Inhoud blog
  • Eindelijk heiden
  • Split
  • NX
  • Killmouski
  • Black Musk
  • Waakvrouw
  • Kwantum
  • Blaren
  • Kruistocht
  • Schuilen
  • Lichterveldestraat
  • Droomoord
  • Rigor fortis
  • In the Army now
  • Acetijd
  • De Egyptenaar
  • Curriculum Vitae
  • Gastronomie
  • Driekoningen
  • Rise & Shine
  • Morgana
  • Brainwashed
  • Art Old Skool
  • God van de kruimels
  • Waardigheid
  • De avonden
  • Spa
  • Bakkes
  • Peperkoekenhuis
  • Zoute-Watergem
  • Blonde woede
  • Verkleurmannetjie
  • Blinde vink
  • Het eeuwige leven
  • Kop-en-schotel
  • Om ter mooist
  • Ezelsoren
  • Charon
  • Het Boek J
  • Lotto
  • Luchtmisdrijf
  • French Fries
  • Cafépraat
  • Zwanenzang
  • Horen en zien
  • Man met ballen
  • Mama
  • Paaps
  • Grote kuis
  • De rode fontein
  • Moeskopper
  • Dakloos
  • Darwin, geen leven
  • Epoque
  • Weerzien
  • Weerzien bis
  • Essence
  • Robin Cruysse
  • No essef
  • De varkenshazy's
  • Mestgeur
  • Kunst met peren
  • Mystery shopper
  • Braaf!
  • Wild!
  • Bloed & Wonden
  • Rolex
  • Boeftie
  • Smashing
  • Japan
  • Mensenmepper
  • Winnetou
  • Zon & regen
  • Dood
  • Etappes
  • IJsdood
  • Wurgseks
  • Boren naar olie
  • Handelslapte
  • High Noon
  • Bibliografie
    Verhalen boven kamertemperatuur
    Foto
    Foto
    Knetterkunde
    Foto

    Moi by Magician Marcelino

    Foto

    Moi in the Mirror

    VRESELIJKE VERHALEN
    JORIS DENOO
    10-12-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waakvrouw

    WAAKVROUW & OUD EDELHERT

     

    01

    Als kind was Sline Maanmot ooit aangevallen door een kraai die naar haar ogen mikte en pikte. Vandaar misschien haar voorkeur voor donkere brillen, waarachter ze zich buitenshuis drie seizoenen lang verschool, hoewel ze zo scherp zag als een havik.

    Een bejaarde handelaar in edelstenen wiens haren als een sneeuwstorm om zijn hoofd warrelden, bezorgde haar een benijdenswaardige plaats op de arbeidsmarkt. Meneer Erdus bewoonde een ruim huis in de enige laan van de stad die ook als ‘boulevard’ benoemd werd. Het was gelijk zijn atelier en zijn handelskantoor in de nadagen van zijn activiteiten op de arbeidsmarkt der edele stenen.

    Nooit ofte nimmer had meneer Erdus kunnen vermoeden dat hij als indiaan zou komen te gaan.

    Wanneer ’s avonds het personeel (twee mankracht, zijnde een vrouw en een man die in het verkeerde lichaam zat) deze versterkte en beveiligde vesting verliet, bleef hij alleen achter. Dat vond hij een onprettig idee. Hoe ouder hij werd, hoe onprettiger hij dat vond. Zijn edele stenen bewaarde hij immers nog altijd in ouwe getrouwe safes, verspreid over het etablissement. Banken noch koeriers vertrouwde hij. Hij wou zijn nobele lievelingen ook dicht bij hem. Daarom liet hij een advertentie in de streekkrant zetten die aan duidelijkheid alles te wensen overliet en waar alleen de snuggere geesten iets van konden snappen. Meneer Erdus wou uitdrukkelijk een jonge vrouw, zonder bijbedoelingen. Dat had hij goed gezien; er was duidelijk over nagedacht.

    Zij werd het: de waakvrouw.

    Niemand mocht het weten.
    Meneer Erdus stond op geheimhouding.
    Dat was heel erg belangrijk, benadrukte hij.
    Sline begreep het.
    Ze zou het aan niemand vertellen.
    Ze zou onzichtbaar worden als een indiaan op de prairie wanneer ze het huis der edele stenen benaderde.

    Sline Maanmot kwam elke avond (na het pinnen van codes) de nacht doorbrengen op de luxueuze eerste verdieping van het huis. Daar had ze een panorama dat vooral bestond uit prikkeldraad en groene glasscherven. Er heerste oorlog in de tuin en op de muren. De oude man betrok de tweede verdieping. Een eenpersoonslift hees hem tot op gewenste hoogte.

    Bij het solliciteren hadden haar lengte, haar camera en haar donkere bril (die ze opzettelijk had opgehouden bij het binnenkomen) een bepalende rol gespeeld. Met alle drie bleek ze goed overweg te kunnen. De combinatie van deze drie elementen gaf haar de allure van een snuggere bodyguard. Haar gitzwarte halflange asymmetrisch geknipte haren vormden de kroon op het werk. Meneer Erdus had de perfecte bliksemafleider gevonden.

    Elke avond dronken ze eerst samen een glas. Er was ook telkens een bescheiden koude schotel voorzien, waarvan aanzienlijke voorraden aan huis geleverd werden. Pizza kon ook. Soms een moussaka. De oude rijkaard begon de wereldspijzen te kennen en te waarderen. Een stevige avondwijn vormde evenmin een probleem. Daarna, omstreeks halftien, ging de bejaarde zaakvoerder slapen. ’s Ochtends was de man al voor dag en dauw op. Sline trof onveranderlijk een volgeladen ontbijtblad in de keuken aan, want hij was al van vroeg in de weer geweest. Wanneer ze na een vorstelijk ontbijt naar huis vertrok, arriveerden Dora en Stefaan, de beide werknemers. Zo ging dat elke ochtend, avond en nacht, week na week, weekends inbegrepen. Het betaalde goed, en het was een droomjob. Slapend sparen. Alle dagen vrij. Elke nacht in de grot van Ali Baba. Sline Maanmot had het voor mekaar. Haar gebrek aan een nachtleven in de ontspanningssfeer compenseerde ze overdag met intense aanvallen van shoppen en schuimende golven van tearoomrazernij. Ze werd een topdeskundige in prijs/kwaliteitverhoudingen en allerlei soorten melkachtige koffie. Ze kwam soms ook aan wat schrijfwerk toe.

    Sommige mensen waren te slim voor deze wereld. Ze konden dit goed verbergen door hun projecten half of helemaal niet te doen slagen. Of er niet eens aan te beginnen. Dat waren prima vermommingen en rookgordijnen, die de rest van de soort niet eens correct kon interpreteren. Die begenadigden gingen ofwel ten onder aan verslavende middelen ofwel leidden ze een ontspannend bestaan op deze aarde terwijl aan de achterkant van hun hart bijwijlen toch een boos mannetje rond een knappend vreugdevuurtje danste. (‘Gemiste kansen,’ noemden de niet-zo-snuggere anderen dat dan.) Sline Maanmot was een van die geestrijke beterbedeelden. Niets hoefde. Alles mocht. Haar gedachten vereisten soms nieuwe woorden, die nog niet bestonden, en die nog uitgevonden moesten worden. Vaak verborg ze zich achter haar donkere bril of haar camera; bij gebrek aan verse woorden schoot ze beelden die veel meer vertelden of verklapten.

    Sline had twee opleidingen achter de rug. Al heel jong had ze het dodelijk fnuikende mainstream onderwijs verlaten voor een dolle duik in de kunstrichting Fotografie. Daarna koos ze voor de journalistiek. Ze kluste na haar studiejaren aanvankelijk wat in de reclamewereld. Ook daar botste ze op de amechtige mechanismen van de mainstream, een enkele opzettelijk ongeschoren meninghebber niet te na gesproken. Ze verliet dat wereldje van bruistabletten en levensverlengende yoghurt en solliciteerde bij enkele productiehuizen die televisiefictie en realityprogramma’s maakten. Cakeje? nam haar in dienst. Ze doorliep bliksemsnel de hiërarchie, tot ze na drie jaar op een stikjaloerse concullega botste, bovendien ‘zoon van’. Sline Maanmot verliet prompt productiehuis Cakeje? en installeerde zich als onafhankelijk zelfondernemend copywriter in haar geboortestad. Ondertussen solliciteerde ze ook bij verschillende goededoelenorganisaties naar een job in de pr en/of copywriting. Toen dook na korte tijd de advertentie van de edelstenenman op. Een sabbatjaar van 24 karaat lonkte. Ze zette de copywriting even op een waakvlam en werd waakvrouw.

    De jaarlijkse paasfoor deed de stad weer aan. Een ola van achtbaangegil, oliebollengeur en microfonisch versterkt tombolageleuter golfde door het centrum. Die ene donderdagavond – de openingsavond – zou Sline te laat op haar werk komen. Dat had twee redenen. Eén: er was een leuke brief toegekomen, met goed nieuws. Twee: doeltreffend en schietgraag met haar camera als ze was, schoot ze – met haar donkere bril op – uit pure feestvreugde aan de schietkraam op de paasfoor een compleet indianenplunje bijeen, uitbundige verentooi incluis. Aangespoord door een vriendin en enkele omstanders paste ze de metamorfose prompt toe en ging ze zich zo in haar tweede huid presenteren in haar oude stamkroeg. Het vuurwater vloeide rijkelijk, maar toen moest de squaw echt weg.

    ‘Maar allez, nog eentje!’
    ‘Ugh-ugh!’
    ‘Wie werkt er nu nog zo laat op de avond?’
    ‘En ’t is paasvakantie!’
    ‘Ugh-ugh!’
    ‘Of wacht Witte Veder ergens op u in de bosjes?’
    ‘Nee: Oud Edelhert,’ antwoordde Sline cryptisch.

    Voldaan en voltooid haastte ze zich naar de boulevard. Ze was nog nooit te laat geweest, en vroeg zich af hoe meneer Erdus zou reageren. Hield hij van een dergelijke verrassing? Misschien had hij al zijn avondmaal genuttigd, washed down met enkele glazen donkerrode Bordeaux. Ze lustte nu ook nog wel wat. Ze zette er flink de indianenpas in. De boulevard bevond zich aan de kleine periferie van de stad, gezeid ‘de oude Ring’.

    ‘Hei! Gedroogd Vlees!’
    ‘Hoka hei! Zwemt Met De Zalm!’
    ‘Pas op voor de cowboys!’
    ‘Naar de kermis geweest, kip?’
    ‘Hé, pluimenkop!’
    ‘Konijn met pluimen!’

    Verdomme, allemaal getuigen. De eis tot geheimhouding kreeg hierbij een flinke deuk.

    De jaarlijkse paasfoor leek telkenmale in honderdvoud klootjesvolk te genereren. Ze kwamen van onder de grond gekropen, de blozende wafelwijven in uitdijende leggings als tweede dikhuiden, de bolle bierventen in te smalle jeans of camouflagebroeken gewurmd, een papegaai of een namaakembleem van een motorclub op de rug gestikt, geflankeerd door het weldoorvoede nageslacht tot de tanden gewapend met snickers.   

    Vervelden die lui ooit wel eens?

    Of gingen die slapen en paren in hun uniformen?

    Nagestaard door enkele foorgangers verschafte Sline zich toegang tot het heiligdom. Een laatste flard kermislawaai woei haar nog aan. Daarna betrad ze de gedempte wereld van het grote geld. Een vlugge blik op haar smartphone vertelde ze dat ze ruim drie kwartier te laat was. Een primeur. Hoe zou de nauwgezette meneer Erdus omgaan met dit euvel? Haalde zijn Zwitserse precisie de bovenhand of zou hij zijn Bourgondische linkerhart laten spreken?

    Sline haastte zich naar wat ten huize de eetkamer werd genoemd. Toen ze de deur opende, hoorde ze al het bekende kuchje van Oud Edelhert, gevolgd door het geluid van een glas dat neergezet werd.

    ‘Meneer… ‘
    ‘Whoehaa!!’

    Een vreemde schorre brul weerklonk in de eetkamer. Meneer Erdus greep naar zijn borst, zijn keel. Hij rochelde, hijgde, piepte, zakte opzij, zijn stoel kantelde mee en hij kwam met een zachte bons op de grond terecht. Dit werd bezegeld met een plas bloedrode wijn die zich een weg over de tafel zocht, in de richting van het ongebruikte bord, glas en bestek van Sline.

    ‘Meneer Erdus!’

    Sline snelde de eetkamer in en deed er alles aan om hem weer tot bewustzijn te brengen. Ze knoopte zijn hemd los, roffelde op zijn borstkas, klapte met haar vlakke hand tegen zijn hoofd, schudde hem dooreen, riep ononderbroken zijn naam. Helaas had de verschijning van de indiaan in één klap alle leven uit hem geblazen. Hij had zich letterlijk doodgeschrokken bij de verlate entree van de gepimpte Sline. Ze gaf het na enkele minuten op, terwijl ze ondertussen al besloten had geen hulpdiensten te bellen. Het zou toch niet meer baten. Meneer Erdus was dood. En zij was hier als indiaanse binnen komen sluipen. Zij was zijn doodsoorzaak. Hoeveel hadden er haar gezien en nageroepen? Haar hier zien binnengaan?
    Ze zeeg onthutst op een stoel neer en bekeek met gesperde ogen het ontzielde lichaam van haar opperhoofd op de grond. 

    Waakvrouw, wat nu?
    Verrassing van formaat!

    Langzaam ontdeed ze zich van haar kermisplunje. Wat moest ze er nu mee? En wat met… Haar blik viel op de eenpersoonslift die meneer Erdus in levenden lijve elke avond naar de tweede verdieping had gehesen. Ze stond op, vulde haar glas, dronk de wijn in één teug op en nam een besluit.


    02

    ‘Meneer Erdus moet minstens een week het bed houden. Hij mag niet gestoord worden,’ deelde Sline die vrijdagochtend mee.
    ‘Wat heeft hij?’
    ‘Het is een oude man hé. Problemen ter hoogte van keel en borst. De dokter is geweest. Hij had het ook over mogelijk besmettingsgevaar.’
    ‘Maar wie zorgt er dan verder voor hem?’ wou Stefaan weten.
    ‘Alles is geregeld; daar zorg ik wel voor.’
    ‘Hoe moet het dan verder hier beneden?’ vroeg Dora. ‘Heeft hij instructies gegeven?’
    ‘Ja. Jullie mogen tot nader order even met betaald verlof.’
    ‘Kan dat zomaar?’
    ‘Meneer Erdus staat erop.’
    ‘Mag hij echt geen bezoek ontvangen?’
    ‘Jullie weten hoe strikt hij kan zijn. Nee. Hij wil uitdrukkelijk niet gestoord worden in zijn ziek-zijn. Dat was ook de wens van dokter Dumortier. Een bevel, eerder. Alleen ikzelf. Als ik naar de tweede verdieping ga, moet ik een smoeltje om.’
    ‘Is zijn familie verwittigd?’ vroeg Stefaan. ‘Hij is niet meer van de jongste.’
    ‘Zoals ik al zei: alles is geregeld,’ zei Sline.
    ‘Minstens een week dus?’
    ‘Dokter Dumortier was daar duidelijk in, ja.’
    ‘En we krijgen betaald? We hoeven geen verlofdagen op te nemen?’
    ‘Ja. Nee. Meneer Erdus neemt nog de nodige maatregelen.’
    ‘En jij komt hier… ‘
    ‘Zoals gewoonlijk. Dat is dan ook mijn opdracht hé, in goede en in kwade dagen.’
    ‘Dat klinkt als getrouwd-zijn, Sline.’
    ‘God beware me.’
    ‘En je zult wel opslag krijgen.’
    ‘Je bent nu ook wel een echte waakvrouw; zie maar dat hij hierboven niet doodligt als we terugkomen. À propos: hoe weten we… ‘
    ‘Ik hou jullie natuurlijk op de hoogte.’
    ‘Allez dan… ‘
    ‘Prettige vakantie, Stefaan, Dora.’
    ‘Verzorg hem goed, Sline.’
    ‘Aan niets zal het hem ontbreken.’
    ‘Zijn kluizen zijn toch… ‘
    ‘Ja ja. Alles is… safe.’
    Toen werd het voor een lange tijd stil in het huis.

    Meneer Erdus zaliger lag op bed als een opgeprikte vlinder, ringen en sierspeld incluis. Hij had de teint van een kleurloze kaars. Sline Maanmot stond hem in de deuropening aan te staren. Het had haar niet veel moeite gekost de overledene naar de tweede verdieping te slepen. Hij woog verrassend weinig. Alleen de kleine lift was een hindernis gebleken. Sline had meneer Erdus half rechtop moeten zeulen. Hij stond in wankel evenwicht overhoeks in de lift geleund toen ze op de knop duwde. Zelf nam ze de trap naar de tweede verdieping. Toen de liftdeurtjes weer openschoven, kantelde het lichaam als een dronken ledenpop naar voren. Sline had dat voorzien. Ze had het dode lijf ontweken en op de kussens laten vallen die ze preventief op de grond had gelegd. Daarna nam ze meneer Erdus op sleeptouw naar zijn bed, zijn voorlaatste rustplaats. Ze dirkte hem nog wat extra op met de dure juwelen uit zijn nachtkastje. De sneeuwstorm om zijn hoofd lag nu als een piekenkroon op zijn kussen, alsof hij permanent de schrik van zijn leven aan het ondergaan was. Sline Maanmot keek naar het bundeltje indianenkleren in de hoek van de kamer. Bovenop lag de verentooi.

    ‘Oud Edelhert,’ mompelde ze. ‘U verdient een pluim. En een warm onthaal op de eeuwige jachtvelden.’

     

    03


    Na het crematieproces blijven vaak metaalresten over. Niet alleen edelmetalen, zoals gebitsvullingen en sieraden, maar steeds vaker ook orthopedisch materiaal zoals kunstheupen. Wat doe je ermee? De Landelijke Vereniging van Crematoria riep in de jaren ’90 van de vorige eeuw een fonds in het leven, dat met de opbrengst van de metalen goede doelen steunt. In de wandelgangen noemt men dit het Edelmetaalfonds.

    Sline M., kersvers Hoofd Externe Relaties van het Edelmetaalfonds, vertelt:

    ‘Het systeem werkt perfect. Het is wel zo, dat van het materiaal dat wij aantreffen feitelijk maar 10 procent edelmetaal is. Er zitten ook schroeven en aluminium tussen. Van de rest is nog 90 procent geen echt edelmetaal, maar dat is moeilijk te bepalen. Het maakt het verwerkingsproces enorm lastig. Een gespecialiseerd bedrijf verwerkt de metaalresten tot goud, zilver, platina en palladium. Daarna worden ze verhandeld op de edelmetaalmarkt in Londen. Na aftrek van kosten gaat de resterende opbrengst van de verkoop naar het fonds. Het systeem past in onze huidige tijdgeest om producten te recyclen. Ook vanuit milieutechnisch oogpunt. Bovendien levert het netto forse bedragen op. Zo doneerden we in totaal al 700 000 euro aan diverse goede doelen.’

    De bejaarde indiaan Oud Edelhert bracht na zijn vuurdood nog een flinke som op.

    JORIS DENOO

    10-12-2023 om 09:34 geschreven door Joris Denoo  


    13-11-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kwantum

    KWANTUM

    (De Negende)


    Ik werd vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan. Met ambachtelijke snelheid en precisie ramde iemand met een hamer een stormnagel door het weekste deel van mijn schedel. Het was een aanval in de rug. Ik had mijn moordena(a)r(es) niet horen aankomen. Pas na lang zoeken ontdekte men de roestvlek in mijn haar. En dus mijn doodsoorzaak.

    Op de eerste dag van de Week van de Huilende Maan, die ook de laatste week van mijn leven op dit ondermaanse zou worden, liet ik me tatoeëren bij Geraldine aan de kust. Terwijl ze met mij bezig was, las ik een boekje over kwantumtheorie. (Ik verkies de K-spelling – Q is een vreselijke letter). Geraldine deed daar niet verbaasd over (ze had beroemdheden van over de hele wereld getatoeëerd en behandelde iedereen op gelijke voet) en concentreerde zich op mijn rechterbovenarm, the place to paint. Ik verdiepte me ondertussen in de kwantumwetenschap dat we nog niet veel weten of het op een andere manier beweren te weten. Drie uur later verliet ik, kostbaarder dan ik gekomen was, het tatoepand, weliswaar nog gezalfd en ingewikkeld en gloeiend.

    Het was een koperkleurige eindseptembervalavond. De stad lag aan mijn voeten. Omdat een mens maar op één plaats tegelijk pijn kan hebben, voelde ik me bijzonder goed. Eender welke voorbijganger wou ik de hand schudden en feliciteren met zijn of haar bestaan op deze aarde, maar gelukkig deed mijn arm pijn, en belette hij me deze expressionistische uitspattingen. Mijn zintuigen werkten ook op hun scherpst. Wanneer ik een vrouw voorbijstak, of wanneer zo iemand mij tegenliggend tegemoet stapte, inhaleerde ik diep en deugddoend. Ook mannen op mijn pad gedoogde ik welwillend. Ik wierp blikken op de avondlucht, gaf gehoor aan meeuwen en proefde van de avondbries. Moet men wat pijn hebben om zich goed te voelen? De gelijktijdigheid van pijn en niet-pijn: een kwantumgedachte?

    Ik kocht in De Kombuis te veel en te grote hoeveelheden vette happen. Slechts één derde van al dat lekkers kon mijn maag aan. Intussen voerde ik een olijke conversatie met de twee door frietvet transparant geworden vrouwen achter de toog. Kwinkslagen vlogen over en weer, maar ik kreeg mijn kartonnen bordjes niet uit. Ze deden daar quasi minachtend over, mijn twee gastvrouwen, tot er verse eters opdaagden en ik hun aandacht verloor. Net op tijd, want ik speelde al met de gedachte mijn ovenwarme tatoeëring te ontbloten. Gelukkig deed deze arm echt wel pijn, nog geïntensifieerd door het gesis van het frietvet. Ik dronk in deze friettempel vervolgens twee bieren kort na elkaar, recht uit de fles in mijn slikgat. Terwijl de vrouwen met de nieuwe klanten bezig waren, kieperde ik een grote hoeveelheid vast voedsel terug in de muil van de vuilnisbak: een mens heeft altijd meer overschot dan de hoeveelheid waarmee hij begonnen is. Vreemd. Ik baande me een weg tussen de nieuwkomers om te betalen, stootte driemaal mijn tatoeage tegen vreemde lijven en dook daarna de avond en de stad in. De zon was verdwenen. Om exact 19 uur 30 schoof een perfecte vollemaan weg achter wolken. De alomtegenwoordige koperkleur werd opgeslokt door het donker.

    Ik vond het jammer dat de schemering achter de rug was. Daarom dook ik de horeca in, op zoek naar vervangkleuren, naar verdere goud- en koperglans. Na drie rappe whisky’s in De Watergeus inspecteerde ik in de pissijnen aldaar even mijn in cellofaan verpakte tatoeage. Alles stond er nog, gloednieuw. Het schroeide als een … nou: als een schroeivlek. Omdat ik kwantummatig nooit lang op eenzelfde plek wenste te vertoeven, trof ik mezelf even later in de Shakespeare aan. Daar was het opvallend rustig (ondanks het ruige karakter van de kroeg), want een dichter was er aan het voorlezen uit Eigen Meesterwerk. Ik verschanste me vlug in een rijtje van vijf aan de toog, articuleerde ‘J&B’, gebaarde ‘zonder ijs’ en luisterde noodgedwongen.

    Alzo sprak de dichter:
    ‘Geniaal gestoord schreed hij langzaam voort’ –
    (Iemand kuchte of lachte kort, dat viel niet op te maken uit het geluid).
    – ‘Al kon hij nog geen vismes van een kromzwaard onderscheiden.’
    (Er viel een stilte. Betrof dit humor?)

    Om te beletten dat mijn J&B zou verdampen, dronk ik die in twee slokken uit. Kortstondig voelde ik aldus twee schroeivlekken: in mijn keel en op mijn rechterbovenarm. Simultaan (ik kan ook twee dingen tegelijk doen, al ben ik dan een man, nou: niet-vrouw) keek ik naar de vrouw achter de toog en vroeg me af of en waar ze een tatoeage had. Een roos op de kont? Een draak op de linkse tiet? Getepelpiercet? Bij het neerpoten van mijn lege glas (te hard, te opstandig, iedereen keek verstoord om, vijandigheid alom) bezwoer ik mezelf bovendien daar niét naar te informeren, ook niet na twaalf whisky’s. Alles gebeurt eigenlijk overal en altijd, alle mogelijkheden doen zich permanent voor, hier en ergens anders en nu en later. Als niet-vrouw zou ik daar dus niet naar informeren en tevens zou ik wel en niet luisteren naar die lokaal verdoofde poëet op dat schavotje. (Het is ook altijd uitkijken met podia: op zo’n verhoog kan je het eeuwige leven verwerven of abrupt je leven beëindigd zien, dit even terzijde van het podium). Aldus voortdurend belaagd door kwantum-theoretische gedachten (wie ter wereld had die nu ook?) zag ik mezelf plotseling weerkaatst in de onvermijdelijke gigantische spiegel(s) die vaak in horecazaken onzichtbaar hangen te zijn, vaak tegenover elkaar om diepte te suggereren. Ik draaide me een kwartslag teneinde mijn Geheime Arm in zo’n spiegel stiekem en ten volle te bewonderen. Na tien dagen, had Geraldine me gezegd, en na vele zalfbeurten pas, mocht ik mijn stigma ontbloten en aan de openbaarheid prijsgeven. Het mooiste echter, had Geraldine me toevertrouwd, was daar nooit ostentatief mee ‘bloot’ te lopen, maar te opteren voor een kledingstuk dat alleen maar een uitloper van de tatoeage liet zien. Dan kon een nieuwsgierige desgewenst… etc… etc…

    Ik gebaarde nog eens hetzelfde, want het was mijn feestavondje en ik zou in deze kuststad overnachten in hotel Celtic. Intussen murmelde de dichter verder over en uit zijn Eigen Meesterwerk. Ik telde dertien klanten die tot luisteraar veroordeeld waren. Enkelen ervan keken moeilijk. De anderen, zo te zien ruigrockers, keken wanhopig verlangend, en hun wanhoop en verlangen betrof het einde van die godgenagelde spreekbeurt.

