Eenzaam op haar ranken stengel
Droomt een schoone witte lelie
In een 'stillen waterplas
Aan haar voet het groen bekroosde,
Troebel, dichtgegroeid moeras.
-O-
Somtijds breekt het somber zwijgen
Van de nachtelijke stonden
't Rits'len van een vallend blad,
Hoort men langs den donkren oever
Schuiflen hagedis en pad.
-O-
Maar de witte waterlelie
Wiegelt droomend op haar stengel,
Blikkend naar den hemeltrans;
In haar kelk, den smetloos reinen,
Werpt de maan haar zilverglans.
-O-
Elize Knuttel-Fabius
|