4.8.2.1. Margo Donker, omsingeld en ontzet.
3 december 1982: je weet nog wel, wie ik ben, de jongere zus van Jan. Ik was degene, die je direct aan het begin van het verhaal al tegenkwam. Vroeger kon je dat allemaal zo precies nagaan. Toen zette Ger bij alle vervolgverhalen het codenummer, waar de eerdere dingen gebeurd waren. Maar dat doet hij niet meer. Hij frommelt ons aller belevenissen in de afsluiting van een soort bijbelstudie. Allerlei verwijzingen vindt hij misstaan in het romagedeelte, zegt hij. Goed, dat is dan zijn â?pakkie anâ. Nou ja, zoek het dan zelf maar op. (O wacht eens; Ger heeft er wat op gevonden, kijk maar naar 4.8.9.4, zegt hij).
Voor het geval dat je dat niet vindt: ik ben ongetrouwd, voel er ook niet de roeping toe. Ik heb een prima baan als directiesecretaresse bij een im- en exporthandel. Vroeger was ik nominaal christelijk. Jezus had toen niets aan me. Ik was echt een onbetrouwbaar werktuig. Later was ik helemaal geen werktuig meer voor Hem. Ik dronk me ongangs aan allerlei giftige drankjes van weet ik wat voor stromingen allemaal. En een gedeeld innerlijk is geen plaats, waar Hij wonen, van vanwaar uit Hij werken kan (Jac. 1:8). Dat ging zo door, totdat ik, vol met een cocktail van rare ideeí«n, vol, maar niet positief verzadigd, in een christelijke samenkomst kwam, waar de spreker zei: âDrink nu toch eens de pure melk (1 Petr. 2:2) van Jezusâ boodschap. Daar zit alleen maar in, wat goed is, maar van dat goede dan ook álles. Proef maar (Ps. 34:9). Sommige mensen klagen altijd maar verdrietig. Wanneer ze deze bron van voeding vinden voor hun innerlijk is het gedaan met het geklaag en met uitzichtloos verdriet.â? Dat woord gréép me. Ik bleef daar komen, want ik wilde mijn dorst nu wel eens wérkelijk lessen. Weet je, wat vooral zoân indruk op me maakte?! Het gezag, dat er van die leidende broeders en zusters uitging. Gezag, zoals jullie en ik het allemaal kennen, is innerlijk dikwijls zwak, zit vol barsten. Ik geloof ook nooit, dat zulk gezag het uithoudt, wanneer er een heel moeilijke tijd komt (2 Thess. 2:7). Maar het gezag van deze oudsten vertoonde geen barst. Zij waren bezig om innerlijk sterk te worden. Daarna is het lang goed met me meegaan. Tot onlángs. Ik kreeg opeens zoân zware aanval van mistroostigheid. Ik kwam er gewoon niet uit. Ik kon de sam een tijdlang haast niet verdragen. Dat zingen hí¨: âBreng ze thuis ⦠breng de zondaren in ât vaderhuis ⦠breng ze bij Jezus.â? O, en ik was zélf nergens meer. Verlangde zelfs terug naar de tijd van mijn gezoek bij allerlei bewegingen. Net zo dom als Israí«l terugverlangde naar de vleespotten van Egypte (Ex. 16:3) En toen belde ik Ján op. Moet je toch je voorstellen: Jan, die míj steunde, een jaar, nadat hij mij â?om het geloof- afbekte. Jan, vorig jaar nog hatelijk en de mensen hatende (Titus 3:3). Trouwens; zo ben ik ook geweest. Wat héb ik vroeger Joke en Marjan in de zenuwen gejaagd. Ik weet wel, hoe er toen over mij geoordeeld werd: kil, verraderlijk, messcherpe tong. Maar terzake: Jan nú ⦠zo liefdevol, zo begrijpend. Ik zei: âIk roep om Jezus, maar de hemel lijkt wel van koper (Deut. 28:23). Wat héb ik toch. Saul riep ook om God, maar God zweeg (1 Sam. 28:6). Ik heb dat altijd zo verschrikkelijk gevonden, maar nu overkomt mij hetzelfde. En hij: âOnzin zusje. Ondanks zijn wroeging bleef Saul een ongehoorzame (1 Sam. 28:7). Dáárom kónden Gods eeuwige armen niet onder hem zijn. Maar onder jóu zijn zijn die eeuwige armen wél (Deut. 33:27). Het ís niet zo, dat Jezus je niet helpt of je niet helpen kan.â? Het is niet zo, dat die â?eeuwige armenâ nep zouden zijn, wanneer het er werkelijk op áán komt. In jouw geloof zitten overtollige ideeí«n. Die geven geen antwoord in de nood van nu. Wanneer die overbodigheden dadelijk afgevallen zijn als dor herfstblad, hólt Jezus naar je toe om de schade te herstellen. En in de situatie geldt ook dít: de duivel doet een aanval op jouâ¦â? ⦠en toen sprak hij even niet tegen míj: âIk zeg tegen jou, satan, laat mijn zuster lós! ⦠in de naam van Jezus.â? ⦠en toen weer tegen mij: âWeet je, wat we gaan doen: samen roepen wij Jezus aan. Joke doet ook mee. Met zân drieí«n (Mat. 18:20); o, wat staan we dán sterk. Je was gehoorzaam, toen je medegelovigen te hulp riep, op het moment, dat het te moeilijk werd voor jóu alleen. Je had misschien ook in je gemeente kunnen blijven met dat hulp zoeken; och, ik wil daarover niet belerend doen. Het is zoals het is ⦠dat hulp zoeken hí¨, wanneer je samen met God weet, dat het daarvoor nu écht de tijd is: dat hoort bij je nieuwe kleren. Die oude kleren van je â?smiling maskâ, je nooit-of-te-nimmer willen laten kennen, die ben je nu aan het kwijtraken. Dat ons-te-hulp-roepen was een overstapje van dood naar levend werk. Op dit ogenblik geeft God als beloning zíjn vrede in jóuw hart. En nu ga jij je weer aan je gemeente geven met nóg meer plezier. Ja⦠ja⦠of halleluja?!â?
Wat was ik opgeknapt. Ik heb zó gelachen, nadat ik had opgehangen. Vorig jaar nog huilde ik, toen Jan en Joke mij zo afkatten, nadat ik geprobeerd had, het zaad van de blijde boodschap te strooien. Al dat zaad leken de vogels weg te pikken (Matth. 13:4). En nú .. .ik juichte. Zo had ik de oogst in mijn stoutste dromen niet verwacht (Ps. 126:6): niet alleen maar mensen, die zich door jou willen laten helpen, maar mensen, die jóu helpen. Zondag hadden ze n de sam een nieuw lied; je kent het misschien tóch wel: âDoor mijn God zal â?k strijdend voorwaarts gaanâ¦â?en aan het eind zing je dan driemaal heel hard: âChristus heerstâ? en daarna roep je uit alle macht: âHoiâ?. En zoals ik âhoiâ? riep! |