    Toen brak eindelijk bevrijdend geroezemoes los, de dichter struikelde levend en wel van zijn schavotje en de waardin sloeg strijdvaardig een keukenhanddoek over haar linkerschouder: het volle leven nam weer een aanvang.
    ‘Wat vond ge d’ervan, hé?’
    Ik werd onbevangen aangesproken door een kolos met een hangsnor, waartussen ik een gerolde peuk ontwaarde.
    ‘Niet mis voor een zwaardvis.’
    Ik kapte mijn inmiddels volgende whisky achterover.
    ‘Zijt ge nu aan ’t lachen?’ informeerde de kerel donker.
    ‘Wat?’
    ‘Lacht ge nu?’ (Een klemtoontje dreigender)
    ‘Bah neen. Ik … ‘ (Ik ontwaarde plotseling enige gelijkenis tussen deze grote man en de dichter: ze waren beiden ros van haren en beiden bereikten een zekere lengte, maar de dichter was mager gebleven).
    ‘Ge moet het maar zeggen, hé.’
    Hij plukte de peuk van tussen zijn snorharen, blies de rook in mijn gezicht en bood me vervolgens een claustrofobisch panorama op zijn rug. Ik eyeballde even gespeeld-verbaasd de waardin, die me een kille, vernietigende blik gaf. Toch kreeg ik op mijn wenken een volgende zuiltje gouden geluk.

    Even later schaarde die Snorremans zich met enkele kompanen rond een boomtronk, waar ze om de beurt met een hamer nagels in dreven. Het betrof een geheimzinnig spel, dat ik nooit goed begrepen had. Af en toe incasseerde ik dreigende blikken vanuit die hoek. Ik had de indruk dat die boomtronk mijn kop verbeelden moest. De dichter had inmiddels het pand al verlaten, na door niemand aangesproken te zijn.

    Werd het geen tijd voor mij om weer eens te verkassen? Die tijd begon vloeibaar door elkaar te lopen. Ik hoorde de geluiden dikker worden. Ook mijn ruimte nam bij wijlen al eens andere meetkundige vormen aan – met name mijn velden begonnen te variëren en te fluctueren. Net toen ik besloot op te stappen, werd ik eensklaps ingepalmd door de expressionistische gedachte deel te nemen aan dat geheimzinnige hamer- en nagelspel. Ik kon immers beide realiseren: terwijl ik opstapte, even deelnemen, of, andersom, eerst deelnemen en daarna opstappen. Dat betrof een prima gedachte. Ik besloot het sjabloon waarop deze gedachte steunde voor toekomstig gebruik te bewaren.

    De Snor viel zowat achterover van verbazing toen ik hem om zijn hamer verzocht – ‘Geef een keer hier dat ding’ – en tot mijn eigen verbazing bevond ik me inderdaad tussen drie ruige kustkerels rond de boomtronk.
    ‘Wàt?’
    ‘Geef een keer dat ding.’
    Verbazing tackelde woede: ze waren zo overdonderd dat ze me de hamer overhandigden.
    ‘Kent ge de regels?’
    ‘Ik klop er niet naast. En ik leef tussen de regels.’
    ‘Jaja, daar gaat het niet over, zwaardvis.’
    ‘Er hangt plastiek uit uw mouw.’
    Ik propte het cellofaan weer onder mijn T-shirt en besefte plotseling dat ik al geruime tijd geen schroeipijn meer voelde.
    ‘Hang je-gij met plastiek samen misschien?’
    Zeemansgebulder rond de tronk. Van achter de toog de schelle lach van de vrouw. Ik hief de hamer en tegelijkertijd flitste het door mijn hoofd dat ik mijn boekje over kwantumtheorie bij Geraldine laten liggen had.
    ‘Godverdomme,’ mompelde ik.
    Tot driemaal toe zwierde ik de hamer in een baan om mijn hoofd, wetende dat een zwaarder voorwerp zijn eigen tijd en ruimte veroorzaakt. In deze gloednieuwe kortstondige eeuwige ruimtetijd deed zich een visioen aan mij voor waarin een draak op een kont en een roos op een tiet figureerden, terwijl in een coulisse die helle lach versterkt opflakkerde. Dat heelal bezorgde me een opstoot van kracht en energie.

    In één klap zag ik het hele interieur verdwijnen, boedel en gasten inbegrepen: mijn hamer had zoveel kracht ontwikkeld dat hij reeds de grote muurspiegel achter de toog versplinterde terwijl ik nog dacht dat ik hem in mijn hand had en de tegenliggende muurspiegel aan de achterwand simultaan deze vernietiging weerkaatste. Post-nucleaire stilte gevuld met gesuizel van daarnet neervallende spiegelsneeuw daalde één lange seconde neer in café Shakespeare.
    Een flits van luciditeit vertrekkend vanuit het ene hersenspoortje dat nog niet met whisky gecontamineerd was, bood me deze accolade:

    * onbekend in deze stad
    * onzichtbare tatoeage
    * verrassing

    RUN

    Ik sneeuwde pijlsnel het pand uit.
    Pijlsnel sneeuwde ik het pand uit.

    Werd ik achternagezeten? Waren ze te verrast? Was ik te snel?
    Ik kwam terecht in een nieuw veld van stadsdreun, duisternis, lichtorgels, geruis van water en ondanks het klonterige gevoel in mijn benen evolueerde ik immer voorwaarts gestuwd als was ik de haas van Baron von Münchhausen die zich op zijn vlucht plotseling op zijn rug draaide en over vier extra poten bleek te beschikken. Maar toen ik uiteindelijk geen snelheid genoeg meer ontwikkelde, werd ik vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan.

    Ik bleef ook perplex staan.
    Perplex bleef ik ook staan.

    Maar het volgende ogenblik lag ik te gronde. In deze totaal wanordelijke en pijnlijke constellatie dook die rosse borstelsnor als constante op. Ik werd een schroeivlek op deze aarde, het voorwerp van gewelddadige aandacht, en toch, en toch, het vege lijf kan maar op één plek tegelijk pijn hebben. Verdomde pijn: ik belandde in een duister veld, een dreigend stratenplan dat ik niet herkende, het regende gloeiende sintels, en ondanks dat bereikte ik een troostende straat-zonder-einde die de Negende heette, de slagen en verwonderingen ten spijt. Maar toen ik toch helemaal op het einde kwam, werd ik vermoord op de hoek van de Negende en de Vijftiende Straat op de eerste avond van de Week van de Huilende Maan.

    KWANTUM!

    JORIS DENOO

    13-11-2023 om 15:22 geschreven door Joris Denoo  


    18-10-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Blaren

    BLAREN

     

    Halfweg oktober verschenen weer de openbare bladkorven in de stad. Zo ook de korf ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat, op de jaarlijkse vaste stek tussen twee pokdalige bomen die zienderogen hun definitieve schorsing naderden. Hun bladeren zouden het niet lang meer volhouden. De korven op de begane grond sperden hongerig hun muil. Bladerdeeg was in de maak. De lange Donderdagstraat telde in totaal vijf korven, alle neergepoot in de gras- en boomstrook aan de ene kant, waar de eerder bescheiden woningen een voortuintje hadden. Die kant werd soms de drollenkant genoemd, om duidelijke redenen. Aan de overkant was er geen plek voor bladkorven; daar was alleen het kale trottoir. Dat was de kant van de grotere huizen met de oprijlaantjes en de afgeschermde tuinen. Sommige verdienden de benaming villa of bungalow.

    Aan elke korf was een geplastificeerde mededeling met tweemaal twee stevige uitroeptekens bevestigd: ‘Alleen voor straatbladeren!! Geen takken of tuinafval!!’ Twee à drie keer per herfst werden de korven geledigd door de stedelijke groendienst. Wanneer de betrokken boomkruinen op röntgenfoto’s begonnen te lijken, werden ze weer opgehaald.

    Mijnheer 76 – door de buurt zo genoemd; alleenbewoner van het bewuste huisnummer – verscheen op een onbewaakt duister ogenblik ’s ochtends heel vroeg van achter zijn driedubbele groene hagen- en struikenverschansing. Gemutst, gehandschoend en gelaarsd duwde hij een volgeladen kruiwagen voor zich uit, met bovenop de benodigde werktuigen. Hij scande de omgeving en stak dan de straat over naar de likkebaardende bladkorf. Het ding had nog een grote honger, want het stond er pas sinds gisteren. Mijnheer 76 greep naar zijn korte schop en zijn vuilblik en nam daarmee grote happen uit zijn voorraad afvallige tuinkweek, die hij kwiek overhevelde naar de gretige korfmuil. Aldus gebeurde dit driemaal in de tijdspanne van vijftig minuten. Alleen drie eenzame fietsers, een brommer en twee auto’s hadden het verkeer uitgemaakt. Het eerste spitsuur moest nog aanbreken. Bevrijd en tevreden kruide Mijnheer 76 ten derden male huiswaarts. Vanop zijn eigen trottoir keek hij nog eenmaal om, naar de goudbruine blarenberg die de korfmuil nu voor welhaast negentig procent vulde.

    Dat was helemaal niet naar de zin van enkele bewoners aan de drollenkant. Andermaal was het gebeurd. Hun was de bladkorf!! Alleen straatbladeren!! Ze verdachten Mijnheer 76 al langer van bijbedoelingen op nachtelijke wandelingen met zijn hazewinderig greyhoundkoppel, maar nu ook nog dit! De eco-wandaad was niet alleen via twee smartphones gefilmd vanuit de huisnummers 89 en 91, maar het bladerdeeg zelf in de korf betekende puur heterdaadbewijs. Niemand anders in de Donderdagstraat had immers zulke bomen en struiken staan. Bovendien meende mevrouw Dendoncker (huisnummer 87) dat ze tijdens een van haar nachtelijke plassessies de herkenbare gedaante van Mijnheer 76 ontwaard had, die inderdaad een kruiwagen voor zich uit duwde. Beide silhouetten klopten. Ze deelde dit na ietwat aarzelen volmondig mee aan de buren. Het was extra bewijsmateriaal. Er diende ingegrepen te worden.

    De wraak van de drollenkant stond volledig in het teken van honden en korven. Gedaan met boze mailberichten naar de stedelijke groendienst, waar toch nooit reactie op kwam, laat staan actie.

    Actie!! Met twee uitroeptekens!! 

    Op een maanloze nacht waadden drie mannen met bivakmutsen met enkele welgemikte zwemslagen door de driedubbele hagen- en struikenverschansing van het huisnummer 76. Hun wraakbenodigdheden: drie muilkorven, een hangslot met cijfercode, een kilogram vleselijke lokspijs dessertje inbegrepen en een plastic vuilniszak gevuld met dorre bladeren die uit de bladkorf werden geoogst. Na de overtocht van de groene zone kraste een van de drie in een deugddoende opwelling met zijn huissleutel nog een litteken van bijna anderhalve meter in het koetswerk van de hemelsblauwe sportbolide van Mijnheer 76, die bij dit milde herfstweer op de oprit mocht overnachten. Het gekras klonk als zielenzalvende muziek in de oren van het wraaklustige trio. De chique verwarmde hondenkennel in het appelboomgaardje even verderop was een kolfje naar de hand voor een andere wraaklustige. De lokspijs – een lekkere mix uit de gastronomische zevende hondenhemel – vond onmiddellijk zijn weg, waarna de andere twee handlangers doorheen het spijlenwerk de muilkorven aanbrachten, dankzij de extra inbreng van een heerlijk slaapverwekkend snoepdessertje. De honden – murw gevoed, gemuilkorfd, onder invloed – hadden zelfs niet eens een maan om naar te janken. Daarna slopen de wrekers richting eco-misdrijver. De achterkant van het grote huis bood een aantal invasiemogelijkheden. Twee van de drie gedaantes hadden voor hun pensionering een beroep uitgeoefend dat uiterst geschikt bleek in dit verband. Daardoor stond het drietal in een mum van tijd aan de verlichte sponde van Mijnheer 76. Diens lawaaierig geslaap veranderde in hevig schrikgesnurk bij het daadkrachtige toedienen van de muilkorf. Hij veerde bruusk rechtop en gaf daardoor de kans aan het trio om ook het hangslot als kroon op het werk (of korf op de smoel) te bevestigen. Twee inbrekers hielden hem in bedwang, terwijl de derde de riempjes met het cijferslot verbond. Mijnheer 76 protesteerde op alle mogelijke manieren, variërend van pppfffmmmpggg! tot mmmhhhrrrssss!, maar de drie drukten hem onverbiddelijk weer op de bedstee terneer, terwijl de leidinggevende dwingend een vinger op zijn lippen legde en hem sussend aanmaande te zwijgen. Toen de gemuilkorfde eindelijk deed wat hem getoond was te doen, schudde het drietal de inhoud van de vuilniszak over zijn vege lijf uit.

    Tijdens deze korte maar heftige acties werd geen woord gewisseld. Er vielen alleen wat klanknabootsingen, en de bladeren die ten tweeden male in dichte drommen naar beneden sneeuwden, veroorzaakten een zacht geritsel.   

    Driemaal twee priemende vingers dreigend waarschuwend vertrekkend van de oogholtes van de bivakmutsen richting Mijnheer 76 hielden die aan zijn slaapplaats gekluisterd, waarna het trio door het nachtelijke duister werd opgeslokt.

    De korfmuil ter hoogte van de huisnummers 83 – 95 in de Donderdagstraat sperde zich ’s ochtends weer hoopvol.

    JORIS DENOO

    18-10-2023 om 00:00 geschreven door Joris Denoo  


    25-09-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kruistocht

    KRUISTOCHT

    ‘Er hebben mannen aan ons gezeten.
    Sommigen lieten zich broeder noemen.
    Anderen vader.
    Met hoofdletter.
    De V van Vader, Varken, Vlaanderen.
    Ze waren de geroepenen, de uitverkoren zonen
    van een zwijnenstreek, bezaaid met kerken en kapellen.
    Beroep: priester.’

    ‘Wij vervloeken de kerken, die kerkers die als boetezegels het landschap ontsieren of die op centrale plekken als pretentieuze gedrochten in de weg staan, alsof ze het middelpunt van alles en iedereen zijn. Wij ‘vieren’ geen ‘missen’ opgedragen door ‘dienaren van het woord’ in bevlekte kazuifels en gekke carnavalkleren. Wij nagelen zelf de kerk en haar dienaars zonder hoofdletters met enkele welgemikte slagen aan het kruis. Wij kennen geen genade voor de rukkende biechtafnemers, kwijlende huichelaars, zwartgerokte verkrachters en met bloed en zaad bevlekte soutanedragers die de mensen verplichten op de mooiste ogenblikken van de week naar hun kille kerken te komen om boete te doen en die op de topmomenten van zoveel mensenlevens met hun geile poten de zaak menen te moeten bekruisen vanwege een vage uitsluitend mannelijke god. In naam van de mensheid en de menselijkheid walgen wij van het beroep van eredienaar van de heer, waarbij wij geen heilige hoofdletters gebruiken. Wij vergeten nooit de misdaden die de kerk met overspannen metaforiek, vals zalvende bezweringen en mantels van huichelarij en vergoelijking en vergetelheid en ontkenning en verjaring toedekt. In hem, met hem en door hem: mijn kloten.’


    Jezebel Malbien wou er eerst een gedicht van maken. Zo’n beklijvend repetitieve aanklacht. Typografie als overtuigingsmiddel. Krachtige regels die op zichzelf staan. De tekst evolueerde echter naar stevig proza. Zoals op een pamflet. Woede wekte steeds meer grimmige beelden op, ten strijde tegen de holle retoriek van een zelfverklaard heilig instituut dat vooral voor geilheid stond. Zie: daar kwam een tweede gulp.


    ‘Er waren ook goed verborgen vrouwen.
    Ze noemden zichzelf zuster.
    Soms moeder.
    Met hoofdletter.
    De M van Moeder Aarde.
    Ze knarsten hun gele tanden bij het liplezen,
    monden snoeren en grondig boetedoen op kniehoogte.
    Ze predikten droogte en schraalte onder hun beulskap.
    Beroep: non.’


    ‘Wij vervloeken ook de kloosters, die burchten die getemde bruiden, gedroogde zuurpruimen en valse prevelvrouwen bewaren tot hoge leeftijden. Wij misprijzen deze mummies om godswil, deze zielloze egotrippers op weg naar een eeuwig leven voor zichzelf, baarlijke duivelinnen gehuld in de wapperende vanen van een kwalijk walmend bijgeloof. Deze aanbidsters van de werkeloze pauselijke teelballen wurgen liefdeskinderen in de wieg en smoren mensdom in de kiem. Moge een oudtestamentische plaag in de vorm van snorrende en splittende schaamharen over ze komen!’

    Nee, bij Jezebel Malbien moesten ze evenmin afkomen met de Dalai Lama, verkoper van warme lucht met één ontblote arm, de zogenaamde ‘rockpriester’ Père Gilbert, promotor van zwarte leren jacks, of enig ander religieus addergebroed dat maar al te graag de voorpagina’s van le beau monde ontsierde. Ze droegen allemaal een of andere vermomming om het goedgelovige volk te misleiden. Kijk: een motorpriester! O, een kickboksende non! Betroffen overigens de ergste oorlogen en conflicten op aarde niet religie? Kruistochten… Heilige Oorlogen… Inquisitie… IRA… IS…


    Ik zal ze eens zo hard in hun kruis tasten dat ze achterstevoren halleluja krijsen, die vermaledijde bisschoppelingen en moederachtersten.


    Jezebel Malbien stond op, klapte haar dagboek dicht, deed haar schoenen uit, spoot er lysol in, stommelde de trap op en zette die bij de andere tachtig perfect gerangschikte paren in de open kast op de overloop. Daarna waste ze aan de lavabo op de badkamer haar handen driemaal en goot dan wat Dettol in de wastafel, waarna ze het spul met droge doekjes weer grondig wegwerkte. Nadat ze vijfmaal om haar eigen as gedraaid had, waste ze haar handen nogmaals. Met de kam die onveranderlijk achter de waterkraan lag, pijnlijk nauwkeurig met de tandjes in de juiste richting, kamde ze achtmaal haar wenkbrauwen: vijfmaal rechts (vanuit haar eigen oogpunt), vijfmaal links, daarna nog driemaal rechts en driemaal links. Daartoe hield ze haar gezicht vlak bij de lavabospiegel. Daarna deed ze twee stappen opzij, bukte zich en draaide de kraan van het bad open op de warmste stand. Ik doop u… Het geklater van water overheerste nu het gesmoord geroep. Ze reikte naar de pul Dettol, schroefde de dop er nogmaals af en goot nu de volledige inhoud in het bad. In de naam van de vader… Na exact viermaal uitdrukkelijk met haar beide ogen geknipperd te hebben, waarvan akte in de lange smalle spiegel naast de badkuip, draaide ze zich linksom en duwde met haar middelste rechterknokkel de lichtschakelaar uit. Het doffe geroep werd nu heviger. De deur van de badkamer bleef op een brede kier van 40 centimeter staan. Jezebel keek nog eenmaal achterom om te controleren of het licht echt wel uit was. Een geur van ontsmetting walmde haar in het gezicht. Op haar blote voeten daalde ze de trap af. Het gecombineerde geluid van klaterend badwater en gesmoord geroep nam per trede af. Beneden ruimde ze de tafel af. Ze spoelde de twee glazen zorgvuldig om, droogde die af en zette die terug in de kast. De lege fles Apple Whiskey Jack Daniel’s verhuisde naar de flessenmand aan de achterdeur.


    Het enige verschil tussen de strak ingebonden, monddood gesnoerde, geboeide en stevig ondergedompelde priester Perikles Deboeck (wat een overschatting van diens ouders bij de keuze van zijn voornaam!) en de bekende Bijbelfiguur Lazarus was dat genoemde badgast niet uit de doden op zou staan. Zijn klerikale overjas (die onbestemde kleur tussen grijs en zwart) bolde op als een zeil. Daaronder hing zijn hulpeloze lijf te snakken naar een eeuwigheid die hij zelf in levenden lijve gepredikt had. Hij had de strijd tegen badwater, Dettol en Jezebel verloren. Hij hing in de touwen.


    In het trainingshok achter het keukentje hupte Jezebel vijfhonderd keer in het springtouw. Vijfhonderd keer dook door het raampje de berg aarde in de tuin op. Ze drukte zich dan dertigmaal op, waarna ze nog driehonderd keer beurtelings op haar linker- en rechtervoet hupte met in elke hand een gewicht van drie kilogram. Onder het trainen kreeg ze een ingeving. Ze holde de trap weer op.

    Het was een koud kunstje geweest om Perikles naar boven te lokken. De moeilijkste klus bestond er nu in… Het badkamerraam gaf uit op de tuin. Natuurlijk. Dat ze daar niet eerder aan gedacht had.

    Malbien, Jezebel: eerste meisjesmisdienaar in de katholieke Sint-Mauritius parochie (waar de priester Perikles Deboeck de plak zwaaide, opgezweept door zijn fascinatie voor heilige maagden), op 15-jarige leeftijd provinciaal opstelkampioen, na afgebroken studies Psychologie vrijwilliger bij de Landcomponent (huidige graad korporaal-chef), momenteel ook actief in de 11de gewichtsklasse boksen (71 t.e.m. 75 kg) met acht gewonnen kampen, publicatie in eigen beheer: ‘Knock-knock-knocking in kaki’, werkt thans aan opvolger: ‘Mijn kruistocht in kaki’.

    JORIS DENOO

    25-09-2023 om 09:23 geschreven door Joris Denoo  


    18-08-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Schuilen

    SCHUILEN VOOR DE REGEN

    (NIET GRAAG OPSTAAN)

    Ik zou eigenlijk heel graag over de mensen schrijven met wie ik in contact kom of kwam in de loop der tijden. Het probleem hierbij is dat ik bij voorkeur hun echte namen wil gebruiken, maar dat ze dat niet graag zullen hebben. Ik spreek en schrijf hierbij uit ervaring. In dit verhaal gebruik ik dus schuilnamen. Ikzelf hanteer ook een pseudoniem. Als mijn personen mogen verhullen wie ze zijn en dus personages worden, dan mag ik dat ook.

    Waarom is men gewoonlijk ontgoocheld als men zichzelf in een verhaal ziet opduiken? Ik pareer deze vraag met een wedervraag: maar hoe komt het dat het boek altijd beter is dan de film? Vertaald in deze context: in de ogen van een persoon is het echte leven veel beter dan dat het kan weergegeven worden in woorden. Zoals het boek zich verhoudt tot de film, zo verhoudt het leven zich tot fictie. Men wil er altijd mooier uitkomen dan men in werkelijkheid is. Men had dus gehoopt op het tegendeel. En dat wordt een ontgoocheling. Omdat men dacht dat de auteur het de moeite waard vond u (ja: u) te ‘gebruiken’ in een verhaal. Omdat u zo speciaal was. Belangrijk. Niet dus. Taal is kaal. Literatuur is geen kapsalon of schminkcoulisse waar mensen tot personages opgetut en ingekleurd worden. Leven is mooier. Omdat het niet perfect is. En literatuur wil dat wel zijn. Dus wordt zij lelijk. Jammer voor haar personages. Ik ga dus schuilnamen gebruiken.

    Het idee voor dit verhaal vlamde op tegen een achtergrond van driewerf gruwen:  op een maandagvoormiddag, in een begijnhof, tijdens rotweer. Meer wil ik er niet over kwijt. Schuilen was de boodschap. Hoewel ik eigenlijk toch van maandagen, begijnhoven en slecht weer hou. Maar niet dan. Nou: vlug naar huis om dat verhaal te schrijven. Hier komt het.   

    In alle verhalen van mijn hand komt niemand die ik ken heelhuids voor. Ik gebruik alleen onderdelen: haren, ogen, handen, benen, prothesen, schoenen, tics, karaktertrekken, stopwoorden. Wensen die ze geuit hebben. Dingen die ze gezegd hebben. Straten waar ze wonen. Andere mensen die ze kennen. Huisdieren die ze hebben. Dat wordt nu even anders. Hier komt Jorike Spinjaert, tot de tanden gewapend met herkenbaarheid.

    Een ‘doorleefde karakterkop’ wordt het vaakst op de romp van een man verondersteld. Zo’n gefotoshopte oudjonge halfgrijsaard waarboven wat peper-en-zout uit de midlife keuken is verneveld, wordt wel eens in reclame voor bijvoorbeeld een streekbier ten tonele gevoerd. Men mag hierbij een viriel leven vermoeden, een aanvaardbaar gehalte aan hanigheid. Naar een vrouwelijke variant daarvan is het lang zoeken. Als ze er al eentje uitpikken, is dat gewoonlijk in verband met rimpelvorming en licht urineverlies. Jorike Spinjaert komt zeker in aanmerking om de tv-avonden van het kijkvee om de haverklap te onderbreken met haar verschijning. De wallen onder haar ogen zijn geen jaarringen, maar lauwerkransen. Haar halflange garçonnehaar lijdt niet aan kleurenblindheid. Het kan rood zijn, of inktblauw, of plotseling gele wegmarkeringen vertonen. Haar ogen zijn kogels waaronder je graag sneuvelt. Midscheeps heeft ze twee prachtige vooruitzichten. Honderden pakjes sigaretten geleden heeft intens volleybal haar benen definitief vormgegeven. Een kamer is vol van haar wanneer ze binnenkomt. Haar nabijheid kan andere persoonlijkheden uit doen doven. De tand des tijds zou zich voorwaar nog stuk kunnen bijten op haar.   

