08 sep 1830 Frédéric Mistral (Maillane, 8 september 1830 - aldaar, 25 maart 1914) was een Frans schrijver en winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 1904, samen met de Spaanse toneelschrijver José Echegaray. Hij werd vooral bekend als verdediger van het Occitaans, een taal die in ZuidFrankrijk wordt gesproken. Het geboortedorp van Frédéric Mistral, Maillane, ligt net ten noorden van de stad Arles in ZuidFrankrijk. Na zijn jeugd daar door te hebben gebracht, studeerde hij rechten in Aix-en-Provence. In Aix leerde hij de Occitaanse taal en geschiedenis en werd hij een voorvechter van de Provençaalse zaak. Volgens hem is het Occitaans of Provençaals de eerste nog levende taal van beschaafd Europa. In 1854 behoorde hij tot de oprichters, van de "Félibrige", een vereniging van schrijvers en dichters met als doel de bevordering van de Provençaalse taal en culturele identiteit. Ook een van zijn vrienden, Alphonse Daudet, trad toe tot dit genootschap. Het genootschap bouwde netwerken op met schrijvers van andere Europese talen die slechts regionaal worden gesproken, en dan met name het Catalaans, de taal waar het Occitaans het nauwst verwant aan is. Het Occitaans maakte in die tijd een kleine renaissance door. In 1859 verscheen het lange gedicht van Mistral, Mireio (Mireille), aan dit gedicht had hij vele jaren gewerkt. Zijn stijl is duidelijk Romantisch. Mireio probeert terug te grijpen op de liefdeszangen van de middeleeuwse troubadours. Hij droeg het op aan Alphonse de Lamartine, een voorman van de Romantische stroming in Frankrijk aan wie hij veel te danken heeft. De opleving van de Occitaanse taal en cultuur duurde totdat Frankrijk de Frans-Duitse Oorlog verloor en er na de Commune van Parijs onder de sterk gecentraliseerde Derde Republiek geen plaats meer was voor regionale afzonderlijkheden en Frans de norm werd. In 1878 publiceerde hij een woordenboek van het Provençaals van de Rhône-vallei waar hij jaren aan gewerkt had: Lou tresor dou Félibrige. In 1904 won hij de Nobelprijs voor Literatuur gezamenlijk met de Spaanse schrijver José Echegaray. Het prijzengeld schonk hij aan het museum Arlaten dat hij vijf jaar daarvoor in Arles had gesticht. Dat museum is gewijd aan de Provençaalse geschiedenis en folklore. Mistrai stierf op 25 maart 1914 en wordt in Frankrijk nog steeds alom geëerd met de vernoeming van straten en scholen en door middel van plaquettes en beelden.
8 sep 1925 Richard Henry (Peter) Sellers (Southsea (Hampshire), 8 september 1925 – Londen, 24 juli 1980) was een Brits acteur en komiek, die voornamelijk bekend is geworden als Inspector Clouseau in Blake Edwards' Pink Panther-films. Sellers stamt uit een Engelse familie van acteurs, zowel zijn vader als zijn moeder speelden in een gezelschap dat werd geleid door zijn grootmoeder. Van moeders zijde is hij van Joodse komaf. Sellers werd verwend, omdat zijn ouders eerder een doodgeboren kind hadden. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin Sellers diende bij de RAF, was hij een tijd actief in muziek, met Spike Milligan en Harry Secombe. Met deze twee verzorgde hij een decennium lang bijna wekelijks bij de BBC het absurdistische radioprogramma The Goon Show, dat mateloos populair werd. Hij zong later onder andere een duet met Sophia Loren dat in Engeland de vierde plaats in de hitlijst bereikte. Solo bereikte hij de hitlijsten met een cover van A Hard Day's Night van The Beatles. Begin jaren 50 speelde hij kleine rollen in diverse films. Zijn eerste succes was in 1959 met zijn rol als vakbondsman in I'm All Right Jack. In de jaren 60 vierde Sellers zijn grootste successen, met The Pink Panther, maar ook Dr. Strangelove or: How I Learned to Stop Worrying and Love the Bomb (waarvoor hij zijn eerste Oscarnominatie kreeg maar hem niet won), What's New, Pussycat en Casino Royale. In 1975 tot 1978 zouden nog drie vervolgfilms in de serie Pink Panther worden gemaakt. In 1979 speelde Sellers de hoofdrol in Being There. Nadat Sellers het boek waarop die film gebaseerd is las, had hij er alles voor over om die film te maken. Het leverde hem z'n tweede Oscarnominatie op. Wederom won hij hem niet: de Oscar ging dat jaar naar Dustin Hoffman voor zijn rol in Kramer vs. Kramer. Sellers laatste film, The Fiendish Plot of Dr. Fu Manchu kwam kort na zijn dood in 1980 uit en flopte. Blake Edwards zou na Sellers' dood nog drie Pink Panther films uitbrengen: Trail of the Pink Panther, gemaakt met overgebleven materiaal uit de vorige films, Curse of the Pink Panther, dat draait om de vermissing van Sellers' personage Clouseau en Son of the Pink Panther, waarin Clouseau's zoon centraal staat. Sellers was vier maal getrouwd, met Anne Howe, Britt Ekland, Miranda Quarry en Lynne Frederick. Van die laatste wou hij ironisch genoeg op de dag van overlijden gaan scheiden. Peter Sellers overleed op 54-jarige leeftijd aan de gevolgen van een hartaanval. Sellers was vegetariër.[1] Hij weigerde de hoofdrol in Blake Edwards' 10, waarop Dudley Moore die zou spelen. Sellers stond als eerste man op de omslag van Playboy, in het aprilnummer van 1964.[2] Hoewel Sellers veel succes en bekendheid kreeg met de Pink Panther-films vond hij zelf de jaren tijdens The Goon Show de mooiste periode uit zijn leven.