xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" /> Ter illustratie van de romankunst van André Demedts publiceren we hieronder de laatste drie hoofdstukken van De Belgische Republiek (1973), het eerste deel van het historische vierluik De eer van ons volk. Het fragment wordt door Anton van Wilderode (1976) omschreven als een uniek stuk proza dat pulseert van mannelijke tederheid, intense inleving en groot vormvermogen. Volgens van Wilderode kunnen deze hoofdstukken, waarin Demedts een mens, bestaan en noodlot creëert, zich meten met de grootste literatuur.
Op het einde van De Belgische Republiek sterft het dappere maar ongelukkige boerenmeisje Maria aan tering. Terwijl zij volgens de aloude gebruiken wordt 'afgelegd', zondert vader Karel Gillemijn zich af in de schemerende koeienstal, bij de snuivende en herkauwende dieren, beladen met al het verdriet van de wereld.
67
Stilletjes ging hij weg van de voute. Het vuur brandde in de winterkeuken, maar er was niemand en hij liep naar buiten. Het sneeuwde weer en de sneeuw knerpte en kreunde onder zijn stap. Maar ze kraakte niet doordat het er nog niet op gevroren had. Ook was het niet donker, want de sneeuw scheen licht te weerkaatsen, hoewel er geen lichtbron was. Karel liep rond de mesthoop, de hond kwam uit zijn hok en zei iets in zijn beestentaal.
"Hou je maar koest, Castor," zei hij. "Kruip diep in je kot, want het zal koud worden als het ophoudt met sneeuwen."
Hij ging langs de deur van het etenhok in de koestal. Hij wist er de weg als in zijn huis, stak de deur achter zich dicht en vond een melkstoel, waar zijn hand ernaar tastte. Daarop ging hij zitten met zijn rug tegen de muur. De koeien hadden geslapen tot hij binnenkwam. Nu waren er die wakker werden en een stond moeizaam recht, ongerust om de ongewoonheid van mensenbezoek in de nacht.
Hij begon te wenen. De koeien zouden het horen, zij zouden het niet zien. Alle herinneringen en vooruitzichten, bekommernissen en verwachtingen hadden hem verlaten. Zij waren weggegaan, zoals hij van de mensen weggevlucht was, om hem alleen te laten. Want zij konden hem toch niet helpen. Keizers en regeringen, het nieuws van de wereld, revoluties, moorden en branden, politiek, rederijkerskamers en muziek, het had geen belang meer, het waren tijdpasseringen, liefhebberijen, dwaasheden om een nutteloos bestaan te vullen. Alles liep op hetzelfde uit, op de dood, op Maria, die nu door de handen van meiden gewassen werd. Zij zouden de naaktheid van haar lichaam aanschouwen en ze bedekken met haar beste kleren. Vreemden zouden haar begraven en het graf met aarde vullen. Niemand, niemand zou nog om haar treuren, de dag dat haar vader er niet meer was. Zij was zijn liefste kind geweest, nu kon er niets meer gebeuren erger dan deze nacht.
Er gleed een hoop sneeuw van het dak, met een plof op het plankier en hij zag Maria weer, drie of vier jaar oud, ongelooflijke deugniete die zij was en zij kwam op zijn schoot zitten opdat hij zou vertellen. Zij deed haar plechtige communie, het was lente en al de kerselaars bloeiden, zij stonden rond het hof in hun witte mantels te glimlachen om het feest van zijn dochtertje. Maria was zeventien jaar die keer dat hij zag dat zij hield van Djaak en haar vader gaf het een steek in zijn hart, maar hij was onmiddellijk over het ongenoegen heen, hij zou er wel iets op vinden dat zij later wisten waarin en waaruit, zij mochten beminnen, trouwen, werken, de wereld voortzetten en soms een beetje gelukkig zijn, als zij daar het minst aan dachten.
Was het niet beter zijn hoofd veel meer met rust te laten, dan hij het had gedaan? Denken scheurde de wereld in flarden en stukken, de grote werkelijkheid waarin het al begrepen was, hemel en aarde, met de vele sterrenbeelden, met de blauwe ruimte van een vrijheid zonder grenzen daar omheen, het trok de stukken nog eens uit elkaar, het ging daarmee verder tot iedere mens een afzonderlijke snipper geworden was en nog bleek het niet gesust, want ook dat laatste nietigheidje werd verdeeld tot het zo klein geworden was dat het niet anders meer kon dan alleen en eenzaam zijn. Wat belang kon een stofje zonder binding met het grote geheel nog hebben? Wie slachtoffer van het denken geworden was, kon de weg naar de eenheid en de geborgenheid niet meer vinden. Niet alleen omdat zijn leven te kort bleek, wel omdat er zoveel snippers van zijn wezen weggescheurd waren, weggewaaid op de wind, op een mesthoop geworpen of met het onkruid verbrand.