    Jorike heeft een dochter die hobbyistisch paardrijdt en met iemand samenhokt van hetzelfde geslacht. Kim woont samen met Kim. Een moderne relatie tussen twee vrouwen met eenzelfde voornaam. Het paard heet Replay en staat op stal in manege Elzenhove, eigendom van een welvarende oom van de ene buur van Jorike. Over haar onzichtbare man vertelt ze dat hij kapitein ter zeer lange omvaart is. Dit gaat telkens gepaard met de kringelende rooksignalen van haar zoveelste sigaret, die ze afwisselend tussen de linker- en de rechtervingers houdt. De goede verstaander weet dan meteen dat de kerel de Kaap van de Goede Hoop nog niet heeft gerond. We horen water klotsen, golven donderen. Wellicht duikt hij ooit fel gehavend weer in haar leven op. De vraag is of zij dan bereid is een reddingssloep uit te zetten. Wellicht niet. Er wordt gefluisterd dat de bedstee van die ene buurman haar reddingssloepje is. Dat is niet waar. Dat is heel zeker niet waar. En wel om een bepaalde reden. Misschien was het op een oudejaarsavond even wilde zee. Misschien. Maar eens een leugen de wereld in gezonden is, is er geen retourpost meer mogelijk. Zelfs niet in een middelgrote stad, eeuwen na heksenverbrandingen en waterproefrechtspraak.

    Perfectie is saai. Jorike Spinjaert draagt een geheim met zich mee. Soms vertoont ze er gewenning aan. Zoals aan een huisdier. Soms bespringt het haar weer. Zoals bij een aanval in de rug of een stomp in de maag. Een spook uit het verre verleden is teruggekeerd. Ze heeft niet minder dan twee onzichtbare vriendinnen nodig om dit defect te bezweren. Met niemand anders kan ze er over spreken. Wakker worden vormt de moeilijkste hindernis. Is het weer van dat? Een allereerste veel te vroege sigaret bezweert die donkere gedachte bij het krieken van de ochtend. Jorike slaapt niet veel. Als ze dat al doet: onrustig. Ze is gewoonlijk ontstellend vroeg wakker en ze gaat adembenemend laat slapen. Van nachtrust is er vrijwel geen sprake. Het is eerder een interval tussen twee dagen. Het lijkt wel alsof Jorike met opzet de nachten inkort en de dagen veel langer doet duren. Jorike Spinjaert kan ook niet tegen regen. Absoluut niet. Zelfs bij motregen gaat ze ijlings schuilen.

    Amber, wat heb je nu weer gedaan? Jorike – sigaret in de mond – stroopt het bed helemaal af. Als een mestkever rolt ze grote proppen, die ze daarna in de muil van de wasmachine duwt. Het reinigende gorgelen en zwieren kan beginnen. Ze mikt haar peuk in de wc-pot en opent alle mogelijke vensters. Het moet tochten. Koffie, koffie.

    ‘Amber, toch: foei! Wat heb je nu weer gedaan?!’
    ‘Maar ik kan dat toch niet helpen?’
    ‘Leer je beheersen.’
    ‘Makkelijk gezegd.’
    ‘Er bestaan ook onderleggers. Matrasbeschermers. Pampers. Absorberende broekjes.’
    ‘Ja ja, al goed. Ik maak er werk van.’
    ‘Eindelijk. Want de bui komt als een dief in de nacht. Twee weken niks, en dan… sproeitijd.’
    ‘Je zus Olivia wordt elke ochtend poederdroog wakker. Neem daar eens een voorbeeld aan.’
    ‘Je weet net zo goed als ik dat ook zij niet bestaat.’
    ‘Jij bent de natte! Dat kost je een sigaret!’
    ‘Neem er nog maar eentje. Denk je dat het helpt?’
    ‘Het is nog maar mijn derde. Ik zal verminderen.’
    ‘KimKim komen straks. Zorg maar dat het hier niet meer stinkt.’
    ‘Alle vensters boven staan open. De rook kan zo… ‘
    ‘Ik heb het over pis.’
    ‘Ik wil dat woord nooit meer horen, Amber!’
    ‘O, heb je liever urine dan?’
    ‘Vreselijk.’
    ‘Ja hé? Zo’n lelijk woord. En dat voor zo’n mooie vrouw.’
    ‘Dat vindt Olivia zeker ook?’
    ‘Ja. Zeg: zorg dat KimKim niet op de slaapverdieping komen. Er zijn ringen op je matras te zien.’
    ‘Gaan die er nog uit? Zoals de vorige keren?’
    ‘Dat wordt jammer genoeg weer een nieuwe matras, vrees ik. Verander eens van winkel; ze beginnen het raar te vinden.’
    ‘Luister naar het gezoem van de wasmachine.’

    Jorike roert treurig in haar koffie. Er vormt zich een morskringetje om haar kopje. Ze neemt het schoteltje apart en giet het voorzichtig in het kopje uit. Dat pakje sigaretten binnen handbereik zal vandaag weer volledig verdwijnen. Er zal nog een tweede nodig zijn dit etmaal. Ze hoeft er niet voor de deur uit. Gelukkig, want het regent weer. Onverdroten verdriet.

    ‘Nog een slokje koffie, Amber?’
    ‘Nee, dank je, en je weet wel waarom.’
    ‘Maar het is pas ochtend. En jij, Olivia?’
    ‘Nee. Ik wil droog blijven.’

    Rond negen uur komen KimKim afscheid nemen. Ze vertrekken op reis. Malta. Misschien plukt dochter Kim nog wat uit de kasten boven op haar oude kamer om mee te nemen. Een bikini om in ere te herstellen. Een vergeten paar waterschoenen. Jorike spoelt het kopje om en sjokt de trap weer op. De ene helft van het tweepersoonsbed is opgemaakt. Dat is het droge terrein van de kapitein ter zeer lange omvaart. De andere helft is ingenomen door haar. Ze neemt de handvatten van de ontblote matras vast en sleurt het ding net zo lang in het rond tot het de gewenste modus heeft bereikt: omgekeerd liggend op haar bedhelft. Nu is alleen nog een oude vochtring vaag zichtbaar. Even rust nu.

    Plotseling gaat de bel. Te vroeg. Zware bewolking trekt over Jorikes gezicht. Over haar ruggengraat golft een ijskoude ola.

    Het was een scheepsbel.

    JORIS DENOO

    18-08-2023 om 00:00 geschreven door Joris Denoo  


    01-08-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lichterveldestraat

    LICHTERVELDESTRAAT

     

    Een bekende Vlaamse dichter die in de chique Cogels-Osylei in Berchem resideerde, zette ooit een meesmuilend vraagteken bij het woord Lichterveldestraat in een van mijn gedichten. Mijn inzending verscheen wel in zijn prestigieus Nieuw Wereld Tijdschrift, een literair blad waar vele gegadigden in wilden, maar zonder de aanduiding Lichterveldestraat. Het werd ‘mijn straat’. Ik wil het hier verder niet over literatuur hebben. Of juist wel.

    Ik woonde tien bewuste jaren (van mijn zevende tot mijn zeventiende, als oudste van vijf) in het ouderlijk huis in de Lichterveldestraat in het toen nog onbekende Torhout, een beetje buiten westen, van 1960 tot 1970. Voorheen bewoonden we drie huurhuizen; daarna verkaste ik via enkele studentenkoten naar andere oorden.    

    Het was een straat die de naam van een andere aanpalende gemeente droeg. Die leidde aanvankelijk ook naar die gemeente, althans: de eerste vierhonderd meter. Niks boeiends aan. Mijn provinciestadje (met de oubollige bijnaam Sparrenstede, en wat de inwoners betreft: boffers – de officiële bijnaam) werd immers als het centrum van het zogenaamde Houtland beschouwd. We hadden er geen behoefte aan omliggende dorpen op te zoeken, die kilometers ver van ons verwijderd lagen in Saai-Vlaanderen. Binnen een straal van twintig kilometer wekten alleen de wereldsteden Brugge en Oostende onze belangstelling. Toen we de gezegende leeftijd van twaalf bereikt hadden, boden onze fietsen (drie versnellingen) hier mogelijkheden. Medio jaren zestig liep mijn straat echter dood. We zaten gevangen in een fuik. Eerst waren er rioleringswerken geweest, maandenlang begeleid door het doffe getamp en gedreun van allerlei slijkerige machinerie, zelfs bij nacht. Bovendien werd de slagboom een eind verderop, waar we via een lichte bocht een spoorweg over moesten, definitief neergelaten: het laatste bevroren beeld na een lange film. De treinen naar de Noord- en de Zuidpool denderden er voorbij, gillend en zuchtend en fluitend, een stuk evenwijdig met de Lichterveldestraat.

    Noch om de kust, noch om provinciehoofdplaats Brugge te bereiken, had je Torhout nodig. Je reed er met de auto omheen, via zo’n grotere omtrekkende ringweg die vooral bekend stond om zijn ongevallen, hoewel die Vredelaan heette. In de trein bleef je gewoon zitten, Torhout links laten liggend. Je kwam vanzelf in Brugge, en rechtdoor in Oostende of Blankenberge. Enkele jaren later werd ook nog een tweede overweg afgesloten, ter hoogte van de enige zijstraat die onze straat rijk was. Mijn eerste kalverlief kwam soms stiekem van daar, van ‘over het spoor’. Dat kon nu niet meer. We zaten klem. Both sides of the track.

    Er had nog geen mens op de maan gewandeld. Het eerste hart moest nog worden getransplanteerd. Presidenten werden nog niet neergekogeld, al zou dat binnenkort gaan gebeuren. Computers waren toekomstmuziek. Telefoons waren van bakeliet. Toen kon het nog stevig waaien. Het struikgewas ritselde geheimzinniger dan nu. De sneeuw kwam hoger. De zomerdagen waren warmer dan heden ten dage. Ik hield van de sterren en van de wind, twee dingen die verschijnen en verdwijnen. Het woei vaak in mijn doodlopende straat. Af en toe zag ik er sterren. Alleen de buurtbewoners en hun bezoekers kwamen er nog. Anderen passeerden er per vergissing. Die werden terug naar af gezonden, zachtjes voor zich uit vloekend. Achter gordijnen en spievensters klonk gegrinnik. Er was gelukkig een cirkelvormig keerpunt voorzien voorbij de allerlaatste huizen aan de slagboom, waar de zondaars met wat gemanoeuvreer tot inkeer konden komen, soms met een dapper grimlachje om de mond spitsroeden lopend wanneer het mooie weer de bewoners naar buiten had gelokt. ‘Kijk: nog één die niet kan lezen!’

    Het was een straat als een ander, met huizen, bomen, struiken, telefoondraden, trillende hitte, ongenadige regen, lichtplasjes bij avond en mensen die thuishoorden onder de noemers ‘iedereen’ en ‘men’. Vierhonderddertig meter doodgewoonheid. Toch was het ook zowel een straat zonder einde als een fuik. Je kon je er zowel streetwise als gevangen voelen.

    De Lichterveldestraat ‘liep’ niet helemaal ‘dood’. Ze hield nog een troef achter de hand. Bijna aan het einde, tussen twee villa-achtige huizen in, kon je een landweggetje nemen dat leidde naar een van de hoofdstraten van Torhout: de Rijselstraat. Nadat je een bunker in een weiland was gepasseerd, en wat kauwende koeien, kwam je bij de gebouwen en terreinen van de staatsschool, toen in de (vooral katholieke) volksmond de ‘fabrieksschool’ genoemd. De hoofdingang van de school lag natuurlijk in die drukke Rijselstraat. Volgens mijn ouders hadden we niks te zoeken op dat heidense weggetje. We hadden geen enkele reden om het te gebruiken. Het was verboden gebied. De toegang zag er ook zo uit: een donker gewelf van pijnlijk vertakte struikachtige bomen, tussen de zijgevel van een donkere spookvilla aan de ene kant en de schuine voorkant van een wit herenlandhuis aan de andere kant. Het was de poort tot een onbekend Transsylvanië. Soms schreeuwde er een pauw, op tijd en stond monddood gemaakt door passerend treinkabaal.

    Er was nog een extra ball voor de stoutmoedigen onder ons: een minuscuul paadje (door iedereen ‘het wegeltje’ genoemd) evenwijdig met de spoorweg, dat je via die ene huizenloze zijstraat naast de houtzagerij in het midden van de straat kon bereiken, en dat uitmondde bijna ter hoogte van het station. Het wegeltje liep, licht kronkelend en zacht stijgend en dalend, achter de tuinen van een aantal chiquere huizen in de Lichterveldestraat. Ook dat was ten strengste verboden terrein, al kon het een kortere weg naar school betekenen: er werden bommetjes gegooid, er werd stiekem gerookt en er werd gevreeën. Het Grote Wegeltjes Verbod duurde niet lang, want kort na die eerste slagboommoord werden ook die ene zijstraat-annex-wegeltje en de tweede overweg definitief de adem afgesneden. We zaten als ratten in de val. Wrong side of the track.

    Er woonden een aantal uitgesproken socialisten in de Lichterveldestraat. De BSP was er stevig vertegenwoordigd, ook al kleurde Torhout in die tijd overwegend katholiek, dus CVP. Met een van hen had mijn vader contact: een brave, gebruinde, verdraagzame metselaar met een mooie vrouw en enkele nog mooiere dochters. Die vakman zal in dat nagelnieuwe huis van ons wel af en toe iets betekend hebben. De schrijnwerker, de duivenmelker en de mensjes uit de resem piepkleine woninkjes naar het midden van de straat toe liet mijn mannelijke ouder letterlijk links liggen. Hij was onder andere wel intens betrokken bij de feestelijke ontvangst van een nieuwe deken, de hoofdman van de gewone priesters in de katholieke hoofdkerk met de vreselijke naam Sint-Pieters-Banden. De straat – die nochtans niet echt in het centrum van het stadje lag, het was eerder een weg eruit dan een weg ernaartoe – was toen versierd met honderden papieren bloemen die op z’n vlaggetjes-Engels overal gedrapeerd waren. Dagenlang hadden we via zachte dwang daaraan meegeholpen, maar dat vonden we niet erg, want het voelde als iets kermisachtigs aan. Ik weet niet meer of die feestelijke dekenstoet toen al rechtsomkeer moest maken omwille van die neergelaten slagboom. Wel zie ik nog een kale kop als een groot wit paasei, zes opzijgestreken schedelharen, een moeilijke bril en grijze regenluchten voor mij, maar dat kan de voorbedachte rade zijn van mijn herinnering. Misschien hield de religieuze optocht in verband met onze doodlopende straat halt ter hoogte van ons huis, om het te zegenen, en daarna terug te keren, weg van de heidense duivenmelker, schrijnwerker en metselaar. Mijn vader was immers ook een gebruinde Romein in de Credostoet – een zeer katholieke optocht waar iedereen op een bepaald moment voor knielde.

    Het was een ‘diverse’ witte straat. Mijn ouders hadden er een nieuw huis gebouwd, naast een viertal andere gelijkaardige woningen. Er waren ook oudere piepkleine huisjes. Vier eerder bescheiden stadsvillaatjes – in een ervan zou later de aanvankelijke medeorganisator van het wereldbekende T(orhout)/W(erchter)-muziekfestival komen wonen. Een zuinig kasteeltje. Een juwelier. Een groothandel in schoenen. Een zuivelzaak. Een groenten- en zadenwinkel. Een slagerij. Een kleermaker. Een grafzerkenmaker. Een houtzagerij aan weerskanten van de straat. Een compressorenbedrijfje. Een modiste. Een kolenhandelaar. Ergens op een zijgevel was de mededeling ‘Koloniale Waren’ nog net leesbaar. Er werd ook druk aan huis besteld, soms met paard en kar: melk, kruidenierswaren, soep, kolen, brood. Bij ambulante zuivelboer Maurice Trio was de pint de eenheid van melk. De kleine kruidenier Malou somde in weer en wind aan de deur in één adem (toen al ‘rappend’) achtentwintig verschillende producten op, terwijl mijn moeder alsmaar nee schudde en een zeldzame keer ja knikte. Onze eigen oom leverde zakken steenkool bij ons thuis, zijn hoofd en schouders in een ruwe monnikskap-met-cape gehuld. Hij kreeg dan een ‘druppelke’, uit de fles sterke drank waar wij soms al stiekem aan gelurkt hadden en om het kwaad te herstellen aangevuld hadden met water uit de kraan, kwestie van het gelijke peil te behouden in vergelijking met de communicerende vaten ernaast. Een soepauto kwam in de loop van de voormiddag met luide toeters en bellen langs, aangekondigd als ‘Soepcentrale’. Zelfs de scharensliep maakte af en toe zijn opwachting. Met uitzondering van mijn ridderachtig uitgedoste oom-roetpiet droeg iedereen van deze handelaren een stofjas in de saaiste kleuren die je je in kan denken: sullenbruin, ouwelullengrijs, somberblauw. Ergens moest er een winkel zijn die schatten verdiende aan dat vreselijke textiel. Zo’n mannelijke ‘schort’ werd in de Sparrenstede (en in andere West-Vlaamse dialecten) een ‘schabbe’ genoemd.

    Op het bord boven de deur van de groentewinkel stond te lezen: ‘JZaden en Planten – Becelaere J-Y’. Die eerste J fascineerde me. Waarschijnlijk had de man (Jozef, groenteboer, ook een gespierde vrijwillige brandweerman) eerst onnadenkend zijn naam willen zetten, maar zijn vrouw zal net op tijd nog van onder aan de ladder geroepen hebben: ‘Nee Zozif! Eerst de groensels en de zaden! Dan je naam!’ Jozef (Zozif op z’n Torhouts) zal de J niet meer weggekrabd gekregen hebben. In die tijd gebruikte men namelijk beklijvende materialen. Het J-sjabloon bleef nog net leesbaar als een litteken op dat bord prijken, zoals het INRI boven een Christuskruis. De groentezaak verhief zich als een iets grotere robuuste ‘doening’, in vergelijking met de aanpalende ‘gewone’ huizen. Er waren twee hoge vensters waarachter de uitgestalde oogsten in de schuine bakken nauwelijks zichtbaar waren en je moest drie treden op om binnen te komen. Er heerste constant een aangename duisternis, misschien uit eerbied voor de rabarber, die graag in het donker gedijde. Jozef en zijn vrouw Yvonne hadden ook nog een ruim perceel vlak naast de oprit bij ons huis. Ze kropen er op hun knieën rond tussen de vele soorten groenten die de jaren zestig rijk waren: erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten, erwten, sla, wortelen, spinazie, bonen, spruiten. Vanuit het topje van die ene appelboom bij de zandbank in onze tuin katapulteerde ik met mijn schietlapje (een metalen prul met bijhorende ‘rekker’ uit een zakje zuur, 1 Belgische frank bij bakker Vantieghem in de Rijselstraat – in elk zakje zuur zat een verrassinkje) kersenpitten in hun richting. Hun gebogen ruggen vormden mijn doelwitten. Het gebladerte ‘onttrok me aan hun zicht’, zoals dat in spannende jeugdboeken luidde. Vaak ook belandde een of andere voetbal of volleybal tussen hun gezonde groentes, van ons of van de andere buurjongen. De frequentie daarvan bepaalde natuurlijk hun graad aan ergernis. Ouders en andere ex-kinderen vormden in die tijd ook hechte samenzweringen tegen de jongeren. Daar waren we elke dag afhankelijk van. We verloren elke discussie. Jammer dat ik soms geen ‘omtrekkende bewegingen kon beschrijven’, zoals dat ook zo vaak in die jeugdboeken uit de bib voorkwam, want mijn straat liep dus stomweg dood. We zaten als ratten in de val.

    Achter onze tuin, na de grens van de slagorde rabarberstruiken, de draadafsluiting van het kippenscharrelweitje en de halfhoge gatenstenen wering waar we gymnastische evenwichtsstunts op uitvoerden, strekte zich ook nog een groot stuk akkerland in de breedte uit. Het werd ‘bedricht’ door een oud gezin dat een geheimzinnig wit huis bewoonde aan de Rijselstraat. De achtergevel, half zichtbaar tussen het gebladerte (’s winters: gebinte) van bomen, geleek wat op de ajuinkoepel van zo’n Russisch-orthodoxe kerk. Hun ‘achteruit’ grensde dus aan een aantal achtertuinen uit onze Lichterveldestraat. De akker was ongeveer twee voetbalvelden groot. Victor was de dreigende stamvader – een gepensioneerde helmboswuivende rijkswachter met borstelsnor. Zijn vrouw, een witte feeks in zwarte kleren, verscheen zelden tussen de gewassen. Marietje, een kleine magere zwarte kol die haar rok hief om onbevangen op het land te plassen, en Julien, een vreselijk spastische kerel die zich met moeite tussen de voren staande hield, deden dat wel. Marietje zei nooit iets, schudde haar vuistje, spuwde in onze richting, bewaterde soms de akker en hield afstand. Julien naderde wel onze omheiningen, zwierend en zwaaiend. Hij stamelde onverstaanbaar, maakte bruuske bewegingen als een dronken ledenpop, leek constant hardop te grijnzen en kon exact het weer voorspellen. Je kon er altijd donder op zeggen, tot op de minuut. Gaandeweg verstonden we hem en raakten we ook gewend aan zijn vreselijke handicap, beschermd door onze halfhoge gatenstenen. Sommige seizoenen plantten of zaaiden ze manshoge gewassen, zodat we onze achterburen een tijdlang niet zagen, tot ze plotseling – boe! – opdoemden van tussen de stengels. Het Draculagehalte van deze kleine gemeenschap was zo hoog dat we het zelden waagden hun domein te betreden, tenzij er een verloren voetbal mee gemoeid was. We vreesden namelijk ook wolfsklemmen en schietgeweren. Een gewapende Victor behoorde tot de mogelijkheden. Wellicht konden ze ook sporenlezen. In zomertijden noemden we onder ons, broers, een bepaalde knikker ‘Julien’, gezeid (in ons dialect, maar toch met een ietwat Franse wending) ‘Solien’. Het was een gehavende knikker, kleurloos als gewoon glas, geblutst, met putjes als acne. Niemand raakte bij ruilhandel of in de competitie op schoolpleinen zo’n knikker kwijt. Te lelijk. Het kaduke ding bleef lange tijd familiaal bezit en dook elk zomerseizoen weer op. Neen, nooit heb ik met mijn schietlap van tussen de takken op Julien gemikt. De verleiding was wel groot wanneer hurkend Marietje met haar blote billen, Vreselijke Victor met de borstelsnor of de witte feeks ten tonele verschenen. Onze appelboom stond helaas ‘een boogschot’ te ver verwijderd van hun domein. Een frustrerende bladzijde uit mijn eigen jeugdboek. Mijn wapen zweeg.

    In tegenstelling tot de weidsheid die we ervaarden aan de achterkant (hoge bomen, akkers, een boomgaard, de verre keerzijde van de huizen in de Rijselstraat – een natuurlijke kathedraal) keken we aan onze voorkant direct op een resem kleinere woningen. In een ervan, schuin tegenover ons, stond de deur vaak open. Dan zag je nog net een paar verschoten ribfluwelen benen, een derde mager been dat een witgeweeste stok bleek te zijn, de voorste gekromde poten van een fauteuil en ernaast op de grond de vaalwitte vlek van iets wat op een opengeklapte vioolkist leek, iets niervormigs ziekenhuisachtigs: een als kwispedoor gebruikte teil. In die fauteuil woonde Remi, een amechtige blinde Franstalige oud-mijnwerker. Vanuit de ingewanden van het woonholletje verscheen soms even een vijfentachtigjarig Sneewwitje: Angèle. Ze had haren als een waterval, maar ik onthou vooral haar tanden, die me ook aan een boze heks deden denken. Soms moest een van ons de straat oversteken met een etensrestje. Drie obstakels waren daarbij van tel: de spuugbak, het Frans, de rare grimlach tussen die zilveren haren. Vier deurtjes verder woonde Madeleine, een volslank ouder vrouwtje dat doodsbang was voor donder en bliksem. Bij onweer kwam ze ijlings aanbellen en schuilen tussen de mantels in onze vestibule, want zoiets hadden we in het nieuwe huis. Dat was dan de enige plek die haar kon kalmeren. Na elk onweer dat ze overleefd had, vertelde ze over een grote harige vuurbal die ze ooit eens langsheen een afrastering had zien tollen.

    Heel in het begin van onze aanwezigheid in de Lichterveldestraat was er nog even Het Bloemenhof: een ruim café vlak aan de overkant, waarvan ik me vooral op zondagvoormiddag het ontspannen geroezemoes herinner. Later, na sluiting, werd het pand bewoond door een vrouw die Esther heette, en die enkele jaren later verhuisde. Ik vond haar naam zowel mooi als vreemd. Ze zag er in mijn ogen ook speciaal uit. Ik zie ze nog altijd voor mij. Decennia later zou ik lesgeven aan haar zoon, die een lerarenopleiding volgde. Toen ik dan zijn achternaam op de hogeschoollijsten zag, ging me een licht op. Stefaan was tien jaar jonger dan ik en stierf al op zestigjarige leeftijd, in volle coronatijden. Ik was van plan hem via het internet op te snorren in verband met deze tekst, en stootte tot mijn ontzetting op zijn overlijdensbericht, daterend van drie jaar geleden al. Een geliefd onderwijzer. Ik was niet op de hoogte. Nog lang woelde hij rond in mijn gedachten.

