zij vlecht heur haar, lang van eeuwig groeien en zwart van jeugdig genot, tezamen met gretige vingers uitzwermend over een gulzige boezem in mei zo zocht zij mij te boeien ik, de oude heer in een overjarig krot met reeds één been in klei
geen blik gunt zij mij weet toch wel de man te verleiden haar gratie vraagt mij een onbevredigende passie voor te bereiden
de duivelin onder groene blaren, alsof onschuld haar omlijsting is, weet mijn druppels te vergaren ondanks dat ik immer en bij voorbaat achter haar loknet vis
ik rijd door velden van mijn jeugd de skyline ach, mistige velden doorkruis ik het zijn de polders in Mondriaan-termen geschetst ik weet dat, maar zie het nu niet en stuur haar vooruit, zoals vroeger nu echter wat ingehouden
kan ik hem nog vertrouwen lijkt zij te denken de leidsels enigszins gevierd ruimte geef ik haar ik voel haar onrust, stapvoets dus
hier zie ik de wieken als zwarte schimmen met de molen als doodskop in deze sinistere stilte met vocht beslagen gras
hier zwierf ik, denkend en kijkend naar torens toen nog punten van hoop en toekomstverwachting en koeien, zwart-witte stippen tot in de verte
ik draag de leegte nog in mij eenzaam als toen opgenomen in gedachten nu in het gevoel verankerd de weg terug is nog ver
hij is lang van stuk deze man voortstappend in een doortastende pas gedragen door zijn zwarte jas waaronder, onzichtbaar, zijn schraal postuur; een lopend skelet alras
zijn bleek gelaat met ingevallen wangen en uitstekende botten lijken de ogen achter tralies te hebben gevangen en de geest te verrotten
zijn vilten hoed ruim om het hoofd gerand verspreidt de uitgeblazen rook tot een weids aureool de sigaret tot de vinger opgebrand en gebruinde nagels resteren als doelloos levenssymbool
vanwaar dat u daar over begint of ziet u met lede ogen aan dat ik zozeer word bemind?
in dat geval strekt het u tot eer zulk een asemend lijf in uw blik te vangen of nog beter, ik bloei in hogere sferen en u tracht mijn warme zucht op uw edele huid te eren met sprakeloze gezangen
wees niet bevreesd ook mijn genegenheid is aan u besteed
zie met open ogen dat mijn ziel in vreugde, ten bate van allen, wordt meegezogen
op de eerste etage slungelden haar benen uit het raam over het al haast verrotte houten kozijn van een herenhuis met verloren faam
ze daagde mij uit met blote benen en lonkende ogen die mijn lust wilden lenen
onder het gewuif van een luchtige rok ontsnapte mijn verstand geenszins aan deze ruif en mijn hart haastte zich als een opgejaagde klok
nog twintig treden te gaan naar dit hemels genot langs gore wanden met verbleekte sterren maar daar boven aangekomen kwam ik al adem tekort om nog verder op te stomen