Zij alleen konden leven als deze koeien, rustig slapend en nog herkauwend in hun slaap, degenen die ongeschonden en rond en ondoordringbaar waren. Het zat in het ras of het zat er niet in. Wie onder zijn voorouders was het geweest, die de eerste barst in zijn wezen opgelopen of zelf veroorzaakt had? Waarom was hij kwetsbaarder geweest dan anderen? Zijn mismaaktheid was erfelijk geworden en wie kon ze nu nog uitbannen? Niet iemand als hij zou het zijn, die altijd zijn persoonlijkheid bevestigd en daardoor versterkt had. Er zou een zwakkeling moeten komen, een hele reeks zwakkelingen zouden moeten geboren worden, die zich lieten beheersen door hun vrouwen, hun buren, de dieren, het weer, de natuur, de vele domme en onverantwoordelijke dingen van een dagelijks bestaan.
Hij stelde vast dat hij niet meer weende. De koe die van haar stro opgestaan was, toen zij hem hoorde binnenkomen, had het al door dat het nog geen morgen kon zijn en vlijde zich weer neer. Door te denken aan zichzelf, door te denken aan het denken, had Karel zijn verdriet buiten zichzelf kunnen leggen. Hij kon ernaar kijken als naar een werkelijkheid buiten hem. Het was als een inkerving in de schuurdeuren aan de binnenkant. Als de dorsers een poosje uitrustten, was er altijd wel iemand bij, dikwijls de jongste en levensdriftigste, die zijn mes bovenhaalde. Hij sneed een teken in het hout en zo lang de schuurdeuren bestonden, zouden die insnijdingen blijven bestaan. Maar niemand zou nog weten van wie zij kwamen en welke betekenis zij eens hadden bezeten.
68
"Wij zullen verder leven en over drie dagen zullen wij haar begraven."
Hij zag het achter zijn gesloten ogen, hij liep aan de kop van de lijkstoet, achter de wagen. Onder het dekzeil zaten vier meisjes uit de buurt, de ongehuwde klaagsters, die Maria zouden uitgeleide doen tot aan haar graf. Barbara zou ze uitkiezen en noden. Geen enkele die zou weigeren te komen voor die laatste liefdedienst. Zij zouden het niet durven ontzeggen, ook niet als het zomer en verlaan tijd was op het land. Zij zouden laten vallen wat viel, om de wereld van het generzijds niet te ontstemmen. Aan iedere kruisstraat zou de boever de paarden doen stil houden en Barbara zou luidop voorbidden, een onzevader en een weesgegroet, terwijl David Paepe een kruisje zou planten, waar die kruisjes bij iedere begrafenis geplant werden, om de boosheid af te weren van de levenden die een dode vergezelden op haar laatste tocht.
Karel zou aan Djaak van der Velde vragen of hij de paarden wilde mennen. "Het komt je toe, Djaak. Zij zal er blij om zijn."
Nu vloeiden beelden over elkander heen. Gelui van de klokken, kaarslicht, orgelspel en Seef Vermeire die zong dat Gods engelen haar naar het paradijs zouden geleiden, geschuif van voeten over de schorren van de kerkvloer, koude bij het buiten komen van de kerk en het verlangen naar het einde. Zo moest het zijn als iemand wilde zelfmoord plegen. Laat ik er nu gedaan mee maken, met de koord aan de schuurbalk, de sprong in het water, het scheermes nog even nagewet op zijn hand. Op het kerkhof, een reusachtig wit demkleed nu onder de besneeuwde linden, zou het graf doen denken aan een wonde. De aarde lag aan beide zijden van de put opgeworpen en de grafmaker stond met de koord in zijn handen, om de kist te laten neerzinken en hij keek alsof hij geen eigen gezicht had. Lang geleden was het al, dat de naaste familie van een overledene zijn grafkuil maakte. Nu was het geen gewoonte meer, Maria, kersebloesems, vlinderkind. De grafmaker zou Karel Gillernijn zijn spade aanbieden, Karel zou er wat aarde mee opscheppen en wat sneeuw, afgereuzeld van de lindekruinen. Hij zag het in zijn verbeelding. Daarna zou hij weg moeten gaan.
"Je zult hier zo alleen zijn, kind."
De andere aanwezigen naderden en ook zij wierpen een handvol aarde op de kist. Ten slotte zag hij Djaak van der Velde en hun ogen ontmoetten elkander plotseling, geleid door een toeval dat geen toeval was. Ik moet nog eens met hem spreken, dacht Karel. In mijn wereld zal zijn bestaan met dat van mijn dochtertje verbonden blijven. Hij zag ze nu beiden nevens elkaar, elkaar het naast van alle aanwezigen, zoals die keer dat hij hen verraste aan de gevel tegen de muur.