    Honderd meter verderop, richting stadscentrum, woonden Levien en zijn vrouw, twee grijsheden. Zijn naam was voor mijn jongensfantasie voldoende om hem te bevorderen tot ‘kleermaker van de maffia’. Ik vond zijn voornaam oriëntaals klinken. Hij kwam bij ons aan huis met verstelde kleren. Daar hoorde een minuscuul briefje bij met het verschuldigde bedrag erop in potlood. Dat was met een simpele speld op het herstelde kledingstuk geprikt. Zijn korte witte haren en snor die op harde spijkers leken en zijn zware donkere wenkbrauwen deden me besluiten dat hij tot het jodendom behoorde, en opdrachten uitvoerde voor duistere figuren. Hij werkte overigens achter gesloten vensters en gordijnen, zonder etalage. Was dat niet verdacht? Die ene keer dat ik naar binnen kon spieden, op een valavond na de les notenleer in de muziekschool, ontwaarde ik zijn vrouw, languit in een tuinzetel. Ik vond dat ze er als een mummie uitzag en was niet zeker dat ze nog in leven was.

    Toen ik twaalf werd, kwam mijn horloge natuurlijk van de ‘Verdal’, de polsklokken- en juwelenwinkel in het iets drukkere tweede deel van de Lichterveldestraat. ‘Waterproof, stainless steel back, Swiss made, anti-shock’: ik citeer letterlijk van op de achterkant van het horloge, want ik heb het nog – stilgevallen. De verkoper was een ernstig man gehuld in een bleekbruine stofjas – een van de toenmalige uniformen waardoor iedereen eeuwig en altijd dezelfde wijze leeftijd etaleerde. Ik vroeg me af in hoeverre zijn horloges stofferig waren. Misschien was die lelijke jas bedoeld om het stof der tijden te weren. Zijn zeer zenuwachtige zus (een ander woord werd toen nog niet gebruikt), een goede kennis van mijn moeder, woonde ook in de straat, zeven huizen verder, zovele polsslagen hoger. Ernaast stond een identiek huis met verwaarloosde voortuin. Daar woonden gevaarlijke vrouwen, zijnde een moederfiguur en een (of twee?) zeer wereldse dochters. De gemiddelde brave mens uit de Lichterveldestraat opperde hier zeer ongezonde gedachten bij, die de richting van zonde uit gingen. Vandaar misschien ook de hoge polsslag bij de zenuwvriendin van mijn moeder. Bij haar was het gras in de voortuin pijnlijk gemillimeterd. Zwitserse precisie.

    Aan die enkele villa-achtige huizen (spookachtig bruin, hagelwit) in mijn straat besteedde ik nooit bijzondere aandacht, wegens te deftig. Geen interesse. Te hoog gegrepen. Zelfs het leuke kasteeltje met omringende tuin en kastanjebomen naast die ene afdeling van de houthandel liet me onberoerd, vooral toen ik te weten kwam dat er een priester-inspecteur-docent Frans woonde, met zijn dienstmeid. Hij gaf les aan de hogeschool waar ik later zelf docent zou worden. De aanpalende houtzagerij boeide me veel meer: stapels planken aan de ene kant, boomstammen aan de andere kant van de straat, een gammel kantoortje met een plasje geel lamplicht. Hier kon je tenminste samenzweren, geheimzinnig doen en je aan de blikken onttrekken van de ravenzwartharige klikspaan met het overbodige madammenbrilletje op haar neus in de parfumerie op de hoek van de Zuidstraat, het punt waar je net onze straat in dook. In ouderlijke richting was je dan even uit het oog van het grote spievenster in de erker van ons huis, van waaruit de straat gescand kon worden tijdens de avondlijke schoolspitsuren. Soms was het jammer van dat polshorloge van de Verdal. Je kon niet elk seizoen beweren dat je kastanjes aan het rapen was en de tijd uit het oog verloren had.

    Neen, het was geen gemak een slagerij als buur te hebben. Bij het Versch Inlandsch Vlees van ‘Pola Puut’ zoog slager Raf luidruchtig op zijn overgebleven tanden en walmde slagerin Paula somtijds naar rode porto. Vertwijfeling bij mijn moeder, vooral nadat bovendien de huisarts – die ook de onze was – in een portobui de metalen vuilnisbak van de slagerij Depuydt met zijn parelgrijze Plymouth geblutst had. Het stadje telde toen nog een aantal slagerijen; er dienden zich andere en betere mogelijkheden aan. Mijn moeder haastte zich vaak dapper en met gebogen hoofd voorbij de vleselijke buurwinkel, die net aan de andere kant van Jozefs groenteperceel grensde – ze moest er noodgedwongen passeren op weg naar ’t stee. De enige zoon van het slachtkoppel, Mario, was ook een doorn in het oog van mijn ouders, want met z’n vijven bedelden we om beurten om bij het verwende joch te gaan spelen, wat tot grote onderlinge jaloersheid leidde. Het was er immers een aards paradijs van frisdrank, chocolade, fruit uit de boomgaard, speelgoed en popsingles zoals die hemelse Eloise van Barry Ryan. Om van die wellustige porto nog te zwijgen. We waren zelfs jaloers op de zuiderse naam van onze buurjongen. Vreemd genoeg bleef Mario ook vaak met verlangende blikken over Jozef- en-Yvonne’s groenteperceel heen naar onze bezigheden in de tuin staren, soms urenlang wiegend op een van zijn twee schommels, of eindeloos ballen trappend tegen de blinde zijgevel van de slagerij waar Versch Inlandsch Vlees werd aangeboden. Later kreeg hij een hondje.   

    Nog zo’n verwend nest in de straat was Luc C., de artiest. Dankzij hem of te wijten aan hem wilden we allemaal zelf zo’n enig kind zijn. Boven de etalage van de modistezaak van zijn moeder en tante (die er ook samen met hun mannen woonden) had hij al een eigen klein kunstschildersatelier. Vrijheid! Kunst! Verfspatten! Hij volgde ook zo’n beeldende opleiding in provinciehoofdplaats Brugge. ‘KAPITALISME OF KOMMUNISME?’  luidde het in kapitale letters op een van zijn grote schilderijen die hij op uitnodiging van de lokale kunstkring op de zolder van het stadhuis mocht exposeren. Ondanks het woeden van de jaren zestig torste Luc nooit lange haren. Later kweekte hij wel een geweldige baard. Hij stierf jong. Op zondagvoormiddag hielp hij in het bibliotheekje van Vanneste vlakbij. Meneer Vanneste, bekend liberaal, had een schoenengroothandel, maar ook een bescheiden boekerij, waar de boeken niet (zoals bij de nonnen achter de kerk) gekaft waren in bruin schijt- of blauw schoolpapier met leeftijdsetiketten op. Ze waren netjes in transparant plastic gewikkeld, zodat je alles zag. Ik ontleende er Miller, Claus, Wolkers en Geeraerts. Op zondagen was de grote harige hellehond, die op een binnenplaatsje het schoenenmagazijn bewaakte, spoorloos. Tijdens de schoolweek passeerden wij daar noodgedwongen vier keer per dag, terwijl die zwarte kwijlende blafmachine oogluikend en verlekkerd al dat jong vlees lag te bespieden aan zijn ketting, die enkel los-vast over een pin in de grond was geschoven. De poort naar het magazijn stond namelijk altijd wagenwijd open. Vaak spurtten we daar ijlings voorbij, bang voor een hap in onze billen, want af en toe ontsnapte dat beest. Gelukkig kregen we fietsen toen we twaalf werden. We flitsten daarna zelf blaffend en hevig bellend voorbij die hellepoort. Vanneste: boeiende boeken, lelijke schoenen, gevaarlijke hond.

    In het bronstijdperk van ons bestaan kregen we wel eens oppassters over de vloer: een keuze uit de drie schoonheden met de Franse voornamen Pierrette, Rachel en Laurette. Ze woonden met hun twee jongere broers in een groot huis dat haaks op de straat stond, omgeven door veel groen. De zijkant van het huis geleek mijns inziens op een grote grafzerk. Hun familienaam was Vandekerckhove, de pa was grafsteen-zerkenmaker en hun moedertaal was Frans. De meisjes brachten de zwierige wereld bij ons binnen, terwijl onze onbeholpenheid ten aanzien van zoveel mooi geslacht alleen maar toenam. Ze leken niet in het plaatselijke plaatje te passen. Er woonden nog deernen in de Lichterveldestraat. Odette – haar moeder was weduwe. Elisabeth, gezeid Lisabeth – onze burin met haar moeder (ook weduwe) en oma. Hun tuin met de rode bessen, bonen en aardappelen grensde aan ons kippenweitje, waar eerst eenden in een slijkerig poeltje rond wroetten. Later ging mijn vader de eierentoer op. Lilian, die op 26-jarige leeftijd met haar sportwagen bij een inhaalmanoeuvre zou verongelukken, terugkomend van Leuven, waar ze als jonge lerares nog bijstudeerde. De ongelovige dochters van de heidense metselaar en de rode schrijnwerker – hun namen werden veiligheidshalve niet genoemd bij ons; wellicht kenden ze die ook niet. Rita, wier vader ik jarenlang in zijn deuropening heb weten staan. Alleen ten huize van Bertje M., weduwnaar met zeven zonen aan het einde van de fuik, vlak bij de neergelaten slagboom, woonden er geen jonge mensen van het andere geslacht. Roland was er de oudste. Hij stierf al in de zesde klas van de lagere school. Kanker. Ik trok vaak met hem op naar school, verhalen vertellend over de kosmos en marsmannetjes, geïnspireerd op prentjes van tussen chocoladewikkels en boeken uit de bib. Op een keer kwam zijn pa mijn pa opzoeken met het dwingende verzoek mijn heelalverhalen stop te zetten, want die bezorgden zijn oudste slapeloze nachten. Korte tijd daarna werd Roland zelf een marsmannetje. Nog voor de echte maanlanding.

    In de avondzon op het trottoir zat de mollige duivenmelker in zijn marcelleke omgekeerd op zijn stoel, de benen daardoor uitgebreid gespreid, zodoende het buikspek de volle lege ruimte gevend, de weldoorvoede blote armen op de leuning rustend, het zelf gepierde sigaretje van de arbeider in de mondhoek bungelend. De zoon was uit voetballen met de sossenploeg van café Germinal en zou bij terugkomst na het vallen van het duister nog even met zijn lief tegen de gevel staan konkelfoezen en tongen. Verderop zaten bij zacht weer het besje Metje en het oude mannetje Petje in hun deuropening boven de twee stenen traptreden met ernaast de schoenschraper in de muur – vertegenwoordigers van de tandelozen en de ongeschorenen. Niemand wou nog koffiedrinken bij ze nadat bekend werd dat Metje bij een onverwacht bezoek stiekem (dacht ze) in een kopje gespuwd had en het daarna vlug met haar zwarte schort had afgedroogd. ‘Ge hebt schone jongens,’ riep Metje eens naar mijn moeder, toen we daar (zo rap mogelijk) passeerden, terwijl Petje zoals gewoonlijk zijn ene bruine tand bloot grijnsde. Eindelijk hoorden we eens iets leuks. Lang leve Metje die allang dood is!

    ‘Uuznie goa weere noa Anzeboets.’ Vertaling uit dit Midden-West-Vlaamse Straats van de jaren zestig: ‘Eugenie gaat weer naar Hansebout.’ Niet ver van de werkeloze slagboom bevond zich de koele hal van zuivelhandel Marcel Hansebout. De melkgeur overheerste er. Gezondheid ruikt gewoonlijk niet echt goed. Soms kon je er ook al met gespaarde punten speciale glazen potjes gekleurde yoghurt krijgen, roze of geel. Of ijs. Tussen al dat gezonds in sleet Marcel ook enkele tafelbieren en straffere aanverwanten, hoewel een ‘pint’ dus melk betrof, zoals bij Maurice Trio. Vandaar het frequente rinkelende bezoek van Uuznie aan de zaak. Het gerinkel heen in de tas klonk wat helderder dan het gerinkel terug. ‘Luistert: Uuznie iz doa weere.’ Leeg heen, vol retour. Flessengeluk.

    Mijn vader was gaandeweg niet meer tevreden met zijn straat. Er woonden te weinig leraren in. Hij oefende ondertussen ook een ander beroep uit. Met stofjas, een donkerblauwe en een grijze, in een school. Hij had een bête bewondering voor alles wat onderwijs en lesgeven was. Later liet hij nog een tweede huis bouwen, in een straat met wat meer leraren in. Het was weer een straat die de naam droeg van een andere gemeente, en die natuurlijk ook naar die gemeente leidde: de Aartrijkestraat. Maar toen was ik al foetsie, verder dan zowel Lichtervelde als Aartrijke. Ik had tamelijk goed opgelet op school.


    O ja, de Lichterveldestraat in Torhout uit de jaren zestig van de vorige eeuw verdiende best wel een vermelding in het prestigieuze literaire blad Nieuw Wereld Tijdschrift van de beroemde dichter die in de chique Cogels-Osylei te Berchem resideerde. Of juist niet. Het was immers ‘mijn straat’. Een beetje buiten westen, weet je wel.

    JORIS DENOO/SJORS DNO

    01-08-2023 om 00:00 geschreven door Joris Denoo  


    01-07-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Droomoord

    DROOMOORD

    01


    Het huis rust stevig op zijn heupen. Het lijkt niet uit zijn evenwicht te brengen. Aan de ene kant zit wat ook aan de andere kant zit. En omgekeerd. Het is drie verdiepingen hoog. Het huis steekt zijn tong uit via een spookachtig mooie voortuin. Je kan rechts en links ook om het huis heen. In de grote achtertuin staat een reusachtige boom. In de zomer roert hij schuimig zijn kruin. In de winter betast hij de hemel met zijn tentakels.

    Er ligt een rugbystadion achter het huis. Van op de bovenste verdieping kan men in stukken en brokken de thuiswedstrijden van RC Daring Barbarians in de hoogste klasse volgen. De gedeeltelijke overkapping van het stadion hindert wel, in combinatie met felle zon, lees: schaduw. Van eender waar in het huis kan men ook de scores min of meer bijhouden, afgaand op de decibels die uit het stadion opstijgen.

    De tuin, de boom, de struiken bieden troost voor de bewoner binnenin. Hij verlaat het huis niet, dat van buiten gezien symmetrisch oogt, maar dat van binnen niet is: A roept B niet op, links weerspiegelt rechts niet, boven herhaalt onder niet. De bewoner, Skix genaamd, is honkvast.

    Het huis is een statement, gestut door een gigantische boom.

    De bewoner zelf heeft ook maar één zekerheid: zijn naam. De naam is de enige zekerheid van de bewoner.

    Omheen het huis is momenteel alles ziedend in beweging. Takken ranselen elkaar en zichzelf; bladeren verliezen zich in dat gehakketak en niets behoudt eenzelfde plaats als voorheen. In het huis is ook deining merkbaar. Het water in de toiletpotten op de gelijkvloerse verdieping en éénhoog ondergaat een bescheiden golfslagje.

    Nadert het huis en houdt er halt: Otto: nadert het huis en houdt er halt.

    Gewapend met zekerheden stapt hij op de voordeur af. De druk op de belknop veroorzaakt het zilveren gerucht van windklokken.

    Grapparg schrikt op. Quasi lodderig heft hij zijn kop. Toch is hij een en al concentratie. Daarna kijkt hij even vragend naar Skix, die languit in de sofa ligt. Diens hoofd is bedekt door een boek in spreidstand: Oblomov van Gontsjarov. Een tweede keer zeilen klokkengeluidjes door de hal en de living. Skix schrikt wakker. Hij plukt het boek van zijn hoofd en veert langzaam op, zich afvragend of de geluiden zich in zijn hoofd afspeelden dan wel ergens anders. Op het ogenblik dat hij het boek op de ronde salontafel legt, wil leggen, golft er een elektrische ola door zijn hersenen. Die hersenstorm veroorzaakt een steekvlam in zijn bewustzijn, dat daardoor even uitgeschakeld wordt. Hij valt tussen schip en wal, zijn rug onzacht tegen meubilair bonkend. Zijn ogen sluiten zich wijd open en activeren schermbeveiliging: het noorderlicht? Flitsen? Sterren? Einders en vlaktes? Om zijn mond stolt een grimas die een minuut lang zijn gezicht als een masker in bedwang houdt. Zijn vingers, handen en armen zijn even niet langer van hem. Ook hier lijkt hij in een klemvaste houdgreep te zitten. Als een gekweld vraagteken ligt Skix zo’n drie minuten lang op de grond.

    Grapparg vlijt zich languit neer naast Skix. Zijn ene oor is klaar om een derde belsignaal te interpreteren, maar dat komt er niet. Zijn andere oor leest het lichte gekreun dat met kleine tussenhalen uit de mensenmond ontsnapt. Hij reageert niet op de zachte plof van vallend drukwerk in de voorhal.

    Otto belt geen derde keer aan. Hij is zeker van zijn stuk. Zijn gebaar naar de bel toe beschrijft een afwijkende beweging en verandert in een krabgebaar boven op zijn hoofd. Dan keert hij het huis de rug toe en stapt naar zijn volgende huisnummer, zonder nog om te zien. Wanneer ook dat nummer zijn businhoud ontvangen heeft, plukt hij zijn mobieltje uit zijn zak.

    Skix komt weer tot bewustzijn in eenzelfde andere wereld. De steekvlam heeft een portie van zijn energie verschroeid. Hij blijft nog even liggen en hijst zich dan weer via zijn ellebogen in de sofa. Zijn rug doet concreet pijn; die is midscheeps getroffen door een aanvaring met meubilair. Daar groeit waarschijnlijk nu al een blauwe plek. Meubilaire rondingen zijn wel veiliger dan hoekige kanten, maar kunnen ook hard aankomen. Lezen zal voor later zijn: er zijn nabevingen. Oblomovligt volumineus dichtgeslagen op de rand van de salontafel. Die valt net niet. Na verloop van seconden komt er een vage glimlach om Skix’ mond zweven. Grapparg vlijt zijn kop nu helemaal in rust op zijn voorpoten. Alles is weer een tijdlang in onzekere balans.

    De bouwvakkers-gsm van Skix, bestand tegen vallen en stoten, zoemt. Omdat ook de trilfunctie geactiveerd is, draait hij een kwartrondje om zijn eigen as op de salontafel.
    ‘Skix.’
    ‘Otto hier. Alles kits?’
    ‘Alles kits. Even horizontaal, dat wel. Weinig schade. Belde je?’
    ‘Ik bel nu wel.’
    ‘Grapjas. Ik bedoel de deurbel. Daarnet.’
    ‘Ja, daarnet. Alleen reclame. Geen facturen.’
    ‘Dat dacht ik al. Ik… ‘
    ‘Even onbereikbaar geweest?’
    ‘Ja.’
    ‘Ik hoorde Grapparg niet blaffen. Tweemaal gebeld.’
    ‘Nee.’
    ‘Oké dan. Hij weet het best hé.’
    ‘Zeker weten. Nu moet ik nog even uitblazen, Otto.’
    ‘Tot binnenkort, Skix. Hou je haaks.’
    ‘Tja… haaks. Bye.’
    ‘Bye.’

    London (Richmond) – Tijdens de match RC Daring Barbarians - White Sharks van jl. zaterdag deed zich vlak na de tweede scrum al een felle botsing voor tussen thuisspeler Skix en tegenstander Wodan Pretzlov. Beide robuuste heren knalden dermate op elkaar in, dat zij op berries van het veld gedragen dienden te worden. Pretzlov was even out, maar kon de strijd hervatten. Skix bleef definitief aan de zijlijn, klagend over duizeligheid. Hij zag er dan ook zwaargehavend uit. Hij ging niet meer het veld op. Op weg naar de kleedkamers diende hij zelfs aan weerszijden geschraagd te worden. Uit goede bron is verder vernomen dat Skix nadere onderzoeken moet ondergaan in de gespecialiseerde vleugel van het Aloysius-ziekenhuis. Het is afwachten geblazen nopens de afloop van deze zaak. Duimen maar, want de Barbarians hebben Skix momenteel broodnodig… (UDL in Daily Courier, 12 november 1992)


    02


    De storm heeft het weer ondersteboven gekarnd. De volgende dag zit de lucht blauw als wintermelk. Bomen en struiken bewaren de stilte. Alles lijkt in verstarde stilstand gestold.

    Jezebel S. versnippert de briefwisseling van de voorbije maand. Dat betreft geen noodzaak; ze vindt het vermalende gezoem van de snippermachine aangenaam om naar te luisteren. Zoals elke maand, jarenlang al, steekt er een kaart tussen van Skix. Daarop staat immer dezelfde tekst: waarom? Zo’n kaart brengt postbode Otto ongeveer elke tiende dag van de maand. (Hij bedient op zijn ronde zowel de straat van Skix als die van Wodan/Jezebel in de buitenwijk). Het betreft kaarten die gratis in de draairekken in postpunten te plukken zijn, met telkens andere afbeeldingen op. Alleen de handgeschreven tekst blijft altijd dezelfde. Skix neemt nooit de moeite zijn mededeling in een enveloppe te verpakken. Wodan reageert er schouderophalend op. Het kan hem niet meer verdommen wat Skix uitspookt. Jezebel is nu van hem.

    Werktuiglijk stopt Jezebel de kaart in de snippergleuf en kijkt ondertussen naar buiten. Wodan is aan het werk in de tuin.
    ‘Hij is mijn snipperman voor de tuin,’ denkt ze glimlachend.
    De oud-rugbyer werkt traag. Hij harkt met langzame halen en streken bijeen wat de storm gisteren bloemleesde en op de begane grond gooide. In een verdomhoekje van de tuin groeit gestaag een berg oude bladeren.
    ‘Daarom dus,’ mompelt ze.
    Ze mompelt elke maand wel een daarom, dat op diverse zaken betrekking kan hebben.
    De hoeveelste waarom-kaart  is het nu al?

    Het grootste waarom/daarom echter deed zich voor twee jaar na Skix’ frontale botsing met Wodan Pretzlov. Skix raakte maar niet van zijn frequente epileptische aanvallen af (die begonnen waren twee weken na de fameuze match). Vrijgezel Wodan Pretzlov was toen al iets te uitdrukkelijk hulpverlenend in diens huis aanwezig, van in den beginne eigenlijk. Het leek op een aflossing van schuld, terwijl de frontale botsing in november 1992 alleen maar van sportieve aard was geweest, eigen aan rugby. Wodan achtte zich echter voor een stuk heel erg betrokken en frequenteerde het huis van Skix viermaal per week. Maar het leven van Jezebel en Skix werd grondig en totaal omgekarnd. Opnames en onderzoeken volgden elkaar in een snel tempo op. Allerlei dure en ingewikkelde ingrepen bleken noodzakelijk. De trap werd met een lift toegerust. Badkamer, slaapvertrek en living werden aangepast. Zachtheid alom. Veiligheid. Maar ook: adieu sport, vaarwel sociaal leven, goodbye ongedwongen seks. Van potige rugbyer tot onderdanig slachtoffer van de zwaartekracht.

    Na een hoogoplopende ruzie annex stuipaanval met veel materiële schade hield Jezebel S. het voor bekeken in de honk van haar Skix. Een maand later verkaste ze op een avond naar Wodan in een aanpalende buitenwijk, met achterlating van afgeronde meubels, diverse handgrepen, alarmknoppen, een hulphond en een ontredderde ex-rugbyspeler met een stootbestendige bouwvakkers-gsm en een aanstormende whiskyverslaving. En toen begonnen de kaarten te komen: waarom?

    Otto onderhoudt al enkele jaren de tuin van Skix: de voortuin en de achtertuin. Hij doet dat na zijn dagelijkse postronde. Nationale besparingen in crisistijd hebben hem tot parttime kracht ‘gesaneerd’. Het postbedrijf (ooit moeders mooiste van Vadertje Staat) moest ‘gezond’ blijven, dus sneuvelden er mensen en jobs. Otto werkt nog vier driekwart dagen van de werkweek. Of zoiets. Tuinieren is zijn hobby. En zijn leven, zegt hij. Skix betaalt er hem voor. Zelf kan die het niet meer: zijn lichaam is te moe geworden van te veel aanvallen. Er zijn grenzen aan weerstand en incasseringsvermogen. Sport is hem quasi fataal geworden.

    En plotseling steekt weer de wind op, enkele dagen later. Feller dan voorheen zelfs. Waarschuwingen doen de ronde. In de achtertuin van Skix sneuvelt een mythe: onder al dat stormgeweld vangt de kruin een te grote hoeveelheid lucht, wordt leenroerig, hapt naar adem en dondert naargeestig krakend om. Gelukkig kiest hij niet de richting van het woonhuis. Otto kan niet meer aan het gevaarte ontsnappen. Hij wordt vermorzeld, verpulverd, gehakt, geschuurd, gevild, gegeseld.

    In zijn tas, die zoals gewoonlijk op de veranda staat, en waarin hij koffie en broodjes bewaart, treft men een twintigtal gereed geschreven waarom-kaarten aan. Op elke kaart is reeds de bestemmeling ingevuld. Skix valt uit de lucht. Hij heeft nooit weet gehad van de kaarten.

    Jezebel S. en Wodan P. krijgen bezoek. Een andere postbeambte, met een hogere functie wellicht. Een soort postpolitie. De kaarten op tafel.
    ‘Godverdomme,’ zegt Wodan. ‘Waarom? Waarom hij?’
    En hij kijkt naar Jezebel.
    Die ook ‘ja, waarom?’ vezelt.
    ‘Die Otto had liever dat je bij Skix gebleven was hé? De Skix die om de haverklap van zijn stokje gaat hé? Wiens tuin hij onderhield hé?!’
    ‘Maar… ‘
    ‘Onderhield… onderhoudt hij ook jouw tuin?? Ja hé!?
    ‘Maar Wodan… ‘
    ‘Godverdomse Otto! Dat is het hé! Hé Jezebel?! Ik ben hier al jaren de hoorndrager hé? Is ’t niet waar? Het is de W van waarom en de W van Wodan hé? Waarom die Wodan hé!? Je ziet hem in ’t geniep hé! Maar dat is niet genoeg voor die zak, die postzak! Godverdomme! Waarom? Hier! Daarom! Met de W van woest!!’

    Voor de postpolitie ook maar iets kan doen, vliegt rugby-Wodan op haar af. Haar halsje knapt als een rietje.

    En aldus blijft er niet veel over. Otto dood. Jezebel vermoord. Wodan weggeborgen. Skix…


    JORIS DENOO/SJORS DNO

    01-07-2023 om 18:10 geschreven door Joris Denoo  


    02-06-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rigor fortis

    RIGOR FORTIS

    (CIRCULUS VITAE)

    Takkenaas verzamelde kruisbeelden waarop de gekruisigde zijn gehavende hoofd naar links boog om te luisteren naar het alibi van de slechte moordenaar.
    Rozzemussche tekende en schilderde al van jongs af aan telkens hetzelfde tafereel van een nog net zichtbare ijsbeer, opgaand in de wervelingen van een sneeuwstorm.

    Geen van beiden was gek.

    Takkenaas was zijn collectie verkeerde lieveheren begonnen bij het eerste bezoek van de paus aan België. Toen werden al die linkse christussen van de muren en wanden weggenomen. De officiële canon dicteert dat de Zaligmaker naar rechts kijkt om de goede moordenaar te beluisteren. Hoewel: torst hij ook niet vaak het moede hoofd doodgewoon neergezonken op zijn borst, uit schaamte voor de wereld? Voor wat de wereld hem heeft aangedaan? Of wat hij de wereld heeft aangedaan? Hoe dan ook: op die molshoop die Golgotha wordt genoemd, bloeiden veel neurosen.
    Rozzemussche werd als zesjarige door een inktzwarte kraai aangevallen. Sommigen beweerden: een raaf. De laatste vrije raaf werd gesignaleerd in 1916, en om een échte raaf te zien moet je heden ten dage naar de beschuttende natuurplek getiteld ’t Zwin. Nu, ter zake, van dan af schilderde of tekende hij immer dezelfde ijsbeer: zacht en groot en wit en op kousenvoeten wegdeemsterend in de opake warreling van een sneeuwstorm ergens in het hoge noorden.

    Het verband tussen Takkenaas en Rozzemussche betrof niet hun knettergekte. Die connectie werd wel vaak gemaakt, door zij die het altijd beter wisten.
    Wie drieduizend keer dezelfde ijsbeer konterfeit, is ver heen.
    Wie zijn vertrekken drapeert met honderden apocriefe zaligmakers, vraagt er natuurlijk om.
    Zowel Takkenaas als Rozzemussche deden daar graag een schepje bovenop:

    - ‘Jezus Christus had epilepsie; de laatste uren van zijn leven is hij driemaal gevallen en zelfs een encefalogram op de valreep kon hem niet meer redden.’
    - ‘Het enige doel van waarachtige schilderkunst is de kleuren af te schaffen en herkenbare vormen te doen verdwijnen. Je kunt het beste leren door af te leren.’

    De beide heren werkten dapper mee aan hun eigen mythe, zodat ze een soort onschendbaarheid hadden verworven in de Kunstkring Rigor Fortis, het zelfverklaarde ‘centrum voor artistieke confrontaties’. Ze hadden elkaar wat beter leren kennen in deze kunstkring, waarvan de leden elke maand samenkwamen om te tekenen, te schilderen, te praten, te luisteren, te stoppen met roken en te drinken.

    Takkenaas en Rozzemussche hadden allebei een bijna-doodervaring achter de rug. Dat voorval met die kraai telde daarbij niet mee. Het ging dieper, verder, witter, lichter. Het was bepalender.

    Op een Halloweenstrooptocht lang geleden kreeg Takkenaas door een oude vrouw per vergissing een twintigtal pillen toegestopt, in de waan dat het snoepjes waren. Na zes dagen coma besliste hij toch naar deze werkelijkheid terug te keren.
    Rozzemussche overleefde een val van een dak en liet zich uiteindelijk na elf dagen pramen vanwege de nabestaanden evenmin inpalmen door dat fameuze witste licht.
    Die feiten gebeurden onafhankelijk van elkaar en met een beduidend tijdsverschil.
    Toch hadden zij dus het licht gezien. Het Licht.

    Noch de goegemeente, noch de Kunstkring Rigor Fortis, wat op hetzelfde neerkwam, waren op de hoogte van dat geheime verband tussen die twee witte raven. Takkenaas en Rozzemussche deelden wel al jaren hun buitenaardse ervaring met elkaar. Ze raakten er nooit meer over uitgepraat. Buiten de maandelijkse samenscholingen van de kunstkring om hadden ze bijwijlen hun eigen gedenkdagen, waarop ze hun geheime herinnering in absint drenkten. Elkaar telkens opnieuw bevragend kwamen ze tot vreemde of op z’n minst interessante bevindingen en verzuchtingen.

    - ‘Ik probeer niet meer nadrukkelijk of opvallend op deze wereld te zijn.’
    - ‘De tijd(en) veranderen niet; het zijn alleen maar de mensen die ouder worden.’
    - ‘Ze moesten eens weten! Ze zouden gillend van plezier naar mijn begrafenis hollen in plaats van hun ego in snot en tranen onder te dompelen.’
    - ‘Niemand beseft dat er nog een andere kleur is, door geen enkele sterveling echt te bevatten, tenzij … ‘
    - ‘Quarks, gluonen, quantumvelden, decoherentie, onzekerheidsprincipes, uitgestelde keuzes: hahaha !!’
    - ‘Weg met die ouderwetse algoritmes!’

    Takkenaas en Rozzemussche werden de recordhouders van de onuitgesproken woorden, onafgemaakte zinnen en het voorwaardelijke taalgebruik. Het scheelde geen haar of ze bedreven – ongewild – poëzie. Ook dat vrat natuurlijk aan hun statuut. Men dacht écht dat ze gek waren. Men dacht ook dat ze echt gek waren.

    - ‘Ge kunt daar niet mee babbelen.’
    - ‘Onnozelaars, maar toch geen dommekloten, let een keer op mijn woorden.’

    Van beroep was Takkenaas schrijnwerker. Niet de tijden veranderen, maar de mensen worden ouder: reeds werd hij geassisteerd door zijn zoon, de helft van zijn nageslacht (2,3 kinderen, de rest betrof een meisje). Iemand een betaalbare doodskist?
    Rozzemussche noemde zichzelf buitenhuisarchitect. Zo formuleerde hij het op zijn ‘visitekaartjes’. Bij de rijken van deze aarde pootte hij monumentale toestanden in arduin en ijzer en andere grootse legeringen neer, in hun tuinen, op hun opritten, bij hun buitenverblijven. Iemand een arc de triomphe om ten huize toe komen?

    Takkenaas en Rozzemussche zwoeren meestal samen in kaffaat De Gouden Tand. Dit horecabedrijfje beantwoordde perfect aan het profiel van het ideale drankhol. Het lag op een steenworpje van het stadscentrum, aan het zicht onttrokken en verscholen in de schaduw van een oude kerk, het was groot genoeg voor tachtig soorten dronkenschappen, het had kranten en een tv, het werd gefrequenteerd door jong, rijk, oud, arm en het was bovenal een hoekcafé. De titel die het café voerde, betrof het feit dat de klanten bij voorkeur ten minste één gouden tand in hun mond zitten hadden. Dat was een verzekering in geval van wanbetaling, zoals de boekaniers een gouden oorring droegen om hun begrafeniskosten te kunnen betalen bij aanspoeling ergens ter wereld. Dit bedrijfje in geestrijke liquide werd gerund beurtelings door een man en een vrouw die elkaar eeuwen geleden het jawoord hadden berokkend. Soms nog flikkerden hun trouwringen vervaarlijk: als het eens lukken wou dat ze samen achter de toog belandden, maar dat probeerden ze te allen prijze te vermijden.

    Ter zake: De Gouden Tand was de gedroomde schuilplaats voor Takkenaas en Rozzemussche, die in tijden van hevige dronkenschap door sommige klanten aangesproken werden als Takkemussche en Rozzenaas. Openbaarheid biedt de beste garantie voor anonimiteit. Openbaarheid betekent zelfs onderdak. Opgaan in de beschermende massa. Verzinken in het omarmende niets. Verzwinden in de klakkeloze neutraliteit en de collectieve betrokkenheid in het grijze onbestemde.

    Op een herfstavond in De Gouden Tand kregen de beide koene bijna-doodervaarders het idee de handen in elkaar te slaan en met een gezamenlijke artistieke prestatie ‘naar buiten te treden’. Het project Circulus Vitae was geboren: een gigantische circustent zou onderdak bieden aan beeldend werk, assemblages, maskers, een tijdsband van de wereldgeschiedenis, een boek met de genese van het gebeuren middels foto’s en teksten, webcams vanuit alle tijdszones, computers, doodskisten, kaarsen, een podium. Dit alles zou het leven op aarde evoceren: hiervoor, nu, hierna, ginder, hier.
    Een schrijnwerker en een buitenhuisarchitect, beiden werkend lid van Kunstkring Rigor Fortis, moesten dat kunnen. En die van de kunstkring zouden ook ingeschakeld worden. ‘Voetvolk,’ meesmuilde Rozzemussche. Door euforie annex hevig drankmisbruik zwevend op hun billen en nog nauwelijks articulerend verlieten de beide kunstenaars diep in de nacht het pand De Gouden Tand. Men zou nog van ze horen. In mei, met name. Het moest mei zijn.

    Mei. Vogel. Ei. Op zaterdag spetterde de zon over de daken in de stad, op zondag regende het oude wijven. Circulus Vitae sloeg een weekend lang letterlijk zijn tent op. Dat gebeurde op een grote parkeerplaats aan de rand van de stad. Rozzemussche en Takkenaas hadden een gigantische circustent gehuurd, die drie dagen voor de grote opening door pezige buitenlanders werd opgetrokken. Die sloegen telkens met z’n drieën in een indrukwekkende percussie een vijftigtal grote piketten in het asfalt met zware voorhamers, op leven en dood. Daarboven drapeerden ze dan in een mum van tijd een nieuwe hemel. Ondertussen sleepten bevoegde instanties nog een tiental auto’s van de parkeerplaats weg. De kunstminnende spitsbroeders (die anderhalve week vrij genomen hadden) hielden alles nauwgezet in de gaten. Om de haverklap ook doken ze een nabijgelegen café in om de stand van zaken te bespreken, besprenkelen, door te spoelen.
    Toen de tent er stond, rukten de handlangers van Takkenaas en Rozzemussche aan met alle door hun uitgekiende ingrediënten.
    Wat er niet was: ijsberen, kruisbeelden. Dat was zo afgesproken.
    ‘Kwestie van geloofwaardigheid.’
    Wat er wel was: alles.
    ‘Kwestie van accolade, exhaustiviteit, overkoepeling, volledigheid, overzicht, vogelvlucht.’
    De gebruinde tentenbouwers keken hun ogen uit.


    Rozzemussche ijsbeerde tijdens de aansleepwerkzaamheden zenuwachtig heen en weer.
    Takkenaas sloeg in gedachten tientallen kruistekens bij de optrekking van diverse assemblages en installaties.

    De catering was de laatste fase. Er kwam een uitstulping aan de circustent Circulus Vitae met bar en aanhorigheden, zoals daar waren: de borden met de sponsors op. De huur van de tent bedroeg vele duizenden euro’s. De eigenaar vertrok weer met zijn horde buitenlandse werkkrachten, na inning van de cheque. Hij zou volgende maandag het ding weer komen afbreken.
    ‘Moeten die wimpels daar echt boven op de nok van de tent?’
    ‘Waar ergens anders dan wel?’
    ‘Nergens anders, begot, ’t lijkt wel een circus.’
    ‘Maar ’t is een circustent!’
    ‘Pff … straks komen hier busladingen schoolkinderen toe.’
    ‘Die kunnen dan wat aan hun cultuur doen.’

    Op vrijdag omstreeks het tweede uur na middernacht was Circulus Vitae een feit. Rozzemussche en Takkenaas waren nog maar de schaduwen van zichzelf. Hun handlangers zaten of lagen verspreid over het parkeerasfalt, lurkend aan flessen lauw bier. Voor kunst moet je kunnen afzien. Tijd is van geen tel.

    Circulus Vitae.
    Podium, theater, tijdsband, begraafplaats, altaar, uitkijkpost, licht, donker, verleden, heden, toekomst, leven, dood, tijd, cirkel, circus, scène, arena, uurkringen, tijdszones, windstreken, jaartallen, teksten.
    Het leven op aarde.

    Die vrijdagnacht, of wat ervan restte, deden Takkenaas en Rozzemussche bijna geen oog dicht. Rozzemussche verdwaalde in een dichte sneeuwstorm doorspekt met zwarte vogels. Takkenaas ging tot bekentenissen over nadat een duistere droomfiguur met houtsplinters onder al zijn vingernagels hem priemde: ‘Ja, ik leef!’

    Op zaterdagvalavond klokslag 18 uur staken de kunstbroeders de grote kaarsen aan bij de vierentwintig doodskisten. Lichten, lichtjes en lampen gooiden en kletsten plassen licht over de ingewanden van Circulus Vitae: die kisten dus, in ruw timmerhout, twaalf figuren van tweeënhalf meter hoog, opgetrokken uit ijzerdraad en geweekt krantenpapier van over de hele wereld en vernis, een rond podium met niveaus waarboven maskers bengelden, nog daarboven een zwevende assemblage van ijzer en allerlei plantaardige materialen, twaalf computerschermen met webcams over de hele wereld, rondom rond een grote papieren tijdsband met de wereldgeschiedenis, een bord met dit alles in het klein, een tafel met vijfhonderd exemplaren van het begeleidende boek waarin middels foto’s, teksten, schetsen en e-mails de genese van het project in druk werd getoond, nog meer sponsorborden. Er waren twee concentrische cirkels waardoorheen de toeschouwers konden evolueren.

    Er was ook kennisgeving geweest: drukwerk, flyers, persberichten. Het volk had het kunnen weten. En zie: om 18 uur 20 daagde een ploegje van de provinciale tv-zender BestWest op. Voor de grote toeloop en voor de toespraken werden Takkenaas en Rozzemussche geïnterviewd.
    Wie? Waarom? Opzet? Hoe lang? Tent? Steun?
    Onder de lamp van dit niet te versmaden medium zweetten de beide kunstbroeders zes minuten lang boekdelen. Daarna moest alles opnieuw, nog eens in het zweet huns aanschijns, want Takkenaas hakkelde er duchtig op los.
    ‘We monteren dat wel vanavond.’
    ‘Ja maar, was dat wel goed genoeg?’
    ‘Geen probleem.’
    ‘Ik ben dat niet gewend.’
    ‘Voor kunst moet ge afzien, hé.’
    ‘Het is hier verdorie wel Kunst met een grote K,’ zei de klankman.
    Takkenaas en Rozzemussche knikten dankbaar naar de grote rosse kerel.
    ‘Dank u, heren, en nog veel succes. We moeten nu vlug naar een ongeluk op de A17.’
    ‘Wanneer zenden ze het uit?’
    ‘Dat ongeluk? Haha!’
    ‘Haha!’
    ‘Dat kan nog in het weekend zijn, ofwel in het weekendoverzicht maandagavond en dinsdag, tijdens de dagtelevisie.’
    ‘Ah ja, merci.’

    Takkenaas en Rozzemussche wisten hun zweet, begaven zich naar de cateringhonk en ontkurkten een fles witte wijn. Het eerste volk werd verwacht omstreeks 19 uur 45. Dat zouden die van de Kunstkring Rigor Fortis zijn waarschijnlijk. Die waren gewoonlijk overal te vroeg. De speeches waren maar om 21 uur. Nu, de kunstkring had ook serieus gesponsord. Ze zouden dat hedenavond wellicht rijkelijk besprenkelen. Rozzemussche had zelfs een kratje whisky ingeslagen, want enkele van die oude kunstbokken konden hun pap niet koelen met wijn of bier. Om 19 uur arriveerden twee tapheren annex vier oranje cocktailmeisjes van ’t stad. Dat was de concrete sponsoring vanwege het stadsbestuur, twee avonden wel te verstaan.

    ‘Hoe is dat hier met de druk op de tap?’
    ‘Krijgt iedereen voortdurend drank?’
    ‘Er zijn vijf toastjes de man.’
    ‘Of vrouw.’
    ‘Vergeet de glazen ook niet op te halen.’
    ‘Die whisky ga ik zelf in de gaten houden.’
    ‘En de afwas?’
    ‘We hebben een beurtrol met die van de kunstkring. Handdoeken genoeg.’
    ‘Morgenavond ook?’
    ‘Ja, hopelijk.’
    ‘Allez dan.’
    ‘Komt de burgemeester nu?’
    ‘Dat weten wij niet. Meestal de schepen van Cultuur of zo.’
    Het peil in de fles witte wijn daalde zienderogen.
    ‘Het is hier nogal een toestand. Gaan die kaarsen niet opbranden voor het volk er is?’
    ‘Ze branden minstens vierentwintig uren.’
    ‘Aha. Kerkkaarsen, zeker?’
    ‘Bah ja.’
    ‘En hebben jullie een beetje pers gehaald?’
    ‘De tv is hier net geweest. En de geschreven pers komt vanavond.’
    ‘Ja, die komen altijd op drank af.’
    Rozzemussche ging wat apart staan en diepte enkele vellen papier op.
    ‘Godverdomme, ik had toch beter puntgrootte 14 genomen. Zelfs met bril.’
    ‘Is er daar licht genoeg op dat podium?’
    ‘Het zal wel gaan, zeker. Ik ken het half vanbuiten.’
    ‘Vergeet de sponsors niet te bedanken.’
    ‘Nee nee, op het einde.’
    ‘En het stadsbestuur.’
    ‘Als ze komen.’
    ‘Curriculum Vitae, dat ken ik,’ zei een oranje meisje.
    ‘Het is: Circulus.’
    ‘Je zou denken dat er een echt circus komt, van buitenaf bekeken.’
    ‘Er komt een hele kudde bavianen vanavond.’
    ‘Hihi!’
    ‘Drinkt er zelf ook al maar ene hoor, meiskens, jongens.’
    ‘Merci.’
    ‘Wanneer doen wij de plastic van de toastjes?’
    ‘Na de speeches. Na negen uur moogt ge beginnen rondgaan. Maar tussen acht en negen moogt ge wel al drank serveren. Dat warmt de mensen op.’

    De zon zonk als een oranje kauwgumbal in de gapende muil van het avondland. De feestwimpels op de nok van de tent wapperden zwakjes. Takkenaas dwaalde als een schim om de circustent. Binnen liep Rozzemussche te mompelen, leesbrilletje op de neus. Rustig gerinkel van glazen, gegiechel, gedempte stemmen. Nieuwsgierige voorbijgangers wierpen even een blik in de tent, fronsten de wenkbrauwen en gingen huns weegs.
    ‘Geen spek voor mijn bek.’
    ‘Ze gaan hier moeilijk doen.’

    Terwijl de beide initiatiefnemers zich omstreeks twintig voor achten in een geheim stukje coulisse van de tent terugtrokken, sijpelden de eerste bezoekers binnen. Ook de voorbodes van Kunstkring Rigor Fortis arriveerden: die moesten postvatten achter de tafel met de Circulus-Vitaeboeken (28 €/stuk). De stadshostessen wedijverden in het bedienen van deze vroege vogels. Peilingen achteraf wezen uit dat er reeds voor acht uur enkele beschonkenen waren. Klokslag 20:00 uur begonnen Rozzemussche en Takkenaas zich onder het volk te mengen. Het werd drukker en drukker, en weldra biggelde het zweet tappelings van gezichten en zeilen. De avondzon en de vele spotlichten deden hun werk.

    Het verzamelde volk kuierde rondjes in de concentrische cirkels.
    ‘Wijzer worden we er niet van.’
    ‘Is ’t al gelijk waar dat ge begint?’
    ‘Zegt er iemand nog een woordje?’
    ‘Subiet, rond negen uur.’
    De schepen van Cultuur arriveerde zonder de burgemeester.
    ‘De burgemeester laat zich … ‘
    ‘Jaja,’ onderbrak Rozzemussche vinnig.
    ‘Ik ga het kort houden, hoor. Veel volk, hé.’
    ‘Kort is prima.’
    ‘Amai, er is zelfs een boek, zie ik.’
    Enkele doe-het-zelvers ontknoopten en ontritsten een paar tentflappen en rolden die op in functie van verkoeling. Er werd met zakdoeken over hoofden en in nekken gewreven; er werd met Circulus-Vitaeboeken voor gezichten gewapperd.
    Om vier minuten over negenen beklom Rozzemussche het spreekschavot. Hij wenkte Takkenaas dat die op de eerste rij moest komen staan.
    ‘Of beter nog… ‘ gebaarde en wenkte hij, ‘hier! Kom hier bij mij op het podium staan!’
    De schepen van Cultuur, de voorzitter van Kunstkring Rigor Fortis en de wettelijke echtgenotes van de beide artiesten baanden zich ook een weg naar voren.
    Rozzemussche tikte op de microfoon en schraapte zijn keel.

    Nimmer echter zou het woord vlees worden in deze Circulus Vitae-tent.

    Rozzemussche en Takkenaas zouden de recordhouders blijven van de onuitgesproken woorden. Hun zelfbedachte podium zou hun schavot worden.

    Totaal onaangekondigd, compleet onverwacht en verbijsterend haaks op het weer van die zaterdagavond eind mei vuurde de afgod van het ongeluk en de ontzetting om vijf minuten over negenen plotseling een verschroeiende serpentine naar de aarde af. Daar was geen verwittigend gedonder in de verte aan voorafgegaan. De verzengende speer wapperde pijlsnel naar omlaag, naar de flauw flappende feestwimpels boven op de tent van Circulus Vitae. Fraaier doelwit kon een afweergod zich niet wensen.

    Takkenaas werd neergebliksemd en ongenadig op zijn zelfgetimmerde schavot geblakerd in de vorm van een verkeerde lieveheer. Zelfs zijn gouden tand en zijn schoenen waren gesmolten.
    Rozzemussche werd huilend als een gewonde ijsbeer tot in de verste uithoeken van zijn vege lijf verschroeid, in een aura van verzengende gensters. Het glas van zijn leesbrilletje was vloeibaar geworden en vulde zijn oogkassen op.

    Weer hadden zij het licht gezien. Het Licht.

    Circulus Vitae.
    Arena. Podium. Licht. Donker. Begraafplaats. Theater. Dood.
    Het leven op aarde.

    Daarna: de godganse zondag lang sausde de regen onverdroten neer.

    JORIS DENOO

    02-06-2023 om 09:49 geschreven door Joris Denoo  


    01-05-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In the Army now

    YOU’RE IN THE ARMY NOW

    (De M&M-moord – remembering J. T’Hooft)


    Sectie Personeel, MHO

    Nazomer 1977 bood ik me op bevel van de overheid in het Militair Hospitaal te Oostende-Bredene aan om mijn dienstplicht voor de Belgische Strijdkrachten te vervullen. Vuurtorenzwieplicht kleurde dat jaar. Donkergroene aliens (de Medische Dienst van het Belgisch Leger werd in geruststellende groene apenpakjes aangekleed) parkeerden me in de SP. Wat moest men anders aanvangen met een Germanist, oud 24, reeds twee jaar op de arbeidsmarkt actief, hebbende een vrouw en een tweeling in aantocht, twee dichtbundeltjes op zijn palmares? De rest van de dienstplichtigen waren idem dito oudere artsen, apothekers, kinesisten en verplegers. Enkele ‘sociale gevallen’ (je bent 18, je wilt wat, maar je moet naar het leger, waar men je gaat ontluizen) lapten de ramen – om toch iets van het kazernegevoel te hebben.

    In die Sectie Personeel verwerkte ik documenten en formulieren. Op korte tijd nam ik kennis van volstrekt belachelijke afko’s en stupide lemmata. Ik schreef ‘verloven’ en ‘marsbevelen’ uit, haalde (gewapend) geld van de bank voor de maandelijkse uitbetaling in het handje van de beroeps en verrichtte administratie betreffende IN en UIT.

    IN: opgeroepen dienstplichtigen die om een of andere reden (lichaam, geest) van hun vaderlandse plicht bevrijd wensten te worden. Ongevallen ook. Ene soldaat milicien Hennebel bijvoorbeeld, afkomstig uit Poperinge, bracht er zijn volledige diensttijd ingegipst en horizontaal door in zaal 6, na een zware motorcrash. Beroepssoldaten, die na een ongeval ijlings in het dichtst bijgelegen ‘burger’ziekenhuis werden opgenomen, dienden na de eerste zorgen uiteindelijk ook bij ‘ons’ te belanden, de donkergroene Nightingales van het westelijk front.

    UIT: de pechvogels, die na ampel onderzoek (men nam ruimschoots de tijd om door ingebeelde ziektes & rookgordijnen heen te kijken) toch hun eenheid moesten gaan versterken. De gelukzakken, die afgekeurd werden. De herstelden ten slotte, reserve of beroeps.