Hij ving plotseling een geritsel op, uit het stro tussen de koeien scheen het, alsof daar iemand was. Nieuwsgierig richtte hij zijn hoofd op en in de diepte van de stal, waar zijn blik, hoewel reeds gewend aan de duisternis, niets dan vage vormen en gedaanten kon vermoeden, zag hij iets wits, een begin van klaarte, als een eerste speling van het morgenlicht in het oosten. De klaarte werd helderder, uit zichzelf, want er was geen venster, geen opening naar buiten en wat aanvankelijk een lichtvlek was geweest, een trilling van glinsterende stofdeeltjes, kreeg vaste omtreklijnen. Het was een mens die van tussen de koeien, door de lange tussengang van de stal, op hem toe kwam. Hij herkende haar. Zijn ogen werden vochtig en hij wilde zich oprichten, maar zijn ledematen wilden niet mee. Zo bleef hij zitten en zij was het, die naar hem toe kwam. Als door een aangeslagen ruit zag hij haar en het docht hem dat zij glimlachte.
Zij was nog even teruggekeerd, om hem iets toe te vertrouwen dat hij moest weten. Van iemand anders zou hij het immers niet aannemen. Hij zou zeggen: dat vertellen zij slechts om mij te troosten. Hoe hebben zij dat ondervonden? Maria zei dat hij mocht wenen, als hem dat verlichtte. Hij hoefde het alleen niet om haar te doen. Huilen omdat alles zo onvolmaakt is op de wereld, zo voorlopig en zo gemengd, kwaad met goed, licht met donker en vreugde met verdriet. Huilen omdat de mensen op de aarde gevangen zitten en er nooit thuis zullen zijn. Omdat zij er niet van weg kunnen, tenzij door de zwarte deur van de dood; omdat er niemand vanachter die deur teruggekeerd is om over zijn wedervaren te vertellen, omdat er geen mogelijkheid is om opnieuw te beginnen, zelfs niet om de trappen van de jaren weer af te dalen naar zijn kindertijd, en het nog eens mee te maken, in omgekeerde richting, maar geleerd en onderwezen in de levenskunst nu, zodat er geen jaar, geen maand, geen dag, geen uur verloren ging. Eindelijk vrij en gelukkig, om als een klein wicht, een naakte boorling, weer in de moederschoot te verdwijnen.
69
Hij zag dat zijn gedachten Maria vrolijk maakten.
"Zal het ook alzo niet gaan, vader?"
Zij bedoelde niet langs het leven heen, maar er dwars door en toch gelukkig? Om haar mocht hij niet treuren. Zij zou toch altijd zijn oudste dochter blijven, zijn meisje dat voor zij Djaak kende van hem gehouden had en hem was blijven beminnen, anders, maar dieper nog, sinds zij van de opperboever haar gedacht had gemaakt. Kon dat uitgewist, kon dat ongedaan gemaakt worden?
Hij wilde haar antwoorden, vragen waar zij was en wat zij deed. Maar zijn keel was als toegezwollen en hij kon geen klank uitbrengen. Hij hief zijn gezicht naar haar op en hij zag haar glimlachen, zoals zij altijd geglimlacht had, een beetje plagend en guitig. Het licht verzwakte, het zweefde uiteen, naar alle richtingen toe en werd door de duisternis opgenomen. Er ritselde iets in het stro. Een koe die haar kop uitstrekte of een poot verlegde en van buiten drong weer het geluid door van een pak sneeuw die van het dak viel.
Karel kon eindelijk opstaan, hij schoof zijn melkstoeltje tegen de muur, opdat de eersten die morgenvroeg in de stal zouden komen er niet over zouden vallen en hij ging naar buiten. Nacht, sneeuw, duisternis en stilte. Zelfs de hond liet zich niet horen. In huis zaten Barbara en David Paepe te bidden. Zij zouden waken de hele nacht. Hij wilde zeggen dat het niet nodig was, hij haar vader, en als hij het niet deed, was het omdat hij begreep dat hij de oude gewoonten en wetten moest eerbiedigen. Zij zouden het niet goedschiks aanvaarden als hij zei: "Ga naar bed. Welk kwaad zou haar nog kunnen bedreigen?"
Barbara vroeg: "Kom nog eens mee op de voute, Karel. Je kunt niet geloven hoe schoon zij daar ligt."
Zij gingen naar de voute en de oppermeid hield een kaars zo dat het licht langs de trekken van de dode gleed en het streelde als met tere vingertoppen. Maria was ingesluimerd en hoewel haar oogleden gesloten waren, scheen zij toch te zien en het vermakelijk te vinden dat er naar haar gekeken werd alsof zij dood was. Zo'n plaaggeest was zij altijd geweest.
Bronnen
André Demedts, De Belgische Republiek, Davidsfonds/Clauwaert, 1995, 332 p.
|