    Druk?
    Nou ja, op z’n legers.

    Soms gebeurde er wat. Er werd bijvoorbeeld in de omgeving een Ensor gestolen. Een zicht op een kerkje in de duinen. Ensor ligt gevoelig aan de kust. Men deed onder andere een beroep op een korporaal-chef van het Militair Hospitaal die het pendelen beheerste. Naast pornografie en fotografie beoefende deze kerel ook het wichelroede lopen. Hij liep niet alleen zijn pik achterna. Hielp dat? ‘Zoek westelijk’, orakelde de man. Anderhalve maand later trof men het schilderij aan op dezelfde plek waar het door Ensor was geschilderd. Het beeldde zichzelf uit toen het gevonden werd. Zicht op duinenkerkje weerspiegelde zicht op duinenkerkje. Het werk van een grapjas?

    Of er deden zich februaristormen voor gecombineerd met springtij. Remember 1953 (mijn geboortejaar, nota bene). We duikelden toen honderden veldbedden uit de kelders van het Militair Hospitaal op, alarmfase nr. zoveel werd geblazen, want enkele straten in Oostende waren onder water gelopen. We boften met deze onverwachte gang van zaken; het doorbrak de saaie legerroutine. Het tij keerde echter weer, dat jaar, letterlijk, en de winden gingen liggen. Oostende werd opnieuw de statige Koningin Aller Drenkplaatsen.


    ‘Een treurige prins’

    Oktober 1977.
    ‘Uwe maat is dood,’ zei mijn directe baas ADC (Adjudant-Chef) Debruyne tegen mij.
    ‘Maat?’
    ‘Ewel, kijk, hier: gij schrijft toch ook gedichtjes?’
    Dat verdomde verkleinwoord.
    Hij schoof me Het Nieuwsblad toe. Daarin werd bericht over de dood / zelfdoding van de ‘zeer treurige prins-dichter’ Jotie T’Hooft.
    ‘En ze hebben hier een dienstplichtige binnengebracht die ermee te maken zou hebben, hij was erbij in Brugge, dat moet wel lukken, een soort edelmanneke… eh… van adel, daar is nooit iets goeds van te verwachten. Ene Rappaert of zo… ’
    ‘Tja,’ deed ik.
    Ik had Jotie T’Hooft enkele keren ontmoet. We werkten voor hetzelfde literaire tijdschrift in Gent (‘Yang’). We lazen samen voor uit eigen werk in Turnhout en Eindhoven. Van hem bewaarde ik ook een paar brieven, op blauw papier.
    ‘Gij droeg toch ook van dat lang haar hé voor ge naar ’t leger moest? Op de achterkant van een van uw boekskes zag ik dat.’
    Boekskes.
    Verdomde puitogige oerstomme caravansocialistische spinaziestrontkleurige boefer.
    ‘Ja.’
    ‘Dat geeft een slechte indruk bij de mensen.’
    ‘Ja… ‘
    Ik schoof de krant terug naar het oorlogsgebied van ADC Debruyne en dacht aan mijn recente jaren in Leuven en Gent. Het was nog altijd wennen aan termen als ‘Oostende, Kortrijk’, en nu: ‘Brugge, Assebroek’.
    Mijn Mest-Vlaanderen.


    Good Old Times

    Mei 2006.
    We ontmoeten elkaar zoals gewoonlijk op het straatterras van taverne Het Voorgeborchte in Avelgem, vlak bij de kerk – onze vaste stek sedert jaren, maandelijks, elke laatste donderdag in de vooravond. Het regent, maar we hebben een ronde tafel onder de overkapping aan de straatkant. We worden omgeven door gepensioneerden en coladrinkende scholieren van het Koninklijk Atheneum en het Sint-Jan-Berchmanscollege die vlug even komen schuilen. Het regent oude wijven – gezellig, en het is warm. Ik wacht op Jotie T’Hooft.

    Drie elementen hebben ons al die jaren verbonden: we zijn beroepsmilitair geworden (het scheutje Rimbaud in ons), we bekeerden ons tot het ene en waarachtige Russisch-orthodoxe geloof (de roes) en we zijn blijven schrijven (de verslaving). Het zijn ook drie restanten van onze juveniele marxistisch-leninistische sympathieën van weleer.
    Mijn drie jaar jongere brother-in-arms wordt er 50 vandaag. Ze hebben hem al lang opgegeven – sedert oktober 1977. Wat mezelf betreft: ik word geduld, niet geacht. We zijn vergrijsd, na vele veldslagen. Jotie betrekt enkele kamers driehoog in de (…)straat in het rustige Avelgem, maar hij is vooral voortdurend onderweg. Ik hok in het Pompei van het Zuiden, ook nog genoemd: Kortrijk, boven het afspraakkaffaat Vlas Vegas.

    Wat dreef ons eind jaren ’70 van de vorige eeuw in de kaki-armen van het allesbegrijpende leger?

    Vox

    Het was dankzij Vox dat we blijvertjes werden.

    We solliciteerden – onafhankelijk van elkaar – naar een job bij de schrijvende redactie van dat militairenblad. Vox: het legermagazine met de vredesachtige X in de naam. (Ik vond na mijn legerdienst geen interessant werk meer als Germanist). We slaagden. Daarna was de stap naar de Militaire Inlichtingen Dienst maar klein. Dichters zijn immers leugenaars, gladde palingen, en fakers. Hoe zouden we anders herfst 1977 Jotie’s (zelf)dood geënsceneerd kunnen hebben?
    We solliciteerden andermaal, gezamenlijk deze keer. We slaagden, medio jaren ’80. We kenden namelijk de correcte term voor een keuken op een schip: kombuis. En voor een groep kraaien: klad. We kenden nog zeer veel andere dingen.

    Meanwhile: de dienstplicht werd afgeschaft, het leger werd afgeslankt en de bezettingstroepen verhuisden weer uit Duitsland. Wij waren (en zijn) de enige twee (ietwat langharige) undercover militairen van het Belgisch Leger. Onze uniformen (we hebben allebei de graad van majoor) hangen permanent ongebruikt in onze kasten. We opereren in burgerplunje.

    Het gebeurt dat we met z’n tweeën een Russisch-orthodoxe eredienst bijwonen, in de Polders, in Oudenaarde of in Kortrijk. Maar ons houvast is onze afspraak elke laatste donderdagvalavond in de kuipstoelen aan een ronde tafel van Het Voorgeborchte te Avelgem – in de winter binnen, de andere seizoenen bij voorkeur buiten.
    Leffe, whisky. (Ik moet hier wel uitkijken).
    Sigaretjes pieren. (Hij moet hier wel uitkijken).
    Rustig, rustig, terwijl vlak voor ons op straat zich het woeden van de wereld tijdens spitsuren voltrekt. We spreken elkaar altijd met onze echte voornaam aan.
    Officieel werkt Jotie T’Hooft voor Het Rode Kruis. Hij heet Johan Dendooven. (Zijn laatste letterkundige wapenfeit: de scenario’s voor de strips Florence en Henri).
    Officieel schrijf ik (jeugd)boeken. Ik ben Marc Baccarne. (Mijn laatste letterkundige wapenfeit: ik bezorgde chef-kok Piet Huysentruyt een extra punt op de twintig (van 15 naar 16!) in de Gault et Millau-gids door een ‘eigenzinnige’ tekst over zijn restaurant in Wortegem-Petegem te schrijven).


    Jotie is een stijlvolle vijftiger geworden, met halflange, achterover geharkte, donkergrijze haren. Vooraan is wat kaalheid ingetreden. Hij kleedt zich peperduur. Hij draagt permanent een handschoen aan zijn linkerhand, die jaren geleden deerlijk verminkt werd in action in een of andere Kongolese provincie.
    Ik tors ietwat langere, sneeuwwitte haren. Dagelijkse porties biergist beperken de haaruitval tot een aanvaardbare hoeveelheid.
    Die details helpen ons bij onze job. We worden gerespecteerd en goed betaald. De legertop telt namelijk enkele heel geschikte, intelligente mensen. Mochten die ‘in de privé’ werken, dan zou ons land, dat druilerige driehoekje, er helemaal anders uitzien.
    Ons lijflied: alles van Status Quo. We kennen hun repertoire vanbuiten. Rechttoe-rechtaan rock. Geen psychedelica. Geen ruis. Geen kosmiek. Geen static. Duidelijke boodschappen.
    Gedichtjes? Gedichten?
    Praten we nooit over.
    We bloggen ieder apart, op het internet, onder diverse pseudoniemen. Over de middenstandsliteratuur van de jaren ’80, ’90 en de populistische letterkunde van heden ten dage winden we ons niet meer op. We zijn Heren van Stand geworden. Geef ons Russisch-orthodoxe kerstkoren, een gouden herfst, tabak, wat alcohol, memories.

    We hebben er veel aan de galg gepraat. In opdracht. In den beginne hadden we moeite met de absolute zwijgplicht die ons was opgelegd. Maar als ouder wordende dichters vormde dat gaandeweg minder een probleem. Jotie was afgekickt; ik had Koning Alcohol verbannen naar een Elba ergens achter mijn hart. We leefden met mate, en met een zekere regelmaat. We vreesden maar één ding: dat we op een onbewaakt ogenblik door onze eigen werkgever omgebracht zouden worden. We wisten te veel. En we waren ook makkelijke prooien: ze hadden ons verplicht elektronische enkelbandjes te dragen. Dat gebeurde beroepshalve, ter bescherming.
    De Agusta-affaire bijvoorbeeld – het scheelde geen haar of we dienden allebei een compleet andere identiteit aan te nemen en een andere biotoop te bewonen aan de andere kant van de wereld. We konden het gevaar intern bezweren.

    Wie dit leest, zal nu opperen: ‘En de vrouwen?’
    Ja, de vrouwen.
    Meervoud.
    Laat dit nou eens een verhaal worden zonder vrouwen.

    Meneer M., of all persons!

    Ter zake. Mei 2006. Het regent oude wijven in Avelgem, ook al het voorgeborchte van de Vlaamse Ardennen.
    Ik wacht op Jotie. Hij is al 14 minuten te laat. Plagerige scholieren molesteren elkaars fietsen en schooltassen. Enkelen gaan druipnat zitten en bestellen cola’s. Dan glijdt eindelijk de grijze Saab voorbij. Jotie wuift. Er zit iemand naast hem.
    Even later begroet ik ze hartelijk.
    Jotie/Johan heeft de goede oude meneer M. uit rusthuis Dennengroen eens meegebracht. Dat is leuk. Het was aan o.a. meneer M. te danken dat Jotie anno 1977 een ‘gedaanteverwisseling’ kon ondergaan en na drie jaar luxeopsluiting in het slotklooster W. in Luxemburg een ander leven kon beginnen. We werkten later nog wel vaker met hem samen. Jotie en ik leerden M. beter kennen in een Mechels kerkje, waar hij hobbyist-organist was. Op zoek naar ‘andere’ klanken kwamen we op dat kerkje af, want er zou toen Russisch-orthodox gespeeld en gezongen worden. Van het een kwam het ander. Meneer M. werkte beroepshalve als ambtenaar voor afwisselend BiZa en BuZa. Hij was nog veel meer dan dat. Hij was spion voor Roemenië en Rusland, werd zogezegd verlinkt (doordat zijn toenmalige contact plotseling asiel in België zocht), offerde er zijn eer, geweten en openbaar leven voor op, maar eigenlijk werkte hij al die tijd ‘dubbel-op’ voor de Belgische Staatsveiligheid. Wij deden hetzelfde, maar vooral in militaire middens. Meneer M. bracht amper drie jaar in de lik door – hij werd, jaren na Jotie, en vlak voor zijn pensioen, ook in het luxeslotklooster in Luxemburg ondergebracht. Daar kreeg hij een prinselijke behandeling, in ruil voor de openbare desavouering van zijn daden. De Russen reageerden niet, maar de Roemenen waren niet weinig van hun melk eenmaal ze het ware M-verhaal doorhadden. Uit wraak zorgden ze ervoor dat tijdens de woelige eindjaren ’80 in Boekarest een Belgisch tv-journalist door een verdwaalde kogel werd gedood.

    ‘Meneer M., hoe maakt u het?’
    ‘Ik maak het nog altijd zelf, dank u.’
    ‘Proficiat met uw… ‘ (Meneer M. is een kersvers tachtiger).
    ‘Geen getallen alstublieft.’
    We maken voor de zesentwintigste keer vrolijk kennis. Oude vossen en hun streken. Meneer M. ziet er als iedere Belgische tachtiger uit. Hij krijgt dan ook niet veel aandacht van de ons omringende oudjes en scholieren. Maar ze moesten eens weten.
    De linkerhandschoen van Jotie wenkt de ober. Nu ik het zo bekijk: twee handschoenen staan chique, vooral bij het aan- en uitdoen, één permanente handschoen is luguber.
    Ik concentreer me weer op meneer M. Het is zes of zeven jaar geleden dat ik hem nog eens ontmoette. Meneer M. is en blijft een onverbeterlijke, laconieke grapjas.

    Hij mocht ooit zelf, in de tweede helft van de jaren ’70, zijn eigen ‘toelatingsproef’ voor de Roemenen en de Russen bedenken en bekokstoven. Hij stelde voor een Ensor te ontvreemden, die enkele maanden spoorloos te laten zijn, en het ding dan weer op zijn schitterendste plaats op te laten duiken, dit alles zonder ook maar het minste spoor na te laten. (Hij hield nu eenmaal van ouderwetse spionage, mistige contouren, schimmige gestaltes en geheimzinnige verdwijningen). Hij slaagde cum laude. Uiteraard, want hij kreeg de steun van de Staatsveiligheid. Hij werd aangeworven door de ‘overkant’. Alleen ik slaagde er in die tijd eerder toevallig in iets te ontdekken: uitgerekend ik, de Germaanse oudere SP-dienstplichtige van het HMO, het Hôpital Militaire d’Ostende. Van dit ene kwam inderdaad ook het andere.

    Ik kwam in contact met de Inlichtingendiensten, we kalefaterden het zieltogende wrak van Jotie (de rol van het MHO daarin zou altijd een angstvallig staatsgeheim blijven), we zorgden voor een staaltje gedaanteverwisseling, we lieten er drie jaren overheen glijden (slotklooster Luxemburg, redactie Vox, mantels der vergetelheid, rookgordijnen, weet je wel) en daarna konden we aan de slag, vaak met meneer M. als onze mentor.


    M&M

    De ober komt eraan.
    ‘Voor meneer M. een wodka, onverdund, zonder ijs,’ zegt Jotie in de plaats van meneer M.
    ‘Uitkijken, of de regen verdunt die wel,’ repliceert de ober, boos naar de zeiknatte straat knikkend. Voorbijglijdende auto’s op pletsende banden zorgen voor lawaaioverlast.
    ‘Plus een Leffe en een J&B, ook onverdund.’
    ‘Oké.’
    ‘Voorproeven, meester, dat sterk water?’ informeer ik spottend.
    Meneer M. schildert zijn brede, naïeve, maar staatsgevaarlijke glimlach op zijn gezicht. Zijn jarenlange dekmantel. Domheid biedt de beste bescherming.
    ‘Niet nodig, ik tel niet meer mee. Ze hebben me bijgezet in het Museum van de Belgitude, bij de afdeling Paljassen, Kwakzalvers, Bejaarde Excentriekelingen, Dinosaurussen. De grootste afdeling dus. Ik ben de Panamarenko van de Belgische spionage: mijn vlieger gaat niet meer op. Ik mag blijven leven.’
    ‘Die ministers van toen keken anders wel zuur onlangs op tv,’ merkt Jotie op.
    Ik knik. Ook gezien: Meneer M., die, niet lang geleden, zijn vreselijke, verraderlijke glimlach in een ‘duidend’ en ‘open’ tv-programma op de officiële nationale zender tentoonspreidde – de toenmalig betrokken BiZa- en BuZaministers daarentegen…
    ‘Men probeerde spijkers met koppen te slaan hé.’
    ‘Ja, die stomme kijkcijfers.’
    ‘Waarom deed u het toch nog, die outing?’
    ‘Arbeidsvreugde?’ oppert meneer M. vrolijk.
    Ach, we houden van de man. Zo’n prachtig openbaar slachtoffer, dat nog voortdurend wordt geslachtofferd, nu ter wille van kijkcijfers, godgenageld. Verrekte Pilatusministers!
    ‘Speelt u nog orgel?’
    ‘Ken je dat grafschrift uit de Lüneburger Heide?’ formuleert M. een wederwoord.
    We schudden van nee.
    ‘Hier legt begraben Peter Quann/Gott vergaf em sin sunden/denn he weer sine speelmann// … of zoiets.’
    ‘Haha.’
    ‘De Cutty Sark nadert de thuishaven … ‘ mompelt Jotie. ‘Pay the piper, call the tune … ‘
    We communiceerden en pareerden vroeger wel vaker via boeken, citaten.
    ‘En jullie, hoe zit dat: nog altijd kaarsen, bloemen, bloesems… ‘
    We knikken onmerkbaar.
    ‘Toch niet hier in … Waar zijn we?’
    ‘Avelgem. Nee. Ergens anders.’
    We werpen even een blik op de kerk vlakbij. Gregoriaans, wellicht.
    ‘En het kerkje in Mechelen … ?’ wagen we. Een zeer oude koe.
    ‘Ach … ‘ M. wuift het weg.

    We zwijgen en verzinken in tijdelijk gepeins. We zijn alle drie simpelweg in leven gebleven omdat men vergeten is ons te doden. Misschien zijn we toch niet belangrijk genoeg: twee langharige dichters die de kaap van 50 hebben gerond en een bejaarde ambtenaar-organist die voluit voor de centen ging.
    De ober komt het liquide lekkers aanbrengen. We knikken in dank.
    ‘Orthodoxe muziek verzacht de zeden… Status Quo ook,‘ gooi ik in het midden van onze rondetafel. ‘Santé: op goede, oude tijden.’
    We klinken, nippen en zwijgen weer. Tot meneer M. zijn neus moet gaan poederen. De kortste weg? Jotie staat op en begeleidt hem even. Wanneer hij terugkomt, vraag ik hem:
    ‘Waarom heb je hem uit Dennengroen ontvoerd? Dat was toch een afgesloten hoofdstuk, had ik begrepen?’
    Jotie friemelt even aan zijn handschoen: ‘Tja… eh… er is een boek op komst… ‘
    ‘Shit!’ doe ik. ‘Toch niet van jou?’
    ‘Nee … eh … veel erger.’
    ‘Ja?’ dring ik aan. ‘Mag hij het niet horen? Spreek vlug.’
    ‘Ja ja… hij weet ervan. Hij belde me namelijk zelf op. Je kent nog Marc Reynebeau?’
    ‘Natuurlijk. ‘Spelbederf’ – zijn eerste en laatste dichtbundeltje, jaren zeventig van de vorige eeuw.’
    ‘Inderdaad.’
    ‘Nou, en?’
    ‘Die gaat het spel nu helemaal bederven. Je weet toch dat hij heden ten dage niet alleen de intellectuele televisieclown uithangt, onder het mom van mediawatcher, maar ook de officiële geschiedschrijver van de Belgische politieke geschiedenis is geworden?’
    ‘Ja, in a nutshell, yes.’
    ‘Wel… die kerel gaat nu een boek publiceren over de Belgische spionage van na de Tweede Wereldoorlog.’
    ‘Godsammestraffe!’
    ‘En dat zal Hij doen!’
    ‘Shit bis! Wij doen al decennia ons best om uit de boeken te blijven, en nu komen we er weer in!’
    ‘Goed gezegd. Een ramp.’
    ‘Hij is al twee keer bij M. in Dennengroen geweest, voor een ‘verkennend gesprek’. Onze namen zijn gevallen, meerdere keren. Reynebeau had natuurlijk al rond gespeurd.’
    ‘En M. … ?’
    ‘Zit ermee verveeld. Probeert alles tegen te houden. Hij is het beu. Zijn tv-interview was het eerste en het laatste. Hij wil rust. Daarom vroeg hij me hem op te halen en even te overleggen.’

    Intussen verschijnt meneer M. weer op het appel.
    ‘Heb je ’t hem verteld, Johan?’ informeert hij ernstig.
    ‘Helemaal,’ knikt Jotie.
    ‘Tja … ‘ doe ik, en ik knik bedachtzaam naar M.
    ‘Ik moest er dus dringend even tussenuit in Dennengroen, begrijp je … ‘ zegt meneer M. ‘Ik weet het sedert dinsdag.’
    ‘Marc Reynebeau … ‘ articuleer ik mompelend, ontgoocheld, even terugzinkend in mijn kuipstoel. Het regent nog onverdroten oude wijven, maar nu is ook een oude koe opgedoken.
    ‘Is eh… is dat boek al in vergevorderde staat?’ vraag ik.
    Jotie knikt vragend naar meneer M.
    ‘Proefdrukfase, uitgeverij Lannoo,’ zucht M. ‘Het is waarschijnlijk niet meer tegen te houden. Wellicht herfst dit jaar nog, bij de najaarsaanbieding op de Nationale Kookboekenbeurs in dweepstad Antwerpen. Er kookt wat voor ons.’
    ‘Proper verjaardagscadeau voor ons!’ grimlacht Jotie.
    ‘Nou, dat wordt dus de M&M-moord,’ zeg ik grimmig, me vooroverbuigend. ‘De moord op Marc en het Manuscript!’
    ‘Zoveel is zeker,’ beaamt Jotie.
    ‘Zeker weten,’ bevestigt meneer M.
    ‘Laat dit het voorgeborchte van zijn hel zijn!’
    ‘Schrijven is vooral schrappen!’


    In het reine met Marc

    Rein Vernunft moet er zijn.

    Hoe 1. De schrijver MR 2. Uitgeverij Lannoo 3. Het Manuscript 4. De Harde Schijf alle(n) te deleten?

    Avelgem, Het Voorgeborchte, wordt een oord van samenzwering. We beginnen weer dapperder te roken en te drinken, op zoek naar the right angle, time, place, scalpel voor de decisieve ingreep.
    Ik ken uitgeverij Lannoo in Tielt ietwat – ooit gaf ik er enkele jeugdboeken uit, ondertussen drie redactrices verslijtend die allang weer verdwenen zijn. Er was een groot verloop van personeel aldaar.
    Hoe zit daar met hun vaste schijven? Zijn zij ‘mee’ met het digitale tijdperk?
    Hoe transparant is de huidige woning van de heer Marc Reynebeau, zijnde veel op pad heen en terug naar televisiestudio’s en plaats-delicten van diverse ‘humoristische, doch diepgravende programma’s’ (hardboard en piepschuim dus)?

    Jotie en ik besluiten een beroep te doen op een moedwillig vergeten dichter die al decennia lang – ook te Mechelen, of all places – in de schaduw van Grote Herinneringen leeft. Uitgeverij Lannoo weigerde zijn poëzie uit te geven; Reynebeau kraakte als toenmalig letterkundig douanier zijn dan toch maar ergens anders gepubliceerde bundels in de Knack. Redenen te over dus. Leopold VDB – God vergeeft hem zijn afko – kan ons bijstaan in deze moeilijke uren en helpen het blazoen van Vorst en Vaderland schoon te houden.
    Ja, zo mainstream zijn we geworden.
    Op de oudere dichter Leopold VDB hoeft niet lang ingepraat te worden. Hij doet mee.
    We oefenen geduld tot de Grote Zomervakanties aanbreken – u weet wel: Kortrijks Verlof, Tieltse coma, Gentse Feesten, Antwerpen-Terras, Oost-Vlaanderen Niet Thuis, et cetera… We zetten ook onze pionnetjes uit. Daar hebben we er een heel legertje van. Zij observeren de voor- en achterdeuren van de biotopen waar het ‘brandt’.

    Op een vroege ochtend omstreeks de Vlaamse Feestdag (leeuwen, klauwen) slaan we toe. Zwartgemutst verschaffen we ons simultaan een toegang tot de comateuze uitgeverij en ten huize van de verlof nemende Marc Reynebeau. Leopold VDB zetten we in voor de klus bij uitgeverij Lannoo: hij heeft er dus nog dat eitje te pellen, want ooit werden daar enkele van zijn meesterwerken-in-manuscript hooghartig afgewezen. Computers hebben intussen geen geheimen meer voor deze kamergeleerde weirdo. Ik vergezel hem, omdat ik de plattegrond van de zaak vrij goed ken – memories, you know. Het neemt wat tijd in beslag voor we de file ‘De Belgische Spionage 1945-2005 – Een ontluistering’ ontdekken. We schrikken even bij het lezen van de ondertitel. Maar dan slaan we ongenadig toe. Beginner’s luck? O nee: instinct.

    Johan/Jotie breekt met een bevriende para in onder dak bij Marc Reynebeau. Daar is geen kat, maar het is er ook een zootje. Het duurt even voor ze de proefdruk van ‘De Belgische Spionage 1945-2005 – Een ontluistering’ aantreffen. Nietsontziend slaan ze toe.

    USB

    Ettelijke dagen na de Vlaamse Feestdag (leeuwen, klauwen) worden de inbraken ontdekt, nou: vermoed. Er kan alleen ontstentenis van een en ander worden geconstateerd.
    Wijzelf komen dat te weten via de geschreven pers. We zitten andermaal (nagenietend, jawel) in Het Voorgeborchte te Avelgem, op een zomerse donderdagvalavond. Meneer M. is er ook weer eens bij. We struinen door enkele vaderlandse kranten en vermeien ons in de berichtgeving over onze ingrepen. Men tast weer in het duister, natuurlijk.
    ‘Wat is een usb-stick?’ vraagt meneer M. plotseling grimmig, opkijkend uit zijn Laatste Nieuws. Wij kijken ook op, ontzet, ieder uit zijn krant: Jotie uit De Gazet van Antwerpen, ik uit De Morgen.
    Dan roepen we gezamenlijk: ‘O shit!!’

    Nu heeft de spelbederver echt wel zijn doodvonnis getekend. We roepen de tijdelijke vereniging USB in het leven, de Unie der Spionnen van België, en begeven ons op dodelijk pad om het karwei helemaal af te maken. Dit keer schakelen we ook een hitwoman in, een fel gebekte dichteres die ook door uitgeverij Lannoo wandelen werd gestuurd en ooit nog aan gewichtheffen heeft gedaan.
    We bellen aan bij Reynebeau thuis, onder het mom van life-reality-television. Hij laat ons gretig binnen, natuurlijk. We make it look like a realitysoap en hij wordt de Doodste Mens ter Wereld. Er zijn geen getuigen, alleen de usb/USB – een belangrijk hoofdstuk uit zijn nooit te verschijnen boek. Men zwijge het voort.

    JORIS DENOO

    (Oud-soldaat MHO 1977)

    Bijlagen:
    YOUFOTOS.pdf (52.8 KB)   

    01-05-2023 om 00:00 geschreven door Joris Denoo  


    02-04-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Acetijd

    ACETIJD

    Trine Selleslags, auteur van Het luchthavengevoel en Tien in de lucht, staarde somber voor zich uit. Drie maanden lang al was er geen enkel vliegtuig opgestegen noch geland in haar hoofd. Nee, dit was niet de angst voor de witte bladzijde. Dit was een blokkade. Een schrijversblok.


    Maarten Biesheuvel… Sergej Rachmaninov… Paul Marlee… hadden het ook meegemaakt.
    Gedichtloosheid op de Schaal van Dichter.


    Wat is inspiratie?


    De geur van verse regen op het tarmac vlak voor het opstijgen naar een warmer continent.
    Het uitzicht op een uitgebreid verslag na een verblijf in boeiende buitenlanden.
    Een sneeuwbui van kattebelletjes in de wasmachine.


    Het was eind februari. Trine keek naar de Luftwaffe van vogels die in verband met hun nieuwe nestplaatsen prospectie kwamen doen in de tuin.


    ‘Gij zoudt daar eens een boek over moeten schrijven.’
    ‘Amai, daar zit een heel boek in!’
    ‘Ge moest dat een keer allemaal opschrijven.’
    ‘Voila, ge weet weer waarover geschreven hé.’
    ‘Zijt ge weer op een idee aan het broeden?’
    En het allerergste:
    ‘Ik zou er een boek over kunnen schrijven.’


    Vier kleinere vogels namen het nu op tegen een grote zwarte. Gekwetter alom. Trine kende niks van vogels. Ze was er bang voor. Soms scheerde er zo’n Stuka vlak boven haar hoofd, wanneer ze door de tuin naar de garage stapte. Een luchtaanval omwille van territoriumdrift.
    ‘Potverdorie, wiens tuin is het hier, pluimvee?’ mompelde ze, terwijl ze het glas gin naar haar mond bracht en tegelijkertijd op het raam klopte. De vogels stoven op.


    Drie slokjes later doken ze alweer op.


    Langzaam achterwaarts stappend deinsde Trine haar werkkamertje weer in. Even later was ze verbeten piano aan het spelen op het gebit van haar laptop.


    Vogels tellen in je tuin? Het is omgekeerd. De vogels komen ons tellen. We worden geteld, en onze dagen zijn geteld. Met hun holle beenderen en extra luchtzakken zullen ze over afzienbare tijd weer over de wereld heersen. En alsmaar groter worden. Het luchtruim waarover ze vroeger de baas waren, zullen ze opnieuw inpalmen door onverschrokken doodseskaders op vliegmotoren, drones en ander vliegend tuig af te sturen. Omdat ze per duizend of honderdduizend zestienmaal vlugger (en collectief) reageren dan de mens halen ze het van gevechtsvliegtuigen. Puur vogelcommunisme. Weldra duiken, buitelen en bidden de gevleugelden weer ongehinderd aan het zwerk. Wijzelf zullen onderworpen zijn: de laagste soort in de pikorde.


    Met een doffe bons vloog eensklaps een vogel tegen het raam van het werkkamertje. Trine schrok zich een bult. Een wraakactie? Absurd toeval? Verdwaasd warrelde hij weer weg – ze had gedacht dat hij na die rotsmak op de grond zou eindigen.


    Een falanx van gevogelte en gesnavelte boort zich krijsend, happend en klauwend een weg door een menigte van mensenvlees, die in een oogwenk herschapen wordt tot een bloederige brij hapklare brokken. Het ongedierte vreet zoals uilen dat doen: ze slikken alles op zijn geheel door – de braakballen zijn voor later. Die zullen bestaan uit brillen, haren, porseleinen en gouden tanden, textiel, portefeuilles, horloges, smartphones en protheses.


    Trine Selleslags keek naar het raam waar die onnozelaar tegenaan gebotst was. Een vage impactvlek markeerde de plek waar de moleculen van de materie zich niet onderworpen hadden aan de energie en de snelheid van de cellen. Holle beenderen, veren en luchtzakken hadden het niet gehaald van transparantie. Doorzichtigheid had het gevederde ondier tegengehouden. Zijn hersentjes waren te klein geweest om te beseffen dat er ook quasionzichtbare materie bestond, ontstaan uit zand, vuur en menselijke adem.


    De vuurvogel maakte zich angstwekkend groot, maar één mens week niet. Die mocht een wens doen. Drie vlammende seconden lang dacht die na. Toen zei ze:


    Trine stond op en ging naar het raam. Met haar wijsvinger reisde ze over de contouren die de kamikazekus had achtergelaten. In een hoek van de tuin lag een verloren tennisbal. Een ace? Trine kreeg het vuilgele ding in het vizier door de vage afdruk op het raam heen.


    ‘Acetijd,’ mompelde ze.

    Ik wou dat het voor altijd weer gisteren was.

    JORIS DENOO

    02-04-2023 om 17:28 geschreven door Joris Denoo  


    14-03-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Egyptenaar

    DE EGYPTENAAR


    Nadat de leraar Geschiedenis – een oud ‘vak’ dat vroeger op de leerplannen prijkte – beschreven had hoe de Egyptenaren hun mummies prepareerden (door een snee in de linkerzijde werden de apart te bewaren organen eruit gehaald, tenzij het hart; met een haak werden via de neus de hersenen verwijderd – geloofden wij dat eigenlijk?), besloot ik me in latere studies te wijden aan Moderne Geschiedenis, zo dat al geen tegenspraak in zichzelf was. Ik hoopte op wat propere beschaving, zonder strijdwagens waarvan de wielen met messen uitgerust waren en de vreselijke geselarbeid van duizenden piramideslaven.


    Helaas kleurden deze epoques al net zo bloederig rood en wit en zwart: knekelvelden in Vietnam en Cambodja, afgehakte ledematen in ‘de’ Congo, waanzin in Verdun, stiekeme slachtingen in Rusland en China en Zuid-Amerika, genocides in de Balkan en Afrika. Dat is nog een bescheiden bloemlezing; deze blauwe plek in het heelal druipt van het bloed.


    Ook aan deze Moderne Geschiedenissen gaf ik de brui. Ik vulde mijn cv aan en zond dit naar de bekendste slager in de stad, op zoek naar een clean beroep met een witte voorschoot. Niet lang daarna werd ik aangeworven. Misschien speelde een bekende stedelijke quiz over algemene kennis (ongelukkig genoeg getiteld De Sluwste Mens) hierbij een bepalende rol: van mijn groep Jezusfactor Negatief (een huisarts, een traiteur, een Rode Kruis-werknemer, een poelier, ikzelf als werkzoekende en die bekende slager) kende ik de meeste antwoorden. Dat moet indruk gemaakt hebben. (Wie uit zo’n goede gemeente kent nou het getal fi? Het woord triskaidekafobie? Het begrip Schorselwoensdag? Het verschil tussen pita, het shoarmabroodje en pitta, de vogel?)


    Elke ochtend aaide ik nu mijn hakblok. Elke avond spoelde ik het af en wreef ik het droog. Mijn volgende stap – Pasen naderde – betrof enkele klanten. Er zat ook een van mijn oud-leraren tussen. Ik begon hun gewoontes te kennen, en ook letterlijk waar ze woonden. Na drie geslaagde operaties werd ik echter, verkleed als klassiek Egyptenaar, door de recherche bij de lurven gevat. Het waren niet de bloedvlekken op mijn tuniek. Een verdwenen haak uit de bekendste slagerij van de stad had me de das omgedaan. Jammer voor mijn Hedendaagse Geschiedenis.

    JORIS DENOO

    14-03-2023 om 14:51 geschreven door Joris Denoo  


    01-03-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Curriculum Vitae

    CURRICULUM VITAE


    ‘Zz … oeff!’
    ‘Oeps, was me dat effe schrikken, zeg! Wat was dat?’
    ‘Dat? O, niks bijzonders, dat was je leven, knul.’
    ‘Ai, kan ik er nog een? A.u.b.?’
    ‘Sorry maat, niet meer zappen.’

    (naar John Cleese & Connie Booth in F.T.)

    Edelachtbare

    Ik werd geboren toen het in de verte dreigend rommelde. Boven mijn lage streek hing een muisgrijze zakdoek gevuld met snot van God, klaar om bij de eerste bliksemschicht en het daaropvolgende geknetter zwaar uit het zwerk te komen vallen. De wind kon elk ogenblik plaats maken voor het plenzen van regen, aangevuurd door witgele zigzaggers, begeleid door hemelsbreed geroffel. Een moordweertje, Edelachtbare! Al vlug verschoot het stadslandschap enkele tinten donkerder. Hier en daar hing nog een sliert licht te weifelen tussen vaalwit, vuilgeel en verontwaardigd oranje. Een klad duiven steeg lijkwit naar de loden hemel op – waarnaartoe in hemelsnaam?

    Dan boorde zich eensklaps een zwiepende bliksemserpentine naar het hart van de stad. De mensen riepen naar elkaar dat het zeer slecht weer was voor de tijd van het jaar. Ze gingen in vestibules en kelders schuilen. Het was een heksenketel. Daar moet mijn dichterschap zijn ontstaan. Misschien ook mijn moordzucht. Edgar Allen Poe lag op de loer.

    Mijn mama gaf een verlossende schreeuw en ik was er. De verlosser hield mijn lichaampje ondersteboven in de lichtplas van een lamp. Het was 1953, enkele maanden na de watersnood in de Lage Landen, omstreeks 21 uur, een dag als een ander. Na haastig inwendig overleg, voor zover dit wegens de pijn mogelijk was, gaf mijn vrouwelijke ouder me een naam. Dat moest vliegensvlug gebeuren: ze had me namelijk helemaal niet meer verwacht, na een eerstgeborene van hetzelfde mannelijke geslacht. Die was twintig minuten eerder ter aarde besteld. Ze noemde hem simpelweg Piet.

    1 200 seconden verschil tussen twee kinderen!
    Broers!
    Jongens toch!

    ‘En hoe zal dit knulletje hier nu heten hé?’ informeerde de roodharige vroedvrouw. Zweet parelde in de geul tussen haar borsten. In de verte deed een Frans chansonnier met een verborgen collaboratieverleden zijn ding op de radio.
    ‘Erik,’ zuchtte mijn mama, verblind door het felle licht van die lamp.
    ‘Erik, met een k. Ik hoor dat zo graag. Heeft hij ook alles? Net als… eh… Piet?’
    ‘Er ontbreekt niks aan, mevrouwtje. Alle tien op een rij, maal twee. Ge hebt u geweerd.’
    ‘Tel voor alle zekerheid toch nog maar eens zijn vingertjes. Heeft hij er genoeg? Dat maakt samen met zijn broertje twintig, hoor. En zijn teentjes? Oei oei oei toch!’

    En zo, terwijl de verkleinwoordjes in het rond vlogen, voltrok zich de telling der ledematen en appendixen. Ook bij mijn tweelingbroer Piet gebeurde dat nog eens. Want de mens is vlees en bloed. Hij komt van ver. Van uit de moerassen, schijnt het. Van de elfvingerigen. Hersenen komen pas later; voor pis wordt vanzelf gezorgd.

    ‘Ook volledig in orde, mevrouwtje. Ge moogt op beide oren slapen.’
    ‘Ah, dat is toch al iets.’
    ‘En wat zal het later worden, hé? Professor misschien? Zijn papa heeft tot nu toe toch altijd goed geboerd, hé?’
    ‘Ruimtevaarder. Of nee: mu-muzi-muzika-ha-haaa-aaahh-ààààà-ààànntt!!’ riep mijn mama verbouwereerd. Een golf verse pijn kwam aanrollen. Een rode zee van misselijkheid overmande haar. Daarop snelde mijn mannelijke verwekker de verloskamer binnen, het ergste vrezend. Het was nog het tijdperk, Edelachtbare, dat papa’s rokend en koffie slurpend de geboortes van hun nageslacht verbeidden. De ramen lichtten op. Een knetterende donderslag joeg nonnen en zusters de ziekenhuiskapel in. Mijn verlosser, een volstrekt ongelovige huisarts met een portoverslaving, vloekte bewonderend voor zoveel oergeweld. Hij overhandigde de tweede baby, mij dus, aan de vroedvrouw en klopte bemoedigend op de schouder van de nieuwbakken papa. Diens askegeltje brak daardoor zo van zijn sigaret af. Toen rookten papa’s ook nog in sacrale ruimtes, voor de zenuwen. Prompt krulde mijn papa’s ziel op van de plotse warmte, twee kinderen ineens jandomme, straffe toer, maar ook wanhoop perforeerde zijn gemoed, en hij vervloekte zijn penis grondig.

    ‘Si-Si-Sidney,’ stamelde hij. ‘Si-Sidney is ook nog een schone naam voor dat tweede manneke. Welhebjevanjeleven!’
    ‘Aah,’ zuchtte mijn mama, ‘waar heb je dàt in godsnaam vandaan?’
    Ze streek, vermoeid tot in haar merg, een klis inktzwart haar uit de ogen.
    ‘Dat is de naam van de eerste echte beroepsspion in Europa,’ legde hij uit. Hij had zeer veel boeken gelezen, deze papa met de roodomrande ogen. ‘Maar eigenlijk heette hij Sigmund of zoiets. Hij veranderde voortdurend van naam.’
    ‘Sigmund?! Sidney?! Maar Georges toch!’ riep mama.
    ‘Erik dan maar,’ zuchtte hij, toen ze niks meer zei en ook alleen maar zuchtte. ‘Het zij zo. Wel wel wel. Past dat bij Piet? Ze zullen staan kijken in ’t stadhuis! Met een c of met een k? Hoe schrijf je dat? Hoe zullen we die twee in leven houden? Kunnen we er niet eentje van naar de maan schieten? Eentje maar? Of verkopen we er een van aan de universiteit van Rijsel? Dan kan de ander later zeggen: ik had een broer aan de unief. In bokaal 7.’
    Het was de langste tirade die mijn pa ooit uitkraamde.
    ‘Hou op met die dwaze praat, gij!’ kefte mijn ma, en ze viel in zwijm.

    Niemand kon toen vermoeden hoe onwaarschijnlijk dicht mijn wanhopige mannelijke ouder bij de waarheid was. Piet studeerde later zo flink dat hij als astronaut in de ruimte werd afgeschoten. Hij moest er wel heel lang voor op een wachtlijst staan, samen met enkele Russen, Amerikanen en Chinezen. Onze Piet kreeg de voorkeur, met een Amerikaan en een Russin.
    Ik daarentegen had iets met papier en ondergrond. Dat wordt u straks duidelijk, Edelachtbare.

    Het was 1953. De wereld, deze blauwe kloot vol schermutselingen, stond aan de vooravond van grootse ontwikkelingen. Een president zou worden neer gekogeld, hemellichamen betreden, harten getransplanteerd en het koninkrijkje België zou in nog kleinere stukjes staat worden verkaveld. In een van de belendende kamers van de kraaminrichting zette iemand een naoorlogse radio harder. Piet en ikzelf – ons velletje reflecteerde nog blauw en geel door de schok van onze teraardebestelling – hoorden toen onze allereerste tango. Mooie intro voor twee babyboomers. Een woedende zuster stormde die kamer binnen en siste met waaierend speeksel dat het ùit moest zijn sapristi, ùit, het was hier geen dancing sapristi! Buiten begon het haaientanden te regenen. De vroedvrouw boog zich nog eens over mij. Heur rode haren streken over mijn inmiddels roze velletje. De geneesheer bukte zich voor mijn moeder. Hij kniélde warempel bijna, de ongelovige heiden. Mijn vader ging met gezonken hoofd op een stoeltje uit de jaren vijftig zitten bijkomen.

    Ik was – net als mijn broertje Piet – een doodnormaal kind met geweldig fraaie ogen. Ze waren in de waan dat die ogen toen nog niet veel onderscheiden konden, maar hola!, nooit zou ik die rosse gloed aan mijn prille firmament vergeten: die lieve vrouw met de vlammende haren.
    Alle roodharige vrouwen trokken later mijn aandacht.
    Nog iets, Edelachtbare. Aan de oostelijke muur van de verloskamer hing een kleine lieveheer aan een kruis. Omdat hij er al zo lang was, lette niemand nog op hem. Om diezelfde reden viel het geen mens nog op dat het een verkeerde lieveheer was. Zijn hoofd rustte namelijk op zijn linkerschouder. Tegen de officiële canon in luisterde hij naar het alibi van de slechte moordenaar. Zo deed zich tijdens mijn eigen verlossing tevens een staaltje bevrijdingstheologie voor. Volgt u nog, Edelachtbare?

    Enkele dagen later verliet mijn moeder met haar feestelijk uitgedost gevolg de met smeedijzer afgebakende doopruimte in de kraaminrichting. Een priester-oom had haar ovenwarme tweeling van de erfzonde ontlast. Zoveel werk was dat niet, want het betrof jongetjes.
    Bij de schuimwijn en de jongensmuisjes sprak onze oom voortdurend in rijmen. Verzen waren en zijn de mildste vorm van achterklap. Op de zwart-witte foto’s die de week daarna de ronde deden, stonden mijn pa en mijn ma met neergeslagen oogleden ieder een wolk van een zoon vast te houden. Het licht was te fel geweest, vooral voor mijn mannelijke verwekker. Alleen de priester-oom had iets van een glimlach om zijn mond zwemen.

    De jaren gingen voorbij. De man en de vrouw kochten geen kinderen meer, maar maakten het karwei af. De gevolgen van een simpele bijslaap droegen ze met geheven hoofd. Mijn broer Piet schopte het dus tot astronaut. Het duurde zijn tijd voor Piet in de kosmos werd gebracht en tegen hoge snelheden vloeibaar voedsel in zijn mond uitknijpen mocht. Hij prijkte lang op de reservelijst, tussen enkele andere uitverkorenen. Wel ging hij in de Verenigde Staten van Amerika wonen, vlak bij Spacecenter Moonshine, tussen wuivende halmen op uitgestrekte tarwevelden. (Of was het koren? Sla me dood, Edelachtbare). Sporadisch verscheen via satelliet een bericht over hem op de nationale treurbuis. Gewoonlijk betrof het mededelingen in het kader van populairwetenschappelijke programma’s, gepresenteerd door mensen met ringbaarden en straffe brilletjes. Ja, die Piet maakte het wel, alsnog met beide voeten aan de grond.

    De man en de vrouw werden ouder van dagen. Ze betrokken een kleinere woning op een ‘bejaardenwoonerf’-project. Mijn vader noemde me soms Sigmund, soms Sidney, soms Eric-ck of Erik-ck. Na een periode van opstandigheid werd ik gewoon zelfstandig. Wegens hoogtevrees vestigde ik me in souterrains. Ik wou alleen maar ondergronds leven. Ook toen ik trouwde en kinderen kreeg, huurde ik een extra kelderverdieping om er laag bij de grond in alle rust te kunnen schrijven aan gedichten die de wereld zouden verbazen.
    Ik groeide dus op, wat kon ik anders doen, in een halfwassen stadje niet ver van de Vlaamse zee: pottenbakkersverleden, paardenmarkttraditie, meubelindustrie, onderwijsinstellingen, beetje rock-’n-roll, eierboerpraatjes, koektrommelplaatjes. Niet slecht voor een ongeveer 20 000-koppige kluit met verstand toegeruste bavianen. Al verhuisde ik later vaak, ik kwam graag terug. Altijd iets met papier. Zoals U, Edelachtbare, met permissie. En ik beleefde er een stuk van mijn jeugd, in dromen en gedachten zappend, alsmaar zappend, op zoek naar… naar wat eigenlijk? Vroegere dromen en gedachten?

    Die dromen en gedachten kenden aanvankelijk twee geduchte tegenstanders. Ten eerste waren er de vertragingsmanoeuvres door ouders en opvoeders bedacht. Dat is een oud zeer, naar ik lees in zovele boeken. Ten tweede was er de portie pech, waar ik een stilzwijgend verlengd abonnement op leek te hebben. Dat lok je zelf uit, naar men mij wil doen geloven, maar mijn geloof is klein. Zelfs de grote Latijns-Amerikaanse schrijvers kunnen me daar niet van overtuigen.

    Ik kreeg, in tegenstelling tot mijn schitterende broer Piet – een rijzende ster – door betwetende en naar musk riekende pedagoochelaars de verkeerde richtingen in de verkeerde scholen toegewezen. Telkens ging het om iets in de humane wetenschappen. Op mij werd herhaalde keren proefondervindelijk onderwijs geëxperimenteerd. Iets met pakweg sociologie erin, en psychologie bijvoorbeeld. Ook werd er nog eens iets met geschiedenis gedaan, maar dan onder een pseudoniem, met name ‘Mens & Maatschappij’. Lieve hemel.
    Misschien, heel misschien, maar dat kan ik noch humaan noch wetenschappelijk bewijzen, is toen in mij definitief de dichter opgestaan: optornend tegen gewoonheid en pech. Het probleem was dat er geen probleem was.

    Na ampele ondervraging over alle mij onderwezen facetten verwierf ik het ticket om door te schuiven naar de grotemensenwereld. Ik werd leraar, reclameschrijver, journalist, dichter, moordenaar. Crescendo dus. Ook op kleine pechstroken allerhande was ik een erg bedrijvig en veelgevraagd medewerker. Een voorbeeld, Edelachtbare, staat U mij toe. Na een zeker gerstgebeuren schepte ik twee leuke meiden ineens op, een donkere en een lichte. Onderweg flipte ik echter over en verloor aldus prompt mijn toegangskaartje voor een aardig dubbelfestival. Andermaal droeg ik bij tot het Bruut Nationaal Pech. Mijn broer Piet lachte zich een kriek: hij lanceerde een middellange afstandsraket en ik bleef toen op de reservelijst staan.

    Zo werd gemis een rode draad. Het dichterschap lag permanent op de loer. Op 18-jarige leeftijd trok ik de zelfklevers van mijn schooltas. Op 24-jarige leeftijd verwijderde ik het signalement B van mijn auto. Op 38-jarige leeftijd peuterde ik de mededeling EUR van mijn belastingenmap. Nu, ongeveer een halve eeuw oud, ben ik een kraan in de dichtkunst, de slow onder de tekstgenres. Ik mag graag met woorden droogneuken.

    Ik wijt of dank dit aan een aantal factoren: die verkeerde lieveheer in de verloskamer, de rosse gloed van die vroedvrouw aan mijn prille horizon, die tango, mijn tweelingbroer die banen om de aarde draait.
    En misschien ben ik wel de zoon van een priester die rijmt.
    Zo, het is eruit.

    O ja: ook begin ik lelijk van koffie te houden, zovele jaren na de Max Havelaar. Ik word een Mohammed van de mokka. Daarom, Edelachtbare, vraag ik verschoning voor de morsigheid van dit cv en die paar bruine eilandjes ter hoogte van de referenties. Het zijn de pigmenten van een dichterschap. Dat beetje slordigheid heb ik van Erasmus. Verschoning ook voor de moord op die roodharige violiste uit Boedapest, die ik wurgde met haar eigen snaren. Ook dat verliep niet zonder enige morsigheid. Daarom ook werd ik geen astronaut, doch: dichter.

    Met beleefde groeten

    vanuit Huis van Bewaring De Breede Veertien:

    E.

    JORIS DENOO

    01-03-2023 om 08:22 geschreven door Joris Denoo  


    01-02-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Gastronomie

    GASTRONOMIE

    'Inderdaad: gastronomische bedragen,’ herhaalde Faye Abernattie gnuivend en nadrukkelijk. Iedereen schoot in de lach. Deze week nog had een rechter een misnoegde restaurantklant gelijk gegeven. De vrouw had restaurant Kokkerel aangeklaagd wegens te duur in verhouding tot het product. Maurice Dujardin van de Kokkerel kreeg eindelijk wat hij verdiende. Abernattie, aanpalend restaurateur in het iets nederiger Sea & Shells, kon haar tevredenheid niet op. Gerechtigheid was geschied. De Kokkerel zou gas terug moeten nemen wat de prijslijsten betrof. Snobs en blasés zouden ergens anders hun toevlucht moeten zoeken. Of zich verwaardigen de Sea & Shells binnen te treden, de echte wereld van het eerlijke voedsel.

    ‘Misschien,’ flitste het op een onbewaakt ogenblik door Fayes hoofd, ‘misschien is het ogenblik aangebroken voor wat nieuwe gerechten. Een tegenzet? Nee: de doodsteek’, terwijl ze zelf nog na glunderend in verband met haar oneliner het gezelschap in taverne Modest haar intelligentste glimlach schonk. Op datzelfde ogenblik betrapte patron Carl van de Modest (leunend op zijn tapkranen) haar op een grimlach.
    ‘Vrouwen!’ schoot het door diens hoofd. Hij zwierde zijn keukenhanddoek over zijn linkerschouder als een flagellant.

    De Modest werd vooral gefrequenteerd door horecanen op hun eigen sluitingsdagen. Bij de meesten was dat de dinsdag. De Modest bleef dus op dinsdagavonden tot in de late uren the place to be voor chefs, kelners, obers, geranten, koks, sommeliers en fijnproevers van divers pluimage. Er werd zelden of nooit over voedsel en drank gesproken. Meestal ging het over geld, en werd er duchtig gedronken en gerookt, ondanks de betutteling van de nicotinepolitie.

    Joppe Meivink was in deze biotoop een gedeisd toeschouwer. Hij had drie faillissementen als restauranthouder achter de rug (Bistrot Français, Grill Suzy Q en Mushroom). In de pikorde van de huidige horecaantjes stond hij dus vrijwel achteraan. Zijn gezicht vertoonde een permanent misprijzen voor de mensheid. Het was een publiek geheim dat hij tegen betaling stiekem ging koken bij de rijken – stiekem, want ‘de fiscus’ zat permanent achter zijn vodden. Joppe Meivink was een genie met heilbot, tong en rog. Helaas was hij ook herhaalde malen iets te creatief geweest met boekhouden. Tot op heden beklaagde Joppe het zich bitter dat hij zich niet tot de kookboeken had beperkt.

    Elke dinsdag rond elf uur in de avond betrad Maurice Dujardin (‘zwezerik’ voor de vijandelijke intimi) het pand van Carl & Cie. Zo ook nu, op deze stormachtige dinsdag, – zijn eerste entree na de rechterlijke uitspraak. Servetten en bierviltjes werden van de tafels geblazen. Maurice kwam onbevangen binnen, met in zijn zog zijn chef-kok, een keukenhulp en een wijnkelnerin, die door de wind bijna weer naar buiten werd gezogen. Moedig glimlachend passeerde de manager van de Kokkerel het Sea & Shells-groepje, dat zich eensgezind en iets nadrukkelijker dan gewoonlijk had omgedraaid toen hij binnenkwam.

    ‘Ha, Faye! Alles kits in de kitchen van de zee, meiske?’
    ‘Wie het eerst het woord neemt, staat gewoonlijk sterker,’ dacht Maurice.
    ‘Jaja Maurice: boter bij de vis, hé!’
    Dat was dus duidelijk buiten de waardin gerekend.
    ‘Verdomd serpent.’ (Weer een gedachte)

    Gelach alom. Carl veerde verheugd van zijn tapkranen op: leven in de brouwerij. Joppe Meivink schaterde zo hard dat hij nooit ofte nimmer nog moest rekenen op een job in de keuken van de Kokkerel. Maurice probeerde de donkere blikken uit zijn ogen weg te knipperen, maar kreeg geen controle over zijn mondhoeken. Hij palmde met zijn gezelschap de overgebleven plaatsen aan de toog in en knikte naar Nand Dagschotel van de Patria, die andermaal door een overdaad aan Duvels niet goed meer wist ‘van welke parochie hij was’, zoals ze hier zeggen.

    ‘Nand! Hoe is het? Reeds een beetje onder de olie?’
    Nand reageerde alleen met afwerende lichaamstaal en pulkte zijn veertigste sigaret uit een pakje.
    ‘Binnenkort is ’t helemaal en echt gedaan hé met peuken in het restaurant?! Ook in de zogenaamde rookruimtes! De boetes zijn niet meer te doen, dan!’
    Het kwam er voor de Kokkerel-baas vanavond op aan de aandacht vooral op anderen te vestigen. Die feeks van een Faye zou hem wel de hele avond…
    ‘Zwezerik… ‘ ving hij op. Zie je wel. Niet reageren.
    ‘Carl!’
    ‘Meneer Dujardin. En goed en ook schoon gezelschap. Wat mag dat zijn vanavond?’

    Af en toe keek iedereen gezamenlijk verontrust naar buiten, waar een februaristorm door de straat gierde en met diverse uithangborden en panelen aan het rammelen was. Het misprijzende mombakkes van Joppe Meivink klaarde bij elke windstoot even op: hij hoopte wellicht op een allesvernietigende tornado, die vooral de welstellende horecazaken in deze stad en hun pompeuze chefs treffen zou. De storm bolde zijn wangen en blies warrelende serpentines stuifsneeuw voor zich uit. Af en toe bewogen de grote ramen van de Modest vervaarlijk.

    Faye Abernattie daalde na een plasintermezzo de trappen af en stevende recht op het Kokkerel-groepje af.
    ‘En, Maurice: al een beetje bekomen van de prijzenslag?’
    Maurice Dujardin probeerde kunstmatig in een lach te schieten, maar dat lukte niet echt, het werd een mislukte auditie van een grimlach. Zijn personeel spreidde eenzelfde mimische wrangheid tentoon.
    ‘Ik verzuur tenminste de markt niet hé, Faye. Nooit werk ik onder de prijs.’
    ‘Gaan madame Porsche en meneer Corvette nu nog willen komen met zulke zotte prijzen in de Kokkerel?’
    ‘Gij rijdt toch ook met zo’n Cabriotoestand?’
    ‘Ja: een Cabrio Bouillabaisse,’ gnuifde de wijnkelnerin van de Kokkerel samenzweerderig.
    Faye Abernattie, leeuwin, richtte zich nu uitdrukkelijk tot haar: ‘De Kokkerel wordt een dumpzaak hé. Wat ga je die goedkope klanten nu inschenken? Zure wijn? Azijn? Rechtstreeks van de zuidflanken van den Aldi?’
    ‘Da’s nog altijd beter dan die viswijn… eh… piswijn van bij jullie, viswijf,’ beet de vrouw haar toe. ‘Daar heb jij niet eens een sommelier voor nodig.’
    Bij deze goedkope woorden ontplooide Maurice Dujardin zijn breedste glimlach. Faye Abernattie schudde meewarig haar hoofd en droop weer af. Achter haar weerklonk overwinnaarsgelach.

    Omstreeks kwart voor middernacht dook traiteur John nog in zijn handen blazend de Modest binnen, in voorspelbaar ornaat: een haastig van de kapstok geplukte overjas met opstaande kraag boven zijn horecaplunje (: wit, streepjes, blauw). Niet zelden vertoonde deze outfit sporen van voedsel, maar men verdacht John ervan deze opzettelijk aan te brengen. Hard labeur tot laat in de nacht, weet je wel. Zichtbare arbeid. Hij evolueerde van iedereen naar iedereen, en slaagde erin voor de derde opeenvolgende week zijn leatherman te showen, die hij van de horecavereniging MEALS ON WHEELS cadeau had gekregen voor diverse verdiensten. Zijn leatherman, een glanzende luxe-uitvoering van het klassieke Zwitsers mes, maar dan wel met maar liefst negentien mogelijkheden, was zijn trots. Alleen de fine fleur van het traiteurdom kreeg er zo een van MEALS ON WHEELS.
    ‘Altijd handig, overal. Ik grijp er, ik ga niet overdrijven, tien tot twintig keer per dag naar, ik zweer het u!’
    Het ingebouwde knipmes zag er het vervaarlijkst uit.
    ‘Waarom zitten er negentien eh… dingen in?’ informeerde Joppe Meivink. ‘En geen twintig bijvoorbeeld?’ (John was niet te beroerd ook bij deze verloren kerel zijn opwachting te maken – kwestie van aandacht; Joppe voelde zich daardoor weer even bij de mensheid betrokken, tot de geweldige John dan weer naar een ander groepje verdween).
    ‘Twintig zou te symbolisch zijn,’ poneerde de traiteur met grote stelligheid.
    ‘Moogt gij daar zomaar mee rondlopen?’
    ‘Ik loop er wel niet mee te zwaaien hé, Joppe. Ziet ge dat mes? Ziet ge mijn handpalm? Vergelijk die eens? Ik… ‘
    (John was dertig jaar geleden dienstplichtig para geweest bij de Belgische strijdkrachten. Hij beweerde dat hij een mens binnen de vijf seconden kon doden met zijn blote handen. Daarbij bediende hij zich graag van het woord charcuterie.)
    ‘Er zit ook een getande zaag in, kijk.’
    John toverde na enkele ingrepen een haaiachtig instrument uit zijn leatherman tevoorschijn.
    ‘Amai,’ deed Joppe, maar dat meende hij niet.

    Op dat ogenblik tuimelde Nand Dagschotel wederom van zijn barkruk. Wederom, want dat gebeurde wel vaker. Daarom keek niet iedereen opzij: men verdacht Nand ook van opzettelijkheid in dat verband. Nand krabbelde dus uiteindelijk weer recht. Intussen rukte de storm de laatste staande plant (nou: iets kunstmatigs altijd-groens) van op het trottoir voor de Modest weg. Carl had geen tijd gehad zijn voorraadje siergroen binnen te slepen. De potplant kukelde midden op straat, maar hinderde hierbij niemand, gezien het late uur en de ligging van de Modest. Het ding tolde, bevolen door de wind, nog even heen en weer en brak ten slotte tegen de trottoirband in stukken, waardoor een deel van de potgrond als zwarte sneeuw door de straat stoof.

    Voortekenen worden door de mensen ofwel niet gezien ofwel niet geïnterpreteerd. Die zwarte sneeuw stoof onbewaakt en ongezien verder door de stad, de witte slangen stuifsneeuw achterna. Dat westernachtig stofwolkje was de voorbode van naderend onheil. Een halfuur later wapperden bliksemserpentines boven de stad, terwijl een vreemde februaridonder ergens in de onmiddellijke verte aan het grollen sloeg. Intussen wakkerde ook de storm nog aan. Het was een ongeziene en ongehoorde combinatie.

    (Ergens in een groot huis op de tweede verdieping stond een slapeloos nachtkind door het venster te kijken naar het tempeest. ‘God schroeit met zijn lastoestel de ozongaten weer dicht,’ dacht het. ‘Hij is boos op de mensen omdat ze gaten in zijn hemel hebben gemaakt. Maar morgen ruikt het weer lekker in de stad, zoals na elk onweer.’)

    De verzamelde horecanen in de Modest keken ontzet opzij, alsof iemand op hetzelfde ogenblik hevig aan hun hoofden rukte. Simultaan klapten de deuren naar het sanitaire compartiment en de dubbele voordeur open. Een kolk van stof en straatvuil wervelde vanuit onverwachte hoek naar binnen en door de hoofdingang weer naar buiten, onmiddellijk gevolgd door een stampede van tientallen dolle wolken die wervelden en kolkten.
    ‘Gastronomisch,’ flitste het weer door Faye Abernattie’s brein, maar tijd om daarover na te denken had ze niet. Met een dreigend, sonoor gebulder, aangepord door gerinkel van scherven en oudtestamentisch gefluit van wind, passeerde iets machtigs, iets naamloos, ijlings door de Modest, door de hele straat, door diverse horecazaken, en het kwam van ver, en het ging nog ver door, en het liet een spoor van vernieling achter, terwijl mensen opzij sprongen, ineen doken, elkaar vastgrepen, knielden, naar hun hoofd grepen of op de grond vielen.

    Hoelang het geduurd had?

    Eeuwenlange seconden, zestien minuten lang.

    Lang genoeg om de prijslijsten en menu’s van de restaurants en bistro’s door elkaar te hutselen, aartsrivalen Faye Abernattie en Maurice Dujardin in een dodelijke omhelzing te dwingen, traiteur John met het getande zaagje van zijn leatherman door zijn linkeroog zieltogend naar de Spoed van het UZ te doen transporteren, patron Carl tegen zijn geaardheid in bovenop een inmiddels dode wijnkelnerin aan te treffen en menig ander stedeling uit de onmiddellijke omgeving gewond of gestorven te betreuren.

    Nand Dagschotel, kampioen van het vallen, overleefde de ravage.
    Joppe Meivink, pechvogel, werd buiten westen geknokt door een zwevende kapstok, bood van dan af nergens meer weerstand tegen en vrijwaarde aldus zijn lijf van overlijden, omdat hij per toeval onder een beschermende tafel met een marmeren blad was beland.

    Zeven dagen later zat de H. Horekerk op het Thomas van Aquinoplein stampvol.
    Anderhalf jaar later werd door het straatnamencomité de bewuste straat herdoopt tot de Nicolaas van Myrastraat. Voorheen was het de Dollemanstraat geweest.

    JORIS DENOO

    01-02-2023 om 09:39 geschreven door Joris Denoo  


    08-01-2023
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Driekoningen

    DRIEKONINGEN


    ‘Dat moet toch allemaal stukken van mensen kosten,’ merkte Rapunzel zuchtend op, terwijl ze zich weer omdraaide.
    ‘Eh?’ deed Attila verstrooid.
    Hij was ver heen, hoewel hij vlak bij haar was. Nu weer in haar, met name, en niet in de stadsschouwburg, waar hij vanavond eigenlijk hoorde te zijn.
    ‘Dat dat toch allemaal veel moet kotsen … eh … kosten,’ herhaalde Rapunzel gesmoord lachend.
    ‘Wat?’ hijgde Attila.
    ‘Wel: al die vreemde groepen die hier komen spelen, en dat moet toch ook eten en slapen?’
    ‘Welke vreemde groepen?’ vroeg Attila, terwijl hij onvolkomen in haar klaarkwam.
    ‘Wel, waar gij vanavond naartoe moest gaan luisteren.’
    ‘O, die.’
    Hij deponeerde de laatste druppel haastzaad in Rapunzels lijf en hoorde gelijk een flard tziganemuziek die hij vanavond moest missen. De Stedelijke Plantsoendienst had gratis gesponsorde tickets voor het optreden uitgedeeld. Boomchirurg Attila had geen zin om op een maandagavond in de pluche van de schouwburg zijn tijd te gaan verdoen. Als hij al rood en fluweel en schemerlampen wou, dan moest hij bij Rapunzel zijn. In Rapunzel.
    Aldus was geschied. Zijn lid floepte weer uit haar liefdesgrot.
    Het was vijf voor negen. De tziganes in de schouwburg waren al bijna drie kwartier bezig op hun vreemde, weemoedige instrumenten.
    ‘Attila?’
    ‘Ja?’
    ‘Hoeveel maandagen komt ge hier nu al bij mij?’
    ‘Dat zou storen zeker moest ik nu nog naar dat optreden gaan?’
    ‘Hé?’
    ‘Mijn baas zal daar misschien ook zitten.’
    Ze grepen allebei naar hetzelfde pakje sigaretten en bliezen even later zoals elke week hun post-coïtale rook naar het plafond.
    ‘Zo’n schouwburg heeft iets hoerachtigs hé, vind je dat ook niet?’
    ‘Pardon?’
    ‘Wel, ge weet wel: dat duister, die lampen, die zetels … ‘
    ‘Ik zou het niet weten. De laatste keer dat ik … ‘
    ‘Zouden ze me missen?’
    ‘Wie?’
    ‘Roderick en Tatjana gingen gaan. Anseeuw misschien ook. Van de anderen van de Groendienst weet ik het niet.’
    ‘Ge mocht gerust gegaan zijn van mij, hoor. Mijn badkamer is lijk een Spaans bordeel. Ik wist wel wat gedaan.’
    ‘Wat wil je daar nu mee zeggen?!’
    Attila stulpte boos een rookpluim uit.
    ‘Was het niet goed misschien?’
    ‘Jaja, daar niet van, maar mijn badkamer moet nodig een keer … ‘

    Attila ging half rechtop zitten en overschouwde het slagveldje kleren in de slaapkamer. Hij inspecteerde ook sluiks zijn liefdesslakje, dat zich als een verloren voorwerpje tussen zijn dijen weg probeerde te stoppen. Het gerimpelde ding had daar ontstellend weinig moeite mee, constateerde hij. Moest hij ook niet aan de pil?
    Rapunzel monsterde haar loverboy vanuit haar ooghoeken en deed er even het zwijgen toe. Ergens in de omgeving signaleerde iets dat het negen uur was.
    ‘Wat was dat?’
    ‘Mijn elektronische agenda. In mijn tas.’
    ‘Waar staat je auto?’
    ‘Zoals gewoonlijk.’
    ‘Begint dat niet op te vallen?’
    ‘Mijn auto staat altijd overal in de stad.’
    ‘Maar nooit onder een boom, hé?’
    ‘Nee, nooit onder een boom. Vogelschijt.’

    Plotseling rinkelde de deurbel lang en indringend. Iemand wou blijkbaar echt wel dat er open werd gedaan. Attila keek vragend naar Rapunzel, die recht geveerd was.
    ‘Verwacht je iemand misschien?’
    ‘Niet dat ik weet.’
    Kort daarna snerpte andermaal driftig gerinkel door het huis. Attila veerde nu ook recht.
    ‘Wie mag dat zijn. ’t Is negen uur.’
    ‘Weet niet.’
    ‘Ga je serieus opendoen? Je bent niet eens gekleed.’
    ‘Toch even loeren hé.’
    Rapunzel wikkelde haar tietjes en haar bips in een geruite deken en ging nieuwsgierig postvatten aan het venster. Als ze op haar tenen stond en de rechter gordijnhelft twee centimeter naar links bewoog, kon ze een stiekeme blik werpen op het territorium beneden aan haar voordeur.

    Toen ontspande zich de sfeer als vanzelf: vage flarden driekoningengezang woeien de overspeligen één hoog tegemoet.
    ‘Godver, ’t is ook nog waar. ’t Is weer de tijd van ’t jaar.’
    ‘Wat ga je doen? Je gaat toch niet naar beneden zeker?’
    ‘Maar allez … ’t zijn de driekoningen.’
    ‘Dat hoor ik ook wel, tiens.’
    ‘Komaan, voor ene keer,’ pleitte Rapunzel, terwijl ze haar lijf al steviger insnoerde. Een boetekleed.
    ‘Doe wat je niet laten kunt,’ zei Attila knorrig. Hij greep alweer naar een verse sigaret en liet zich weer achterovervallen op bed. ‘En wat geef je aan drie … eh … aan die schooiers?’
    Rapunzel haalde haar schoudertjes op. Ze stommelde de trappen af, graaide in de keuken een geopend pakje zoutkoekjes uit de schaal mee en liep naar de voordeur.

    ‘Drie-ko-ningen/drie-ko-ningen/geef mij ne nieu-we-noet … ‘

    Rapunzel zette grote ogen op toen ze de deur opende. Ten eerste waren de driekoningen met z’n vieren. Ten tweede waren ze alle vier minstens een meter tachtig en al geruime tijd geen kind meer.

    ‘… mijnenouden is ver-sle-ten … ‘

    Ten derde waren de drie vierkoningen allemaal zwart.

    Het enige wat klopte: het waren allen mannen.

    ‘Maar ge hebt geen ster mee,’ constateerde Rapunzel, toen het gezang abrupt stopte. De acht witte oogballen flitsten even van het wijze oosten naar het verre westen. Een vreemd, onbehaaglijk gevoel overmande Rapunzel. Ze verkruimelde per ongeluk de zoutkoekjes in haar rechterknuist en probeerde herkenning te vinden in een aantal van die gecamoufleerde gezichten.


    ‘Zijt gij alleen thuis, meiske?’
    ‘Hebt gij iets over voor de driekoningen?’
    ‘Heb je niet koud, zo met bijna niets aan?’
    Onderdrukt gegrinnik en gegrimlach. Een walm van alcohol waaide haar tegemoet.
    ‘Sla de deur toe!’ flitste het door Rapunzels hoofd. ‘Attila!’
    ‘En wat houdt gij daar in uw handje?’
    Een van de koningen deed een stap naar voren. Hij rook naar vrouwenparfum.
    ‘En ge zijt met vieren … ‘ piepte Rapunzel nog.
    ‘We zouden nog een koningin kunnen gebruiken,’ fluisterde hij hees in haar linkeroor. ‘We gaan van u een koningin maken. Ge hebt al uw koningsmantel aan zie ik. Weet ge hoe ze het lief van een boomchirurg noemen? Nee? Een takkewijf. Wilt ge liever geen koningin zijn? Hé?’

    ‘Is Attila hier?’ vroeg plotseling een koning die nog niets gezegd had.
    Rapunzel schrok. Het was gevaarlijk om zowel ja als nee te antwoorden. De herkenning kwam van de andere kant, en werd een dreiging.
    ‘Attila!’ riep ze plotseling, terugdeinzend. Het pakje zoutkoekjes was nu geheel verpulverd. In een gekke opwelling van verweer gooide ze het naar de koningen.
    ‘Ah, gaan we geweld gebruiken, ja? Dan hebben wij recht op zelfverdediging hé!’’
    Het pakje zeilde de donkere, verlaten straat in.
    Rapunzel wou de deur dichtdoen, maar een koninklijke voet belette dat. In een oogwenk stonden ze allemaal in het halletje, nadat de laatste koning nog even vlug de straat afgespeurd had.

    Andermaal veerde Attila recht toen hij het ongewone gestommel beneden aan de voordeur hoorde. Hij drukte zijn sigaret plat, griste zijn broek van de grond en hupte richting trap. Op de bovenste trede al bukte hij zich om zich te vergewissen van de toestand.
    ‘Rapu … !’
    Meer kwam er niet uit. Fracties van een seconde later lag Attila als een halfnaakte gebroken ledenpop een verdiepinkje lager, tussen tien voeten die toebehoorden aan vijf verbouwereerde gezichten.

    De stedelijke boomchirurg was dood. Zoveel was zeker. Doder kon niet. Dat zag je zo. Op het ogenblik dat Rapunzel aanstalten maakte om een huizenhoge gil te slaken, vluchtten de vierkoningen ijlings het huis uit. Verbijsterd keek ze hun wapperende gewaden na, terwijl haar eigen dekentje van haar lichaam op de grond gleed. Ze greep ernaar, om te beletten dat het in bloed werd gedrenkt. Toen kwam die gil er, lang en snerpend, want in een laatste zichtbare kramp had het dode lijf van Attila nog even bewogen.

    Worden er bomen gesnoeid in de duistere periode waarin des avonds tientallen driekoningen hun opwachting aan deuren, portieken en poorten maken? Welzeker.

    De enige boom in het tuintje van Rapunzel dijde inderdaad breed uit, zo breed dat enkele zware takken zelfs al de ramen van de eerste verdieping betastten. Zodus.

    De slaapkamer van Rapunzel bevond zich daarom aan de straatkant. De kamer aan de achterkant gebruikte ze voor andere doeleinden. Tja.

    Zitplaats M – 10 (rechterkant) in de stadsschouwburg was die avond onbezet gebleven. De boomchirurg Attila V. van de Stedelijke Plantsoendienst (een vrouw, twee kinderen) had deze gesponsorde plaats niet ingenomen, noch voor, noch na de pauze. Zijn auto werd aangetroffen op de grote parkeerplaats van het oude douanedepot, ver van de schouwburg, maar nergens echt dichtbij.

    Rapunzel, ondergebracht op de loonlijst van de onderhoudsdienst van het stadhuis, kon op de meeste vragen afdoende antwoorden en op enkele opwerpingen schouderophalend reageren. Alleen de volwassen vierkoningen baarden de autoriteiten zorgen. Ampele navraag bij de bewoners in de betrokken straat leverde helemaal niks op: het was een steenweg buiten de Oude Ring om de stad, waar om de tweehonderd meter een huis stond. Wat zouden in ’s hemelsnaam driekoningen daar uitvreten? Zo ver van het centrum verwijderd? Deze bedenking pleitte zowel helemaal tegen als helemaal voor Rapunzels verhaal. De stad splitste zich in believers en non-believers op.

    Viér koningen? Zijt gij dat wel zeker, Rapunzel?
    Ge zijt aan iets vreselijks ontsnapt, Rapunzel.

    Attila’s weduwe verbeet haar woede en verdriet thuis. Het begraven van haar hoogtewerker liet haar koud, maar omwille van de kinderen liet zij alles zijn gewone, zwarte gang gaan.

    In de kerk bleef een zitplaats onbezet. Rapunzel was tijdelijk of misschien voorgoed ondergebracht in De Brede Veertien, gebouw C, Observatie. Later kon het nog gebouw E worden. Over de gelederen van de Stedelijke Plantsoendienst daalde stilzwijgen neer. Blikken werden vermeden; uitdrukkingen werden gemonsterd; elk detail werd scherp geobserveerd en geanalyseerd. De last van de zwijgplicht was zwaar om dragen. Die veroorzaakte wantrouwen, argwaan, depressies, ziekte, langdurige afwezigheden.

    Twee jaar later ging een ploegje van de Plantsoendienst verse boompjes planten in de Steenovenwijk. Op het middaguur kregen ze een sixpack aangeboden van een van de buurtkinderen, gereed geopend. Diezelfde dag meldde zich een vrouw aan de balie in gebouw E van De Brede Veertien. Ze had een driekoningentaart-met-boon gebakken. Wie bij het eten de boon trof, was de koning. Of de koningin.

    JORIS DENOO

    08-01-2023 om 10:18 geschreven door Joris Denoo  




    Foto

    Blog als favoriet !

    Copyright Joris Denoo


    Zielsverwante links
  • NEERSLAG
  • BIEBJONG
  • PLANKENKOORTS
  • ROMANS
  • VERHALEN
  • POËZIE
  • NOVELLEN
  • MILJARDEN FLARDEN

    Archief per jaar
  • 2024
  • 2023
  • 2022
  • 2021
  • 2020

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    ‘La plupart des occasions des troubles du monde sont grammairiennes.’ (Michel de Montaigne)



    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!